| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Het verbond der bloedbroeders en van een knaldichtwedstrijd.
Het begon te beteren, alhoewel Bram 't de eerste dagen nou niet zo buitengewoon naar zijn zin had in het dorp. Ja, zelfs meermalen had hij zich betrapt op een heimwee naar zijn geboorteplaats. En daar was natuurlijk alle reden voor. Immers, Bram had in Laren nog geen enkel vriendje. En vader moest iedere dag bij het werk zijn, terwijl moeder d'r handen vol had met het inrichten van het huis. Zelfs Hetty kon niet met hem spelen, en dit nog wel, waar Bram van de nood een deugd wou maken, aangezien hij anders niet graag met meisjes speelde. Helaas, ze moest thuis helpen. En eenzaam had Bram rondgezworven door de mooie omgeving. Geen oog hebbend voor de Torenlaan in jong groen. Niet voor de weg naar Eemnes met zijn pittoresk tolhuis. Of voor de golvende heidevlakten achter het Sint Janskerkhbf, zo naar beneden, naar het Bluk toe. Dit zou hij pas later leren waarderen. Op dit moment voelde en zag hij slechts de eenzaamheid, welke je als negenjarige knaap sterker voelt dan ieder ander. Geen vriendje te hebben, waar je mee ravotten kunt. Waar je je heerlijke jongensgeheimen mee kon delen en waar je mee kon fietsen en wandelen.
Later was het anders geworden. Eerst op de school had hij zijn vriendjes leren kennen, Wim, het zoon- | |
| |
tje van de notaris en Pam, die in Blaricum woonde, ‘een stief kwartierke de hei door,’ zoals ze het in Blaricum zeiden. Op een middag na schooltijd waren ze naar hem toe gekomen.
‘Ben jij het zoontje van de zwemmeester, joh?’
‘Vanmorgen was ik het nog,’ antwoordde Bram.
‘Ik ben Wim van de notaris en dat is Pam. Ga je mee naar huis? Ik woon vlak over je.’
‘Nou, best hoor. Ik heet Bram.’
En zo was de vriendschap aangekomen. Naderhand waren er wel anderen bij gekomen, maar de kern van het troepje bleven de drie ‘lustige vagebonden’, zoals vader Schenk hen noemde.
Twee dagen na dit, terwijl ze na schooltijd achter de zwemschool aan het spelen waren, kwam Wim plots met een pracht idee.
‘Jongens! Ik heb iets moois gelezen in een boek. Van een troep mensen, die een verbond sloten, om elkander in tijd van nood bij te staan. Hoe zouden jullie het vinden, wanneer wij zoiets deden? Trouwens, mijn vader is ook lid van zo'n broederschap. En weet je, dan moeten we elkaars geheimen bewaren en er nooit met een ander over spreken. We nemen een vast teken...’
‘Prachtig!’ zei Bram, ‘maar dan moet het een bloedverbond zijn.’
‘Een wat?’ vroeg Pam angstig. ‘Bloed!? Ajakkes!’
‘Nou,’ zei Bram, ‘dat is heel gewoon. Dat deden de Indianen ook. Als je elkaars bloed gedronken hebt dan betekent dat, dat je een bloedverbond hebt gesloten en dus broeders bent. Je hele leven lang moet je dan voor elkaar vechten en doen, want je hebt hetzelfde bloed in je aderen.’
‘Ja maar,’ begon Wim, ‘moet dat nu juist? Dat doet toch pijn? En hoe wil je dat doen?’
‘Niks hoor,’ zei Bram. ‘Pijn doet het niet en het gaat gemakkelijk genoeg. Kijk, we nemen een speld. Heb je lucifers? Zo, dan gloeien we eerst even de
| |
| |
| |
| |
punt af. Dat is om geen bloedvergiftiging te krijgen. Dan prik je je in je arm. Zie je, dat is alles. Daar heb je al een druppel bloed. Nu moet jij dat opzuigen, Wim. Zo, nu nog eens. En nu is het voor Pam. Nou, en dat doen jullie ook. Vooruit opschieten!’
