| |
| |
| |
Met de Saramacca naar Suriname
Er was zo een drukte aan boord van de Saramacca, dat ik eraan begon te twijfelen of ik werkelijk de enige passagier op de boot zou zijn. Het krioelde van mannen en vrouwen die met kartonnen dozen, tassen en pakjes sleepten. Een man zeulde met een onhandelbaar pak. Hoe hij het over de wankele gangway aan boord had gekregen was me een raadsel. In drukletters stond erop: ‘Fam. Hooplot, Nieuw Weergevondenweg te Paramaribo’.
‘Bent u de dame die met ons de oversteek gaat maken? Mijn naam is Dompig, hofmeester Dompig. De kapitein vroeg me naar u uit te kijken, hij is boven. Laat me u alvast naar uw hut begeleiden.’ De hofmeester gaat me voor. Hij heeft de tred van een pinguïn, alsof hij op zijn hoede is voor plotselinge onstabiele bodem. Een kolossale Hollandse vrouw heeft beide armen om een kleine zwarte man geslagen. Met een arm hangt hij om haar hals, in de andere houdt hij een fles Black-Cat rum vast. In hun omhelzing barricaderen ze de smalle doorgang. ‘Ja, mag ik even?’ De hofmeester hipt op de plaats. Traag en zonder op of om te kijken verplaatst het paar zich in de richting van de trap die benedendeks leidt.
De Saramacca zou in de nacht van de elfde juni precies om twaalf uur vertrekken en de kapitein had me op het hart gedrukt op tijd te zijn: Hollandse, vooral geen Surinaamse tijd. Er zou op niemand gewacht worden.
De tweepersoonshut die de hofmeester mij toewijst is ruim, maar nu te vol met familieleden die mij uitgeleide doen. De aanblik van het strak opgemaakte bed, de bagage onder het lege andere bed, het doelloos wachten, en de
| |
| |
zorgzame familie in de hut brengen mij in een staat van lijdelijkheid als bij een ziekenhuisopname.
De kapitein stapt binnen, gevolgd door een forse man, die wat aarzelend tegen de deurpost blijft leunen. ‘Mag ik je voorstellen aan de persoon die gedurende de overtocht voor je wel en wee zal zorgen?’ De man, zwaar en gespierd, maar met het onschuldig uiterlijk van een jonge stier, komt nader en drukt mij een straffe hand: ‘Livio, aangenaam.’
‘Heb je in je leven ooit zo een lelijke neger gezien?’ vraagt de kapitein. De hutbediende lacht verlegen.
‘Als ik alleen maar de geur hier inadem moet ik al braken,’ verzucht mijn moeder, en: ‘Meneer’, nu pakt ze Livio bij de mouw, ‘gaat u wel goed voor mijn dochter zorgen?’ Met deze uitingen van haar ongerustheid zegent ze mijn reis. Alle angsten die ze had uitgestaan, bijna dertig jaar geleden toen wij aan boord gingen van de Creon, weg van Suriname op reis naar Holland, blijkt ze opnieuw te beleven. Toen was ze zo bang voor de ‘Jantjes’, zoals ze de Hollandse bemanning noemde. De doorsnee-Hollander in uniform - soldaat, marinier en zelfs een enkele uitgezonden kracht in burger die in de tropen zijn bestemming zocht - was niet van de meest verfijnde soort, ook al niet indertijd. Mijn moeder zag het toen als haar taak gedurende de hele overtocht streng over mij te waken, bang dat de ruwe zeebonken zich aan mij zouden vergrijpen. Ik moest met haar een hut delen, zodat zij me geen moment uit het oog zou verliezen. De Creon had zich nauwelijks van de kade in Paramaribo losgemaakt of ze werd zeeziek. Ik was tot haar veroordeeld en tot de braaklucht, die al gauw de hut vulde, op weg van het vaderland Suriname, naar het moederland Holland. In die tijd was het reizigersverkeer over en weer grenzeloos, er was geen sprake van scheiding of onafhankelijkheid en het was in die dagen ondenkbaar dat er ooit een vergunning nodig zou zijn om in het ene of het andere land toegelaten te worden. Nu heb ik een visum nodig om Suriname binnen
| |
| |
te komen en ik besef, dat ik ook voor mijn geboorteland een vreemdeling ben geworden.
