licht op. Als Pap - Bram had, zoals kleine kinderen wel meer doen, 'n lieflijke gewoonte om woorden af te korten of zoveel mogelijk te verdraaien - als Pap thuis was, dan zag hij hem wel eens 's morgens z'n hele gezicht met wit insmeren. Heleboel wit, dat schuimde net alsof je 'n sopje maakte voor bellen blazen. En dan nam Pap een mes, waarmee hij dat wit weer afstreek. Dat mes wreef hij dan eerst over zo'n bruine band en dan streek hij. En als dan al dat wit er af was, dan tilde Pap hem hoog op en dan mocht hij hem een ‘seersoenie’ geven. Leuk! Dat kon hij ook wel eens spelen. Hij pakte het mes en begon langs de lederen riem te strijken. Dat was aardig. Heel aardig. O, jé, wat was dat? Daar liep dat ding ineens weg. Het sprong twee kanten uit. De naaister, die juist wou beginnen te trappen, strakte daardoor de riem, die de spanning op 't mes niet doorstaan kon en zodoende in tweeën knapte. Verschrikt keek de naaister onder haar machine, om te kijken wat er gebeurd kon zijn en ontwaardde daar Bram, die met een gezicht als 'n oorwurm verbaasd van z'n mes, naar de plaats, waar strakjes de riem nog zat, staarde.
‘Wat was dat nou? Dat deed vader's bruine ding toch nooit!? Waarom keek de ‘naaister’ nou nijdig. Niks ‘jief’ hoor! Zo'n mooi spelletje weg. ‘Aaïster’ nijdig. Pfff! De naaister, inderdaad spinnijdig, informeerde zoetsappig - ‘Wat heb je gedaan, Bram? Heb je de boel stuk gemaakt?’
Waarop Bram, nog geheel niet bewust van het door hem veroorzaakte ongeluk en zich immer nog afvragend wat hij nou aan 't handje had, werktuigelijk antwoordde met 'n echo van juf's woorden: ‘Tuk! Helemaal tuk?’ Na welks ontboezeming hij voorzichtig z'n hoofd schudde, precies als 'n geleerde die na vele vruchteloze pogingen om iets uit te vinden, eindelijk erkennen moet, dat dit geval hem wel wat boven z'n geleerde petje ging. Doch de naaister,