maar geloven mag, dan wil ik 't wel doen. Kijk jongens, daar gaat hij dan voor niks.’ En warempel, daar kwam Bram weer op de begane grond terecht. Hij werkte zich los en ging aan de kant op het gras zitten, doodsbleek. ‘Hu,’ wat voelde hij zich miserabel akelig. Zo'n wee gevoel dat hij kreeg in z'n maagstreek. En - o - jee - wat 'm nu gebeurde. - De luid schreeuwende en zingende jongensgroep achterna gezeten door de wachter, kwam op een draf aan en plofte toen bij Brammetje neer.
‘Je hebt je toch niet bezeerd, jôh?’
‘Voel je je niet erg lekker?’
‘Kom, Brammetje. Sta maar op. 't Zal wel over gaan.’
Zo probeerden ze hun vriendje op te beuren. Plots schreeuwde echter Freek - ‘Zeg jongens, wat 'n rare lucht is het hier. Er is toch geen mesthoop hier in de buurt.’
‘Ja, nou je 't zegt, ruik ik 't ook,’ riep er een.
Daar ging Freek, de bijdehande rekel, een licht op. ‘Hé, zeg es Bram.... je hebt toch niet.... eh.... je weet wel?’
‘Neen - eh - neen hoor,’ ontkende Bram flauwtjes en probeerde langzaam uit de kring te komen.
‘Hé, daar jongens,’ hernam Freek, ‘zet dat kereltje eens overeind. Vooruit! Van je één, van je twee, van je drie! Mooi zo. Omdraaien!’ En toen barstte een gierend en onbedaarlijk gelach los. De jongens lagen met paarse gezichten over de grond te rollen en dikke tranen rolden uit hun ogen. Eén er van, Jan Tomée, bijgenaamd de dikkert, kreeg het zo benauwd en maakte zo'n potsierlijke kronkelingen, dat hij in de naast de weg gelegen greppel rolde en hierdoor nog een paar natte voeten opliep. Waarom ze zo'n pret hadden? Wel, toen Bram - tegen wil en dank - omgekeerd werd, zat op de plaats in z'n broek, waar hij anders op placht te zitten, een bolle uitwas, welke hoogstwaarschijnlijk ontstaan was door