Het consulaat van Suriname is gevestigd in een kapitale dubbele villa in Amsterdam-Zuid. De villa is met een meer dan manshoog hekwerk beveiligd, maar het souterrain heeft een vrije toegang en de deur waarboven Visa en paspoorten staat wordt platgelopen. Ik blijf besluiteloos in de auto zitten. De consul ken ik nog van de Graaf van Zinzen-dorf mulo-school, waar we aan het eind van de jaren vijftig beiden leerlingen waren. Ik ken hem maar vluchtig, en het is lang geleden, eigenlijk is alles uit het Suriname dat ik kende min of meer vervlogen. Zal ik de consul een bezoek brengen of niet? Nu schiet me ook Lucia, een klasgenootje te binnen: ‘Hij tjekt je, hij heeft me gezegd, dat hij met je wil gaan.’ Onverschillig had ik mijn schouders opgehaald: ‘Nette meisjes,’ zo was me met de paplepel ingegoten, ‘geven nooit aanleiding.’ In de pauze volgde ik hem heimelijk uit mijn ooghoeken. Met zijn handen in de zakken van zijn stijf gesteven korte kaki-broek ijsbeerde hij om me heen. De brandende vraag, die me de rest van de schooldag bezighield was, of hij al een jockey-onderbroek droeg, of niet.
Een dergelijk beschermend kledingstuk was slechts de grote jongens voorbehouden. De knulletjes van mijn klas waren net als ik elf, hooguit twaalf jaar. Met minachting bekeek ik ze, als ze wijdbeens op hun hurken met grote inspanning probeerden met één vinger een knikker in een holte te mikken, die ze zorgvuldig in de aarde hadden gemaakt. De ruime pijpen van hun korte broek gaven hun jongensgeheim bloot. Dat waren de kleine jongens, voor wie de pauze nog een speelkwartier was.
Uit de auto, waarachter ik geparkeerd sta, stapt een man uit, gekleed in een camouflagepak, bedoeld om soldaten in de jungle onzichtbaar te maken. In deze keurige straat in Buitenveldert, waar de dichtstbijzijnde flinke begroeiing eens een werkverschaffingsproject was, dat nu is uitge- | |
| |
groeid tot het Amsterdamse Bos, is hij een opvallende verschijning. Hij blijft bij mijn auto staan: ‘Kan ik je helpen, schatje, zoek je wat? Voor visa moet je daarbeneden zijn hoor.’
Ik heb de consul in zijn kantoor boven opgezocht: ‘Wat zie je er fantastisch exotisch uit,’ zei hij, een goed uitziende veertiger, die een forse sigaar hanteerde en in Armani-achtig kostuum gestoken was: als model zou hij geen slecht figuur slaan, in de Ebony. Een belangrijk man, die zich met nuttige en ernstige zaken bezighield.
Weer op straat lispelt de man in het camouflagepak: ‘Heb je belangstelling voor wisselen? Ik kan je aan de hoogste koers helpen, één op zeven, honderd procent garantie. Als je wilt kunnen we de zaken bij je aan huis afhandelen. Je gaat toch naar Suriname? Dan kan ik je verzekeren, dat je geld nodig zult hebben want het is daar niet goedkoop en ik kan je helpen.’ Hij houdt gedienstig de deur vast terwijl ik in stap. ‘Als je dat ding niet vertrouwt, moet je een Weekkrant kopen. Dan zie je zelf, dat het legaal is.’
In de Surinaamse Weekkrant, op de voorpagina adverteren de grote wisselaars: Surigoud, Parbogoud, Taj Mahal en een aantal naamloze kleinere openlijk en ze bieden Surinaams geld te koop aan tegen een koers, die vele malen hoger is dan de officiële, de grote uitverkoop van de Surinaamse economie speelt zich af in Holland.
