| |
| |
| |
Een schoorsteen in de tropen
Het is vredig bij Iris en Wim, en gezellig. Alle versierselen van het kleinburgerdom zijn er aanwezig: het bankstel, de salontafel, de opstapelbare bijzettafeltjes, het kanten kleedje op de rugleuning van de fauteuil, de pantoffels, alles. De vage vrees van de Hollander dat een toevloed van immigranten uit Suriname de goedburgerlijke levenswijze zal aantasten, wordt hier tenietgedaan.
In de hoek van de kamer staat een harmonium. ‘Speel wat voor ons,’ vraagt Wim, maar Iris weigert verlegen. Dan klinkt de stem van Winnie Mandela plotseling luid, gehoorzamend aan de afstandsbediening in Wims hand, en wordt de huisvrede verstoord met mensonterende beelden van blanke mannen die zwarten bijeendrijven en erop los slaan. ‘Zie je wat die beesten doen. Tutu heeft ongelijk. Niets onderhandelen. Het wordt tijd dat onze mensen daar aan de macht komen,’ roept Wim bewogen en een groot deel van de avond is apartheidspolitiek het onderwerp van gesprek. De verbondenheid in de woonkamer op Zorg en Hoop met de negers zo ver weg in Zuid-Afrika is roerend. Maar ook de schaarste komt aan bod; wc-papier is niet te krijgen of kost een hoop. Er is een tekort aan waspoeder, slaolie, roomboter, aan aspirines en andere medicijnen.
In Paramaribo verhongert een mens niet gauw; in het seizoen liggen de manjes voor het oprapen en een puntbroodje kost tien Surinaamse centen. Maar het ontbreekt aan alles wat uit het buitenland moet komen en bijna alles komt daarvandaan. Iris en Wim verlangen vooral naar chocolade, Nescafé, Mariabeschuitjes en Edammer kaas. Goederen
| |
| |
waarmee ze zijn grootgebracht, die je vroeger bij oom Chinees op de hoek van de straat kon kopen. Het is een klachtenregen waar niets tegenin te brengen is.
De swampen in de kuststrook - waar ook de meeste mensen wonen - lijden onder een permanente muggenplaag. Muskietenkaars helpt een beetje, als het te krijgen is. Uit de lucht wordt af en toe met gif gespoten. Eindelijk waren ook de moerassige districten Coronie en Nickerie aan de beurt. Maar toen het zover was kon het vliegtuig niet opstijgen bij gebrek aan smeerolie uit Holland en de muggen bleven komen. Ook op een ongelegen moment, toen president Shankar met een delegatie op werkbezoek verscheen: de eregasten mepten wild om zich heen.
Geen tekort op zich is onverdraaglijk, maar door de jaren heen gaan alle tekorten samen zwaar wegen; het worden hebis, ze drukken terneer. Het wordt een aaneenschakeling van kleine beledigingen voor wie zich op een welvaartswereld heeft ingesteld. Steeds meer mensen beseffen dat die welvaartswereld voor hen niet in Suriname ligt, maar ergens anders; Holland, Amerika, desnoods op de Antillen. En Surinamers die uit die landen met vakantie in Suriname komen leveren het bewijs.
Op het terras van hotel Torarica zit een jonge man. Hij heeft zich gestoken in een glanzend babyblauw trainingspak. Op een wintersportvakantie zou het hem voor een korte wandeling in de sneeuw afdoende tegen de kou beschermen. Hier in de tropen werkt zijn sportkostuum als een body-packing en het zweet loopt hem langs het gezicht. Aan zijn tafel zitten twee zorgvuldig gekapte vrouwen, rijkelijk behangen met gouden sieraden. Onmiskenbaar vertegenwoordigen ze in Holland het Vrij Nederland-ideaal van de zwarte vrouw - luidruchtig, altijd te kort gedaan en zwaar gesubsidieerd. Als toeristen in Paramaribo met mooie kleren, moderne kapsels en kapsones zijn ze Hollands welvaren. ‘Daarom komt het land niet vooruit, gebrek aan
| |
| |
efficiëntie. Het lijkt wel alsof die kokosnoten nog geplùkt moesten worden,’ roept een der dames met veel vertoon, als de serveerster komt aanlopen. Ze bedient de gasten afgemeten.
De man, Milton, biedt mij iets te drinken aan. De twee vrouwen praten met een Rotterdamse tongval in het wilde weg. Het vorig jaar waren ze ook met z'n drieën op vakantie, in Wenen. ‘Dat was pas ontspannen genieten. Als je de toeristen zag, terrassen, winkels, restaurants, hotels!’ Nu hadden ze besloten om in Suriname een kijkje te nemen, maar wat was dat tegengevallen. ‘Wat heb je hier? Krasnapolsky, Ma colandterras;, Allegria en Tora, en, oké, de Riverclub. Maar dan houdt het echt wel op. De meeste familieleden en vrienden zijn in Nederland. Naar het binnenland kun je niet gaan, naar de Franse kant kun je niet gaan. Ik heb geen zin dat Ronnie Brunswijk me komt gijzelen. En dúúr!’ En Milton grapt: ‘Het enige dat goedkoop is, is het geld.’ Hij telt de dagen. ‘Ons vliegtuig vertrekt pas over een kleine week.’
