En overal waar hij dan kwam, daar zouden ze zeggen: Kijk, daar heb je die kranige Bram Schenk, die zo prachtig rijden kan. En ieder zou voor hem buigen en mooie, lieve meisjes zouden hem bloemen geven, en zouden zingen: Heil hem! Heil hem! Onze Bram, die zo goed paarden kan leiden.’
‘Hè Braam,’ klonk Dries' lijzige stem, ‘sta je te suffen jong. Je laat het paard haast in de sloot lopen. Je bent ook een koetsier van lik me vessie!’
Floep, daar vloog weer een fantasie als een zeepbel uit elkaar. Telkenmale als Bram door zijn wondere verbeelding mooie hoge idealen zocht, kwam er één of ander ding, welke hem ruw-weg op de aarde en in de werkelijkheid terug gooide. Zoals het steeds in het leven gaat.
Eindelijk kwamen ze op het veld aan en met de andere knechts en enige dagloners werd begonnen het hooi op hopen te zetten. Er werd flink doorgewerkt, tot om negen uur een der meiden van de boerderij eten kwam brengen.
Toen was het rust. Er werd gebeden en gegeten. Om kwart over negen werd weer begonnen, doch Bram geloofde het wel. Hij had al niet te veel gedaan, maar nu was hij helemaal dood af. 't Was je dan ook een betrekking in de brandende zon, zonder een beetje schaduw, zonder verkoeling te draven en te doen. Hoe hielden die knechts het uit. Hun hemden stonden open, de mouwen opgekruld en je zag het zweet op hun huid staan.
Geweldig, die kerels.
Bram zocht een plaatsje achter een hooischelf en ging op zijn gemak de zaak eens bekijken. Pfui. Wat een hitte. Wat werkten die mensen regelmatig. Op, neer. Eén, twee. Op, neer.... arm ... warm ... hè... En Bram, die het vroege opstaan niet gewend was, doezelde lekker in slaap, tussen het geurige hooi, niet lettend op het gezonde, doch uiterst vermoeiende boerenwerk Niet denkend meer aan zijn groot-