In Paramaribo moest ik vaak aan de wisselaar uit Buitenveldert denken. Zo wilde ik een keer in de Maagdenstraat wat knippa's kopen. Zes van die kleine vruchten kostten een gulden. ‘Duur!’ riep ik uit, wetend dat op menig achtererf een knippaboom groeit. ‘Duur?’ zuchtte de koopvrouw. ‘Ik ga u iets zeggen, goedkoop woont al jaren niet meer in Suriname, goedkoop is dood en lang geleden begraven. De familie van goedkoop woont al jaren in Holland. Maar als u een klein beetje valuta hebt voor een arme vrouw, zodat ze wat zoutvlees kan kopen, dan kan ze een prijs met u maken.’
| |
| |
Of op de markt aan de Waterkant, Surinames Wallstreet: ‘Wisselen, wisselen,’ sist het om je heen. ‘Reagan, één op tien; Lubbers, één op vijf.’ De zaken worden open en bloot gedaan. Een kaalgeschoren eenmansbankier, in een t-shirt met de beeltenis van mr. T. van het a-team, waait zich wat koelte toe met briefjes van honderd die hij tot een waaier heeft geformeerd. Het gekwelde hoofd van Anton de Kom, Surinames nationale held, die door de nazi's is vermoord, prijkt op de revolutionaire bankbiljetten, die buiten Suriname waardeloos zijn.
De bemanning van de Saramacca bestaat niet uit Jantjes, zoals destijds aan boord van de Creon, waarmee ik mijn eerste grote zeereis maakte. Van iedere bevolkingsgroep die in Suriname voorkomt is een vertegenwoordiger op het schip te vinden, Carillho, Hertzberg, Jeunesse, Sodikromo, Hathi, Aghaton, Grens, allemaal Surinaamse namen. Er is zelfs een boeroe, wellicht een schaarse afstammeling van een Groningse, Gelderse of Zeeuwse boerenfamilie, die zich ruim een eeuw terug plompverloren in Suriname vestigde en die zo een ellendig lot beschoren was in de kolonie. Het was een kleine groep immigranten maar ze hebben hun huidkleur onderling gehouden. De kapitein, een moksiwatra, letterlijke betekenis ‘van gemengd water’, iemand van het Alras, noemt zichzelf een ras-Surinamer. ‘Weet je waarom het goed gaat hier aan boord?’ vertrouwt een matroos mij toe, ‘omdat de kapitein geen koelie is, of de één of ander. Die hebi heeft hij in ieder geval niet, want als hier een Hin-doestaan de leiding krijgt, haalt hij allemaal Hindoestanen binnen en een creool moet weer niets van die koelies hebben. Er mag van Bouterse veel gezegd worden, maar hij heeft een poging gedaan om al die rassen samen te bundelen in Wan Bigi Famirie, één grote familie. Ja die familie is wel behoorlijk gek geworden. Dat kun je wel zeggen. Persoonlijk bemoei ik me niet met politiek, maar ik ben van huis uit nps'er.’
| |
| |
Voor de revolutie was er een Creolenpartij, een Hindoestanenpartij en een Javanenpartij in Suriname en nu sinds de verkiezingen spelen deze etnische politieke partijen weer een rol, onder de regie van bevelhebber Bouterse weliswaar, maar ze staan weer in de spotlichten.