Torarica, in het begïn van de jaren zestig door prinses Irene geopend, was ooit de plek waar rijke toeristen, gevestigde Surinamers en Nederlandse politici op ontwikkelingsmissie hun whisky-soda's dronken. Nu is het hotel een verzamelplaats voor buitenlandse Surinamers, die over valuta beschikken. Met een koers op de zwarte markt van één op zes bivakkeren ze tegen jeugdherbergprijzen in dit luxehotel, dat een van de allermooist denkbare plantentuinen heeft. Met bewonderenswaardige inspanning probeert de manager met zijn personeel het hotel voor ondergang te behoeden en hij slaagt erin om, ondanks de schaarste en het gebrek aan harde dollars, de boel draaiende te houden.
De plaatselijke overnight miljonairs, van wie boze tongen beweren dat velen foetoeboi, loopjongen, zijn van de militairen, ontmoeten elkaar in de bar van het hotel, die uitkijkt op het zwembad. De ogenschijnlijk argeloze, schaars
| |
| |
geklede vrouwelijke badgasten genieten van de zon, de warmte en het water, de barbezoekers van het uitzicht. Broeierige opmerkingen over het vrouwelijk schoon dat rond het zwembad ligt te zonnen wisselen politiek commentaar af. Holland heeft onder de bargasten een slechte pers en gretig wordt de uitbuiting van Suriname door haar voormalig kolonisator doorgenomen. Het recente militaire tijdperk wordt als gespreksonderwerp zorgvuldig vermeden.
In het zwembad staat een vijftal Hollanders in het ondiepe. Het negatief van hun tropenhemd is hun op het lijf gebrand. Ze vermaken zich en heffen het koude glas. Het treurige van het toerisme is dat de reiziger op zoek naar ontspanning terechtkomt op een verpozingstoneel. Maar achter de coulissen van toeristencentra speelt zich een ander leven af. Voor mij is die andere wereld een vorige wereld, mijn kindertijd in Suriname.
Ik heb een afspraak in de bar met Humbert, de man die mij aan een huurauto kan helpen. Na dagen telefoneren lukte het me om hem te pakken te krijgen. Zonder eigen vervoer is het behelpen en kom ik niet verder dan rondhangen in het centrum van de stad. De kleine ‘wilde bussen’ zijn, als je het geduld kunt opbrengen om te wachten, eivol en stoppen dus niet. De landsbussen rijden niet meer en zijn bijgezet in de garage, wachtend op knalpotten, bougies of banden uit Holland.
De dienstbode van het gezin waar ik een paar dagen te gast was, vertelde me dat ze iedere ochtend om half zes van huis ging om er zeker van te zijn dat ze met haar twee schoolgaande kinderen een plaatsje in de bus zou vinden. Als ze een half uur later vertrok, kon ze het werkhuis wel vergeten; mevrouw had er niets aan wanneer ze om een uur of tien kwam aanzetten als ze om zeven uur moest beginnen. Een fiets had ze niet, dat was te duur.
| |
| |
Ik herinner me dat een van de bemanningsleden van de Saramacca, het schip waarmee ik naar Suriname reisde, mij terloops vertelde dat hij voor tienduizend gulden fietshandel aan boord had. Deze handige matroos wees op twaalf fietsen die op het dek vastgesjord stonden. Hij vond me maar suf, omdat ik geen auto, laat staan een fiets op de boot meegenomen had. Na een paar dagen in Paramaribo begreep ik wat hij bedoelde en toen ik erin was geslaagd zijn adres op te sporen was hij uitverkocht. Geen enkel autoverhuurbedrijf had een wagen vrij en mijn hoop was nu geheel op Humbert gevestigd.
‘Ik ben net terug uit Miami. Ach, de vrouw wilde wat gaan shoppen, iets waar ik een broertje dood aan heb, maar ik had wat goed te maken,’ vertrouwde hij me onder het drinken van een glas bier schalks toe, alsof onze vriendschap al van jaren is. We dronken geen Parbo-bier, maar Hollandse pils. Parbo is niet meer te krijgen. De fabriek staakt al weken en zelfs Torarica is door zijn voorraad heen.
Bijna niets wat in Suriname geproduceerd wordt is te koop. De suiker komt uit Holland. De suikerplantages zijn verlaten en de suikerfabriek van Mariënburg is vrijwel stilgelegd en staat aan de Surinamerivier weg te rotten. Met de eerste scheepslading hulpgoederen kwamen ook de balen witte suiker uit Holland. Maar in de winkels is geen suiker te koop. De machines die de suiker uit balen in papieren zakken moesten verpakken waren stuk, of het verpakkingsmateriaal was op. De regering had een schappelijke minimumprijs vastgesteld, maar voor dat geld wilden de winkeliers kennelijk de suiker niet komen ophalen en uitscheppen. En dus stond de suiker nat te worden op het haventerrein.