En met een ernst, een beter zaak waardig, slurpten ze van elkander een druppel bloed op ter bezegeling van het ‘verbond der bloedbroeders’, die elkaar zouden helpen, - bij leven en dood!
‘Bij leven en dood,’ herhaalden ze nog eens ernstig.
‘Nu moeten we nog een geheim teken hebben,’ opperde Pam. ‘Een teken, dat anderen niet kennen.’
‘Hum! hum!’ deed Wimpie gewichtig. ‘Een teken.'’
‘Weet ik ook,’ zei Bram. ‘We nemen onze wijsen ringvinger van de rechterhand, strekken die en wrijven die driemaal achter elkaar over onze bovenlip. Dat is dan het teken en die drie streken betekenen: Getrouw - in leven - en dood. Hoe is die?’
‘Prachtig!’ vonden ze. En iedere middag na schooltijd zou het verbond bij elkaar komen, om de feiten van de dag te bespreken.
Het kon natuurlijk geen geheim blijven voor de medescholieren, dat er tussen de drie vrienden iets gaande was. Want zij liepen met zulke geheimzinnige gezichten rond en deden zo gewichtig, dat je direct kon merken, dat er iets aan het handje was. En de leden van het verbond deden zo dikwijls het ‘bloedverbondteken’, dat de leraar, wien het gewrijf begon te vervelen, tot Bram zei: ‘Zeg er eens, vrindje, wanneer je verkouden bent, dan moet je je neus met een zakdoek afvegen en niet met je vingers.’
Een onverdiende reprimande, die Bram het schaam rood naar de kaken deed stijgen en die de leden van het verbond 's middags deed besluiten, om de smaad, een hunner aangedaan, te wreken.
| |
| |
Een voornemen, hetwelk gelukkig door andere drukke plannen vergeten werd.
Zondags na het oprichten van het verbond waren de drie bloedbroeders bij Bram in de moestuin aan 't bessen snoepen, toen Bram z'n vriendjes plotseling aan de arm trok. Ssst. Zie je die mijnheer daar? Die daar in dat prieeltje zit. Nou, dat is een dichter, en die schrijft verhaaltjes. En.... weten jullie, wat dat is?’
‘Is dat een schrijver?’ vroeg Wim ongelovig. ‘Zo een jonge mijnheer? Och kom. Iemand die schrijft moet toch oud en grijs zijn. En wat is een dichter? Hebben we nog nooit op school geleerd!’
‘O jawel,’ beweerde Pam. ‘Vader Cats en Hooft en Vondel. En dichten is rijmen. Al de woorden op elkaar laten rijmen, zoals jas, bas, das, sas.’
‘O,’ was Bram er direct bij. ‘Dan gaan wij ook dichten. Fijn. En weet je wat, ik ga aan mijnheer vragen, of hij komt luisteren, dan gaan we een dichtwedstrijd organiseren en dan moet mijnheer zeggen, wie het 't mooist gedaan heeft. Wacht maar even, jongens. Ik kom zo terug.’
En met een zwaai van heb ik jou daar vloog Bram over het hek heen, welke de beide tuinen afsloot en ging bij mijnheer de dichter zijn opwachting maken. Deze vond het plan geweldig en besloot direct mede te gaan.
Ze gingen gevieren op de grond in het zonnetje zitten en op voorstel van mijnheer werd besloten, dat er vijf maal de kring rondgegaan zou worden. Die in die vijf maal het meeste aantal punten behaalde, werd winnaar en kreeg twee repen chocolade. Die tweede werd, kreeg een.
Mijnheer zou er eerst eentje voordoen om ze te laten zien, hoe of die knalrijmpjes moesten zijn. Wacht, eentje, die mijnheer nog als kind in België geleerd had.
| |
| |
Vanille-ijs stond in de kast,
Moeder dacht, dat 't boter was,
Moeder smeerde 't toen subiet
Op het brood van vogel Piet.
Pietje at toen van dit brood,
's Morgens was ons Pietje dood.
De jongens brulden het uit. Was me dat eventjes wat?