Vroeg in de ochtend van mijn eerste dag aan boord klopt Livio op de deur: of ik om acht uur kom ontbijten. Tot mijn verbazing zitten er al twee kleine slaperige meisjes aan tafel: de dochtertjes van de eerste stuurman. ‘Ons volledige gezin maakt de reis mee,’ zegt hij. 's Middags ontmoet ik zijn vrouw Shirley, die met haar stuurman een zeer godvruchtig duo vormt. Hun beide dochtertjes dragen zwaar bijbelse namen, Judith en Prisca. Van huis uit Hindoes, zijn ze toegetreden tot de Gemeente der Vrije Evangelisten en volgen hun dominee Hoekendijk. Het echtpaar speelt graag een partijtje scrabble. Alle politieke winden waaien op de Saramacca, er zijn Bouta-mannen, aanhangers van de bevelhebber, en sinds de laatste verkiezingen dus ook ex-Bouta-mannen. Dan zijn er de aanhangers van het Front, de samenbundeling van nps, vhp en ktpi, de nieuwe oude orde. De Bouta-man zegt: ‘Desi moet gewoon napalm gebruiken in Oost-Suriname om Brunswijk en zijn consorten eruit te branden. Dat gezeik over 8 december, die moorden! Neem Vietnam vroeger of Libanon en Nicaragua nu, landen die elke dag weer groot nieuws zijn. Zonder de strijd daar zou niemand in de wereld zich met die landen hebben beziggehouden. Hoeveel mensen zijn daar omgekomen? Dan heb ik het nog niet eens over Indië. Daar hebben die bakra's toch behoorlijk huisgehouden. En dan maakt Nederland zich druk over die vijftien. We mogen Bouterse dankbaar zijn, dat hij Suriname een gezicht, internationale bekendheid heeft gegeven.’
Politiek is een geliefd onderwerp aan boord en hoewel de meningen uiteenlopen weet een ieder afzonderlijk wat het beste voor Suriname zou zijn, wat dat betreft is de Saramacca
| |
| |
Suriname in een notedop. ‘Suriname gaat aan deskundigen ten onder,’ zegt de kapitein, die met al die verschillende mensen aan boord zijn koers op een bewonderenswaardige wijze bepaalt.
De Saramacca is zwaar beladen. Op de voorplecht zijn de handelswaren en hulpgoederen uit Holland in containers opgestapeld, daar weer bovenop staan oude auto's, de meeste zouden op een autokerkhof beter op hun plaats zijn. Vanuit mijn patrijspoort kijk ik tegen een grote Amerikaan, een Pontiac. Een aantal letters heeft de tand des tijds niet doorstaan en waar Pontiac stond, staat nu Po ti, arm in het Surinaams. Op het achterste gedeelte van het schip dat eruitziet als een drijvende rommelmarkt, zijn de hosselgoederen van de bemanningsleden opgestapeld en vastgesjord aan de railing: tientallen gebruikte ijskasten, diepvriezers, fietsen, automotoren en andere onderdelen. ‘Voor zo'n vijfentwintighonderd gulden kan ik deze ijskast zeker kwijt in Paramaribo. Ik heb er honderdvijfenzeventig valuta voor neergelegd,’ legt een matroos me uit. ‘Natuurlijk kopen ze het, want in Paramaribo is er niets anders te krijgen. Ja, als je geluk hebt kun je een nieuwe vinden voor vierduizend. De rijken die over voldoende valuta beschikken laten natuurlijk al hun spullen uit de States invliegen, wij varen wat hosseldingen in,’ lacht hij. ‘Laat me u wel zeggen, principes oké, maar een enkeling is een drenkeling en in je eentje kun je in Suriname niets veranderen, dat wordt water naar zee dragen. Het is de vraag wat er bij aankomst in Paramaribo met de zogenaamde hulpcontainers, met de medicijnen bij voorbeeld die op het schip zijn, gebeuren gaat. Ik kan u wel zeggen, in Suriname wordt op hoog niveau gehosseld. Neem nou die hulpgoederen, die medicijnen. Het zou me niet verbazen als ze op voorhand al zijn doorverkocht aan Guyana. Kent u deze? Wat gebeurt er als Bukman bukt en Van den Broek zijn broek zakt?’ Ik kende hem al uit Holland: ‘De vieze.’ De matroos vindt het een goeie. Of ik wat
| |
| |
Nederlands geld voor hem heb, tegen een koers van één op vier. Een paar dagen geleden was het inderdaad hoger, maar dat was toen. Op volle zee blijkt hij op de hoogte te zijn van de laatste koersbewegingen.