In De Ware Tijd stond het bericht, dat de Nederlandse ambassade een uienonderzoek houdt. Het schijnt dat een groot deel van de partij uien uit de derde zending van de Nederlandse voedselhulp is bedorven. De heer Bert Ronhaar, een employé van de Nederlandse ambassade, is per- | |
| |
soonlijk wezen kijken en op hoog niveau zal worden nagegaan hoe het komt dat de uien verrot zijn en liggen te stinken.
Humbert vindt dat Nederland nu wel met geld over de brug moet komen. Dan kan Suriname zelf bepalen waar en van welke kwaliteit het uien koopt. Humbert is een goede vriend van een familielid en dat maakt hem verwant en vertrouwelijk. Hij wil weten of ik eventueel geïnteresseerd ben in een stuk bouwland, ‘een juweel van een perceel in Waterland, aan de Surinamerivier. Dat gebied heeft wat weg van de Hollandse polder.’ Hij is verbaasd als ik niet geestdriftig reageer op zijn aanbod, maar wat moet ik met een stuk drassig polderland in de tropen? Humbert was ooit maatschappelijk werker, is nu zakenman: ‘Voor iemand uit Holland denk je niet bepaald calculatief.’
Hij heeft de oplossing bedacht die Suriname uit de armoede kan helpen. Alle Surinamers in Nederland moeten iedere maand een tientje schenken aan het land, ‘goodwill’ noemt hij dat. Hij zou zelfs de hele coördinatie van deze hulpactie op zich willen nemen. ‘Israël zou tenslotte ook niet kunnen bestaan zonder het geld van de rijke Amerikaanse joden.’ Vrienden van Humbert komen om ons heen staan. ‘Jules,’ stelt één zich voor. ‘Een van de meest gefortuneerde mannen van het land,’ vult Humbert aan. ‘Wie niet rijk is of erft, blijft arm tot hij sterft,’ pingpongt Jules.
Humbert heeft geen auto vrij, maar als ik hem beloof een cassettebandje met muziek van James Last op te sturen wil hij mijn privé-chauffeur zijn. ‘I am yours,’ zegt hij vol overgave. We rijden op mijn verzoek door de Combébuurt, waarvan straten nog steeds de namen dragen van de gouverneurs uit verre koloniale tijden - de Crommelinstraat, de Hofstede Crulllaan, de Mauritiusstraat -, op weg naar Ma Retraite, de plantage waar ik mijn kinderjaren doorbracht. Ik herinner me dat de citrusoogsten zo overvloedig waren, dat vrachtwagens uit de naburige plantage Geyers- | |
| |
vlijt, beladen met grapefruits en sinaasappelen, fruithopen op de hoek van de straat omkiepten en dat ik zoveel citrus at, dat ik sinaasappelsap zweette. Ik herinner me ook de geur van de drogerij van de koffiefabriek en de geheime spelletjes met jongens en meisjes uit de buurt in de grote droogbakken, waarin de koffiebonen dampten. Het bonenoppervlak was heet door de brandende zon, de onderlaag broeierig en vochtig. Eerst met kleren aan en dan, half bedwelmd en klam door de warmte van de bonen, naakt, voelden we hoe heet de ander was geworden. ‘Koorts’ heette dat spelletje. Maar het is lang geleden.
Niets van het Ma Retraite van vroeger staat er nog en ik begin aan mijn geheugen te twijfelen. De plantage is een en al villawijk geworden en heet nu Rainville, Elisabethshof. De straten zijn met uitzondering van een enkele automobilist leeg. Wandelen doet niemand hier en fietsen al helemaal niet, dat is in Paramaribo iets voor rijke armen en scholieren. Maar deze moderne wijken hebben ook niets met Paramaribo te maken, het zijn wereldse wijken die overal voorkomen waar nieuwe rijkdom wordt tentoongesteld; van Alicante tot Acapulco, van Palo Alto tot São Paulo. Kennelijk niet gehinderd door schoonheidscommissies overschaduwt de ene luxemastodont de andere.
Midden in de villareeks staat plotseling een hectare wildernis. ‘Land van eigenaars die in Holland zitten,’ legt Humbert me uit. ‘Het zal me niet verbazen als het Hindoestanen zijn. Ze kopen het hele land op, zo slim zijn zij wel.’ Wij rijden door Elisabethshof. ‘Hier wordt in jullie pers nooit over geschreven. Het is een en al kommer en kwel wat de klok slaat wat je in Hollandse kranten over Suriname leest,’ zegt Humbert verwijtend, trots op het zichtbaar rijke deel van Suriname.
Hij stopt voor een witte villa. Het kost me even tijd om te zien wat het vervreemdende element aan de villa is, maar
| |
| |
dat er iets niet klopt is zeker. Dan zie ik het. Boven op de villa pronkt een ouderwetse rode bakstenen schoorsteen, die me doet denken aan een illustratie uit een kinderboek van Rie Cramer. Zo'n schoorsteen waar Zwarte Piet doorheen kruipt om kleine stoute kinderen de stuipen op het lijf te jagen. Schoorstenen die je in Holland steeds minder ziet, omdat de hedendaagse centrale verwarming andere eisen stelt aan het rookkanaal.
|
|