Maalstroom
(1992)–Ellen Ombre– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Met de beste bedoelingenIn 1883 werd in Amsterdam een Internationale, koloniale en uitvoerhandel-tentoonstelling gehouden. Naar Frans voorbeeld werd daar een groep inwoners van de koloniën vertoond: op de Westindische afdeling waren achtentwintig Surinamers te zien, creolen, Indianen, bosnegers en één Hindoestaanse. ‘Overdag bleven ze in een soort circustent, de Rotonde, waarin ze met meegebrachte materialen zelf hun karakteristieke hutten hadden gebouwd.’Ga naar voetnoot* Zo kon het publiek een beeld krijgen van die donkere vreemdelingen, die toentertijd in Nederland een grote zeldzaamheid waren. In 1985 werd ik, bij gebrek aan zwarte beroepsacteurs, gevraagd om mee te spelen in een toneelstuk van Jean Genet, De negers. Het kan zijn dat het aan mijn amateurisme lag, maar ik kon mij niet losmaken van het gevoel dat ik in de vertoning te kijk gezet werd. De reacties van enkele toeschouwers na afloop van de voorstelling waren er dan ook naar. ‘Dat jullie ondanks alles zoveel vrolijkheid en zorgeloosheid kunnen laten zien, dat bewonder ik toch zo,’ zei een sympathiserende liefhebber van het minderhedentoneel. Hij was mij al opgevallen, omdat hij zich in een wijd felkleurig Afrikaans hemd had gestoken. Maar ook een Surinamer toonde zijn betrokkenheid: ‘Man wat zullen die Hollanders in godsnaam van ons denken. Dat gedoe met die rituelen, compleet met wintie en al! Wat gaan jullie die mensen voor indruk van ons geven? Wij zijn hier vreemdelingen, dat moet je niet vergeten hoor!’ De regisseur was zeker geslaagd in zijn | |
[pagina 20]
| |
opzet, al weet ik niet in welke. In het begin van de jaren zestig kwam ik met mijn vader, moeder en drie broers in Amsterdam aan. Wij waren verlofgangers, zo heette dat toen en dat dachten wij ook. Maar als zovelen zijn wij niet teruggegaan. Ook toen al niet. De Hollanders in Suriname kende ik vooral als ‘uitgezonden krachten’. Ik verbaasde me erover hoe ze in de windstille tropenhitte voorovergebogen hun fiets voorttrapten, tegen iets in waarvan ik nu begrijp dat het de polderwind van hun kinderjaren was. Ik dacht toen dat ze hun grauwe kledij hadden uitgezocht bij hun bleke huid. Maar het was maar tijdelijk allemaal, ze bleven meestal slechts voor de duur van hun contract, en ik zag ze overwegend van een afstand: op het terras van de privé-club Oase, in het verheugd gezelschap van prominente kondremans. Een enkele keer dronk er eentje te veel whisky's en werd wild. Zoals Cor van der Laar, die wintie kreeg toen hij te veel rumcola's had gedronken. Hij rukte z'n bamboritahemd open en scheurde z'n borstrok aan flarden en kneep een glas aan gruzelementen zonder dat hij daar last van scheen te hebben. Die Cor was een populaire bakra. Hij noemde zichzelf een witte neger die dol was op de zwarte vrouwtjes. Ons vertrek naar Holland werd grondig voorbereid. Vooral de manieren waaraan we ons te houden zouden hebben werden ons al lang tevoren plechtig ingescherpt volgens de methode Moritz Schreber, een negentiende-eeuwse Duitse pedagoog. In Holland, bleek bij aankomst, had niemand van deze opvoedkundige gehoord. In Duitsland is de naam Schreber voornamelijk verbonden aan het verschijnsel volkstuintje. Er werd aandacht gegeven aan een goede lichaamshouding: rechtop lopen, kaarsrecht zitten en aan tafelmanieren. We leerden eten met de ellebogen tegen het lichaam gedrukt, wat onaangenaam was, maar deze tafelhouding bood meer ruimte voor meeëters. | |
[pagina 21]
| |
‘We gaan naar Nederland voor jullie ontwikkeling. Maar let wel, ontwikkeling is nog geen beschaving. Beschaving betekent dat je weet hoe het hoort, zodat je altijd en overal in je omgeving op kunt gaan.’ Het ging erom je steeds aan te passen en zo min mogelijk op te vallen. Je moest als het ware een schutkleur aannemen, begreep ik, en dat was voor ons, donkere creolen, ondanks de zelfdwang nogal een opgave. Onze kledij werd grondig voorbereid. De jongens kregen maatkleding van Ramdanie, die op de groei was gemaakt. Een Chinese naaister maakte voor mij uit de van overzee gearriveerde Libelle en Margriet overwegend nette kleren in gedekte tinten grijs en beige. En een vrolijke wijde witte rok met een patroon van tulpen in vele kleuren - die is me althans bijgebleven, omdat al gauw na aankomst bleek dat geen kind er zo bij liep. We leken met z'n zessen op mensem van diep uit de provincie die op een doordeweekse dag in hun zondagse kleren op bezoek zijn in de grote stad. Maar uit onze huidkleur bleek dat wij nog verder van huis waren. Ik herinner me mijn eerste schooldag op de Frankendael mulo in Amsterdam-Oost. Het was een gure dag, begin april. Ik had mijn lichtbruine pakje aan, een jurk met daarover een kort jasje in dezelfde kleur, met bijpassende donkerbruine pumps en een damestasje in de kleur van de knopen. Ik had nog geen schooltas. Dat moest allemaal nog worden aangeschaft. Toen ik de klas binnenkwam gaf ik de onderwijzer een hand en neeg, zoals me dat was geleerd. De kinderen stootten elkaar aan en begonnen hard te lachen. Bennie Stroekman liep luid: ‘Mot je dat zien, een Zoeloe met een jurk.’ En de leraar Frans, een oudere man, kon de orde in de klas niet meer bewaren. De Hollandse kinderen had ik me anders voorgesteld: beschaafd, beleefd, benieuwd en intelligent, vooral. Ik wist alles over Holland en kon als het moest op de landkaart reizen | |
[pagina 22]
| |
van Terneuzen naar Hoogezand-Sappemeer. Zij wisten niets over Suriname en dachten dat ik mijn raffiarokje nog maar onlangs had verruild voor mijn witte rok met tulpen. Het was aanpassen geblazen! Ik begreep dat een plat Amsterdams accent een voorwaarde was om erbij te horen voor de kinderen uit de Bali-, de Atjeh- en de Paul Krugerstraat die de mulo-school bevolkten en het lukte me om binnen zeer korte tijd het Algemeen Beschaafd Nederlands slechts te bewaren voor thuis. Sindsdien heeft het me getroffen hoezeer mijn nieuwe landgenoten betrokken zijn bij het leed van de gekleurde mens, hoe verder weg, hoe meer: een ander zijn neger is hun altijd liever dan hun eigen neger. En daar kwamen er steeds meer van. Ze zijn nu niet meer te bezichtigen op een tentoonstelling, maar met de cultuurspreiding zijn ook zij alom te zien en eveneens maar zelden bij de mensen thuis. De Nederlanders menen het niet kwaad, dat heb ik door de jaren wel gemerkt, zij zijn en bloc voor het goede en tegen het kwade. Als het maar ver van hun bed blijft. En daar wordt voor gezorgd. ‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’ wordt mij vaak belangstellend gevraagd. ‘Uit Suriname? Dat meen je niet!’ is de reactie even vaak op mijn antwoord. De mensen zijn mondverlegen en hebben geen idee. |
|