In de messroom is een brandbrief van de kapitein tegen de wand geplakt. Hij waarschuwt de bemanningsleden voor sancties, nu het over en weer gesleep met pakketten zulke extreme vormen aanneemt. Een bemanningslid mag niet meer dan vijf dozen op het schip meenemen. ‘Ach, het is haast niet te controleren. Als je even niet oplet zit er weereen stapel oude autobanden aan boord, maar ja in Suriname is er vrijwel geen autoband te koop. Bij aankomst in Paramaribo zijn het toestanden, want ook de douaniers hebben onder de schaarste te lijden. Op de terugweg, als we in Rotterdam, aankomen is het een ramp. We hebben vreselijke last van die douanejongens. Ze blijven zoeken, verdovende middelen, naar de duivel en zijn oude moer. Weten zij veel! Zoutvlees, zoute vis, kasiri, kasabawatra, kwi-kwi's koe-bies, alleen al wat die namen betreft duizelt het voor die lieden. Een tijd geleden hadden we een matroos aan boord. Die vent handelde zwaar in pimba-dotie. Zegt een van die kerels van de black-gang, de douanerecherche, toen ze dat goedje bij hem vonden: “Kapitein, we willen bij dezen opheldering over dat wittige spul dat we zojuist in het bezit van een van uw bemanningsleden aantroffen.” Enfin, ik laat die matroos halen. “Meneer,” zegt die jongen met een stem vol suspense, je weet wij Surinamers zijn geboren acteurs, “meneer, deze grijze aarde is bestemd voor geesteszaken, bovennatuurlijke dingen, waar ik niet over mag praten, hokus pokus als u begrijpt wat ik bedoel. U heeft zeker wel van zombies gehoord?” Je moest die kerel zijn gezicht zien. Hij wist niet hoe gauw hij zijn handen moest gaan wassen, onder de uitroep dat die matroos in godsnaam die rotzooi mee moest nemen.’
In de messroom van de matrozen zit een zangvogel, een
| |
| |
twa twa in een klein kooitje, dat voor een patrijspoort hangt. Een van de matrozen heeft, als hij vrij is, het kooitje met het diertje op schoot en bekijkt het vertederd.
‘Hoe lang kan een vrouwspersoon zonder seksueel leven?’ De stuurmansleerling die zichzelf in mijn hut heeft uitgenodigd, wordt overvallen door een vlaag van wetenschapslust. Hij legt zijn astrologieboek even ter zijde. Wanneer ik jarig word. De datum klinkt hem bekend in de oren, maar het wil hem niet te binnen schieten. ‘Acht december. Daar is iets mee.’ Boogschutter, dat weet hij wel. Ik breng hem de moorden in herinnering. ‘Je moet uitkijken voor de papoea's aan boord,’ waarschuwt hij mij. Volgens hem zijn, de bemanningsleden, een enkele uitzondering daargelaten, allen uit op één ding. Terwijl hij met me zit te praten verschijnt er af en toe een hoofd in de openstaande deur, kijken wat we aan het doen zijn. De stuurmansleerling zegt dat hij anders is dan een doorsnee Surinaamse man, geëmancipeerd, en hij beroept zich op zijn jaren in Den Helder, het mistroostige mariniersstadje in de kop van Noord-Holland, waar hij zijn vorming heeft genoten.
‘Een vrouw en een kip zijn de pest op een schip,’ memoreert de kapitein een oud zeemansgezegde. ‘Jaren geleden had ik een nymfomaan aan boord, ze was de vrouw van een psychiater uit Californië. Een mooie tijd, een verdomd mooie tijd,’ zucht hij.