‘Nu jij, Bram,’ zei mijnheer. ‘Maar een goeie, hoor. Wacht, ik zal hier op een papiertje jullie naam zetten: Bram, Wim en Pam. Zo, telkenmale, als je er een gedaan hebt, zet ik één punt met het cijfer, dat je krijgt. Wie nu 't hoogste aantal cijfers heeft, die wint. Kom Bram, jij.’
En Bram begon:
‘We zitten in de tuin der moezen
Over dichtkunst en nog wat te smoezen.
Nu moet ik heel vlug nog wat rijmen,
Maar ik heb mijn hersens niet bij me.’
‘Heel goed,’ prees mijnheer. ‘Alleen die tuin der moezen. Dat gaat niet; dat is geen zuivere taal.’
En er werd wat achter Bram's naam gekrabbeld. Nu was het Wim's beurt.
‘Hier ziet u Wim van de notaris,
Als u niet gelooft, dat het waar is,
Vraag het mijn pa dan maar is.’
‘Geweldig, hoor Wim. Jij wordt nog eens een tweede Vondel. Nu jij, Pam!’
| |
| |
‘Ja,’ zegt Pam, ‘dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Kijken, ja, ik heb wat:
Eén streek in ons land, daar is het maar mooi, Waar of dat is? Wel, in het Gooi.
Aanschouw je de natuur daar in haar tooi.
Beklaag je de mensen in hun stadse kooi.’
‘Hoor eens eventjes,’ zei mijnheer. ‘Voor dat jij niet dichten kunt, heb je een reuze opmerkingsgave. Nee maar, kolossaal. Nu Bram weer.’
Daar had de olijkert op gewacht, en met een grafstem begon hij:
‘Flietse, flatse, flotse, flots,
Bitse botse, halsie, stots,
Flense, flanse, rots, knots!’
Nu waren ze los en de grootste dwaasheden werden aan elkaar gerijmd.
Na afloop werd de stand opgemaakt en toen bleek het dat Pam de eerste prijs en Wim en Bram ieder een tweede prijs hadden.
‘Ja,’ meende mijnheer, ‘een moeilijke kwestie. Weet je wat, jullie moeten ieder nog een rijmpje maken en wie het mooiste maakt, wordt tweede.’
Bram krabde zich eens achter het oor.
‘Zeg, Wim, jij moest maar beginnen. Dat is veel beter.’
Doch de leeperd zei er niet bij, dat hij dan beter zijn kas kon berkenen. En Wim liep er in. Hij begon met:
Een hond heeft vier poten, één staartje,
Een gebakje heet ook wel een taartje,
Ik voor mij lust liever een taartje
Dan een hond z'n poten of z'n staartje.
Mijn zusje die heet Josefine,
Ze is kampioene in 't kiene;
Mijn nichtje die heet Caroline,
Die kan wel halma, niet kiene.’
| |
| |
‘Zeer slecht,’ sprak mijnheer. ‘Deugt niets van. Jij, Bram. Maar denk er om, er moet iets in zitten.’
‘Jawel, mijnheer!’
Mijn vader heeft veel jaren gevaren.
Maar nu wonen we hier, in Laren;
Pa's schip, dat ging naar de kelder,
En wij gingen weg uit Den Helder.
Al mis ik erg mijn Helders duintje,
Ik zit hier in Abrahams tuintje
En zeg het u, zonder te schromen:
'k Ben blij, dat ik hier ben gekomen.’
‘Kolossaal! Geweldig, hoor! Dat Abrahams tuintje is goed. Neen, maar jij hebt de prijs. Wacht, ik zal ze even van mijn kamer halen.’
En even later kwam mijnheer terug met drie repen. Het was natuurlijk vanzelfsprekend, dat de leden van het bloedverbond alles eerlijk deelden, dat wil zeggen: ieder één. Hierna werd het hele span door Bram's moeder op een glaasje limonade getracteerd, hetwelk een waardig slot van een waardige dag was en sinds die tijd mocht de dichter zich in een grote belangstelling der schooljeugd verheugen, wanneer hij 's morgens zo tegen half negen zijn ochtendwandeling maakte.
|
|