| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Hofmeester vertelt.
‘Nou m'n jongen’, zei hofmeester Schenk, terwijl hij er eens op zijn gemak voor ging zitten, ‘nu zullen we 't spul ens hebben. Ik zal je eens een paar hartige staaltjes uit m'n eigen leven vertellen. Om te beginnen, hoe of ik op zee ben gekomen. Ik zal je maar heel niet vermoeien met dat ik op school een brave jongen was.. dat ik nooit kattekwaad uithaalde. Ook niet, dat ik thuis zo'n dot was. Neen, laat ik maar beginnen met dat ik aan wal, op m'n dertiende jaar het bij geen baas uit kon houden. Bij m'n eerste baas, die schoenmaker was - een mooi vak, m'n jongen, maar je moet er ‘fedutie’ in hebben, werd ik buiten gestompt omdat ik, louter per ongeluk, hoor Bram!, een paar spijkers dwars door de zool had geslagen van m'n buurman, die zo scheel keek, dat als hij op Maandag sprak, dit als voor Zaterdag bestemd was. Nou en die nare kerel had me eens een draai om m'n oren gegeven, omdat hij me, heel toevallig, want anders deed ik zoiets nooit, aan z'n bel zag hangen. Ik denk, wacht maar mannetje, ik krijg je wel. En waratje, bij m'n eerste baas, daar had ik hem ook. Dwars door z'n zool. Neen, Bram, m'n jongen, dat had je moeten zien. Dat schele gezicht, toen hij in de werkplaats z'n schoenen even aan wou trekken en midden in die spijkers trapte. Ik dacht dat ik
| |
| |
stikte. En hij danste zo'n complete horlepiep van de pijn, dat het niet meer om met droge ogen aan te zien was. Nou, m'n jongen, toen ik dan zo zat te brullen, kreeg hij 't in de gaten. - ‘Dat heb jij gedaan, kwajongen’, schreeuwde hij. En m'n baas, woedend om de goeie klant, die dat lolletje hem misschien zou kosten, grijpt een leest, en kijlt die naar mijn hoofd. Ik dacht: bukken maat. Anders kost het je hachie. Ik buk en warempel, Bram, daar vliegt me dat ding door de ruiten. Ik roep - ‘stuk, schrijf twintig en honderd voor kapot!!’ En temet gooi ik m'n schoofje uit en neem de kuierlatten. Later heb ik m'n bulletjes opgehaald. Maar van de schoenmakerij had ik genoeg. Toen kwam ik bij een banketbakker. Gesmuld dat ik daar heb. Geweldig. De eerste dag vond ik 't reuze lekker. De tweede dag ging het ook nog wel. Maar toen er een week om was, kon ik geen koek meer zien zonder misselijk te worden. Ik was er zowat een maand, toen mocht ik meehelpen koekjes en gebakjes maken. Nou m'n jongen, dat was een lollig werk. Maar op een dag deed ik een kostelijke ontdekking. M'n moeder stond d'r was in orde te maken en toen zag ik 'n bakje met glibberige rommel er in, net gelatine.
Ik zeg: ‘Moeder, waarvoor gebruik je dat?’ ‘Wel’, zei moeder, ‘dat is stijfsel, dat gebruik ik voor 't goed te stijven’. ‘O’, zei ik, ‘dank je wel. 't Is maar een weet zie je.
Maar toen ik een paar dagen later alleen in de bakkerij was omdat de baas even naar de tandarts moest, heb ik maar eens een proef genomen en heb gauw wat stijfsel gehaald, dit aangemaakt, door de slagroom geslagen en toen zo de boel in de oven gezet. Nou, m'n jongen, je begrijpt: het hele husje kwam terug en inplaats van, zoals ik dacht, met eer en roem overladen te worden, en geprezen voor mijn geweldige ontdekking, kreeg ik een trap onder zeker lichaamsdeel, waar je gewoonlijk op zit, plus een
| |
| |
week salaris, dit bedroeg destijds vijf en zestig cent, buiten de footjes en was ik weer baas- en beroepsloos. 's Jonge, 's jonge, wat moest ik nu beginnen. 't Ouwe mens wou met alle geweld, dat ik een baas zocht, maar ik wou naar zee. ‘Nee, zeit ze, daar komt niks van in, je blijft aan wal. Zoek je maar weer iets anders en zorg dat het wat goed gaat, begrepen!’ Of ik 't begreep. Dat woordje begrepen hield toen net zoveel in als: pas op mannetje; als je niet doet wat ik zeg, dan krijg je zo genadig met de karwats, dat je in geen veertien dagen zitten kunt. Ja, ja, m'n jongen. Vroeger werden de kinderen anders opgevoed dan tegenwoordig. Dus.... toog ik er maar weer op uit om een nieuwe baas te vinden.