De verteller aan boord is bootsman Harry, de bedrijfsleider op het schip. Hij is in Guyana geboren. Als kind werd hij verstoten en is aan het zwerven geraakt. ‘Een dogla, half Black, half Hindustani, time ago forbidden mix,’ hij spreekt een mengeling van Engels, Surinaams en Nederlands: ‘Them boy, alla malla sju sju sju about you.’ De bootsman vaart al vijfenveertig jaar. Over twee jaar is hij gepensioneerd en daar ziet hij tegenop als ‘hell’. Hij gebaart om zich heen: ‘Ruimte en nog eens ruimte en de vrijheid, je bent alleen met de zee en de hemel en met haar.’ Hij bedoelt het
| |
| |
schip. ‘Als ik een paar dagen aan wal ben voel ik me gevangen, al die drukte, auto's, geluiden. En dan mijn vrouw, het is mijn zoveelste huwelijk, ze is dertig jaar jonger dan ik. Als ik aan wal ben zegt ze na een paar dagen: “Harry, wanneer ga je weer naar je boot.” We kennen elkaar niet goed, we zijn geliefden op afstand, maar vreemden in elkaars nabijheid, dat heb ik met al die andere vrouwen gehad. Als ik op zee ben, verlang ik zo naar haar, dat het verdrietig maakt, maar ben ik bij haar, dan kan ik mijn draai niet vinden en verlang ik naar de boot en naar de zee.’ Het is het verhaal van veel van de mannen aan boord. 's Ochtends zoekt baas Harry de vliegende vissen, die op het dek geland zijn en geeft ze aan hofmeester Dompig, die ze voor mij bakt, een lekkernij. ‘Wie eenmaal vliegende vis heeft gegeten, blijft altijd naar zee verlangen,’ meent hij.
De tijd verglijdt op zee, de vrijwel structuurloze dagen gaan in elkaar over. En het doet er ook niet toe of het maandag is of zondag, of welke dag dan ook, als er maar niet al te veel deining is.
Op een paar dagen varen verwijderd van Suriname strijken twee postduiven neer op het schip. Livio verzorgt de dieren liefdevol, geeft ze water en strooit wat rijstkorrels op het zeil van een reddingboot, de stuurman probeert er één te vangen. Dat lukt niet, gelukkig.
Twee dagen voordat we Suriname naderen verandert de kleur van de zee van donkerblauw in allerlei tinten zeegroen, om over te gaan in de kleur van sterke thee met een klein scheutje melk erin. Ook op het schip zijn er wijzigingen te bespeuren. De geleidelijkheid maakt plaats voor een gespannen bedrijvigheid. ‘Kanaalkoorts,’ zegt de kapitein. Mij overvalt een rusteloosheid. De nacht voordat we de kust van Suriname naderen breng ik wakend boven op de brug door. De Surinaamse vlag wordt dadelijk gehesen, wanneer we binnen de territoriale wateren zijn, en het naamsein van de Saramacca, pzaf, papa zulu alpha
| |
| |
foxtrot wordt uitgehangen. Het anker wordt uitgeworpen en we wachten op de loods, die weer gunstig tij afwacht, want de Surinamerivier is bij laagwater onbevaarbaar.
De twee dochtertjes van de stuurman dragen kanten jurkjes als strooisters bij een bruiloftsfeest. Het is nog vroeg in de ochtend en we zullen naar verwacht wordt pas om twee uur 's middags in Paramaribo aanmeren, maar ze hebben hun aankomstkleren al aan. De kleinste, die nog geen twee jaar oud is, heeft haar witte jurkje bevlekt, wat de moeder erg boos maakt. Tot overmaat van ramp plast het kindje ook nog in haar broek. ‘Ik ga je poerde kappen, als je het nog één keer doet.’ De moeder heft haar hand en maakt met de zijkant een dreigend gebaar. Het meisje grijpt angstig met beide handen tussen haar benen. ‘Als moeder kom je nooit klaar, je blijft bezig,’ verzucht de moeder.
In de verte tekent Surinames kust zich af, geheimzinnig en uitnodigend. De zee gaat over in de Surinamerivier, die het land doorklieft. Traag penetreert de Saramacca Suriname.
In Paramaribo bestormt een leger douanebeambten het schip. Het is weekend, de meesten zijn vrij, maar een ieder heeft zich in uniform gestoken, hun bewijs van toegang tot de Saramacca, waar kaas uit Holland, Heineken bier, sigaretten en whisky voorhanden zijn, goederen die in het dagelijks leven buiten hun bereik liggen. Op de kade wachten vrouwen en familieleden van de bemanning en anderen. Ze kijken ongeduldig omhoog naar het schip, tot ook hun toestemming gegeven wordt aan boord te komen. En dan begint een chaotisch gesleep met dozen en pakjes met grutrijkdom uit Holland.
|
|