zijner ogen lief had. Waar was hij nu? Boven!?! Prachtig, dan er direct heen.’
Boven op de kamer waar het jonske onrustig lag te woelen in z'n koortsachtige sluimering, werd de ruwe bast, weer direct de man die hij eigenlijk was, namelijk een echte, ronde zeeman, met een heel grote mond, maar met een hart van goud. Zuiver achttien karaats goud. Vlug ontdeed hij zich van zijn schoenen en op kousenvoeten, om maar vooral dat schattejong niet wakker te maken, liep hij naar 't bedje.
‘Gunst wat was dat kind warm. 's Jonge, dat was slecht weer. En wat 'n kleuren hè? Om d'r compleet akelig van te worden, zo rood!’
En voorzichtig, met een handigheid, die men niet achter hem zoeken zou, streek hij met z'n harde vereelte vingers een paar klefnatte haren van Brams voorhoofd weg. Dit was echter niet zó zacht gebeurd, of Bram schrikte uit zijn sluimer en blij z'n armen uitstekend, riep hij: ‘Dag vaat!! Dag vatie! Ben je weer thuis? En ga je nou niet zo gauw weg. Toe zeg nou nee? Zeg dat je voorlopig binnen blijft?’
En de hofmeester, z'n jongen in z'n armen houdend, z'n heerlijke eigen jongen, was zo ontroerd, dat hij plots een paar natte druppels over z'n wangen voelde. Had hij zich niet goed gewassen toen hij van boord ging. 't Smaakte zo zout in z'n mond. En z'n jongen.. o ja, die had hem wat gevraagd. Of tie nou lang binnen bleef. 's Jonge, s' jonge, dat was je toch wat. Hij moest volgende week weer weg, 't was maar voor 'n korte reis. Maar ja, als zijn jongen nou wou dat hij thuis bleef. Weet je wat, even naar ‘de ouwe’ toegaan en vragen of die op kantoor z'n voorspraak wou zijn. Zouden ze hem niet weigeren als z'n Bram ziek was. Nooit in al die jaren had hij iets gevraagd. Kom, 't moest maar. Wat had dat kereltje van hem toch een mooie ogen, hè? Compleet 'n paar Arabieren-ogen. Zo..... ja, wat zo'n paar amandelvormige. Enne.... wat een gloed lag daarin. Och, Bram was een mooi