Maar met dat al was ik m'n derde baas kwijt. M'n vierde en laatste baas aan wal, was een kruidenier. Je weet wel, zo eentje met een gezicht alsof het gemaakt is uit zeemleer en die altijd zo zalvend spreken. Bijvoorbeeld: Goe-den morregen mejonkvrouw Stoppelaar. Hoe heeft u deze nacht gerust? Goed naar dat ik mag hopen? Zo, zo, en wat is er van uw-edeles verlan-gen? Een ons rijst?
Nou ja, daar hoef je niet om te lachen, m'n jongen, van die akelige mispunten heb je nou eenmaal. Die mensen gaan zoveel en zo vaak met stroop om, dat ze als 't ware zelve stroop zijn geworden. Nu, bij zo een kwam ik.
Laat ik je vertellen, 't was een echte krentenweger. Hij had verschillende huisjes in de straat en dwong op een fatsoenlijke manier aan de bewoonsters om bij hem hun kruidenierswaren te kopen. Dat hij ze nooit de volle maat gaf, behoef ik je zeker niet te zeggen.
Met één had ik altijd reuze medelijden. Dat was juffrouw Jansen, een arme weduwvrouw. Ze had d'r man, een keurige nette bootsman, in een vliegende storm verloren. Hij had net de hondenwacht-contrôle, toen d'r een kreet komt: ‘Man over boord!’ Eén van de Javaanse bedienden was door een over het dek
| |
| |
rollende golf weggespoeld. Niemand dorst zich te wagen. Jansen zegt geen boe of ba, drukt zijn collega's de hand, en springt over boord. Hij zwemt heen en weer, net zo lang tot hij de drenkeling te pakken heeft en houdt hem dan zo lang, totdat ze van het schip een lijn gooien. Hierna bindt hij de Javaan aan de lijn vast en geeft drie rukken aan het touw. Op 't dek begrijpen ze het en halen de lijn in. Toen ze onmiddellijk naar Jansen gingen zoeken, was hij al verdwenen. Ze moeten gehuild hebben als kleine kinderen. Ik ken de geschiedenis, omdat juffrouw Jansen nogal veel bij m'n ‘ouwe mens’ thuis kwam. Ze had een karig pensioentje en kon maar amper rondkomen. Zie je, m'n jongen, daarom hinderde het mij des te meer, wanneer mijn baas haar benadeelde. Wanneer hij bijvoorbeeld met zijn zalvende stem aan het praten was, dan verzuimde hij niet om tegelijkertijd de bestelling klaar te maken en zorgde dan tevens dat hij op 'n zegenende manier zijn handen uitstrekte, waarbij hij dan meteen de schaal een tikje gaf, maar.... altijd in zijn eigen voordeel. Op een keer, dat hij weer juffrouw Jansen hielp, en 't goede mens aan het praten was over de ‘vreselijke slechte tijden van tegenwoordig’, zodat 'n mens warachies op de kleintjes most lette om der te komme.... schoot ik plotseling naar voren en zei: ‘Zeg eens, rare waterchinees, als je dan toch staat te kletsen over op de kleintjes letten om er te komen: geef vrouw Jansen dan d'r goeie gewicht waar ze recht op heeft. De brave ziel heeft nog geen vier ons in plaats van een pond’. Nou Bram, m'n jongen, als er op een klaar lichte zonnedag een donderslag was gevallen, dan had hij niet meer kunnen schrikken dan toen. Hij wist van verbouwereerdheid niet direct wat hij zeggen moest, adelijk was echter z'n stroop bij de hand en vleiend sprak hij tot juffrouw Jansen: ‘Je zou zeggen, wat juffrouw.... hoe een mens zijn eige in 't vuur van zijn gesprek vergissen
kan. 't Was maar
| |
| |
heel goed dat mijn bediende zo oplette. Anders had Uwes beslist te weinig gekregen en dat zou een doodzonde zijn, nietwaar beste mens? Ik zal nooit iemand een cent te kort doen. Veel liever lijd ik armoede dat ik zwart zie. Neen hoor, verre van dat. Nou juffrouw, tot ziens hoor. Gaat uwe gang maar, ik zal de deur wel sluiten. Past uwe op 't stoeppie....’
Zodra was echter de deur niet dicht of hij kwam woedend naar me toe: ‘Zeg eens jongeling, kom eens even hier! Waarom heb jij dat straks gezegd?"
‘Ik kon niet hebben dat u dat mens te kort deed, zei ik. En u doet iedereen te kort. Alle klanten krijgen onder gewicht. Ik vind zoiets gemeen.... en.... en.... oneerlijk!’
‘Zo, zo, jongeling. Vind jij dat oneerlijk. Nou beste vriend, dan moest jij maar een andere betrekking zoeken, want dan word jij nooit geen goeie kruidenier en dan zal je het in de wereld nooit tot rijkdom brengen.’
‘Nu,’ antwoordde ik weer, ‘dan maar geen goeie kruidenier en als ik later op zo een manier rijk moet worden, dan maar liever een arme kerel. Saluut, rozijnenweger, ik groet je. Neem je geld maar mee in je kist.’
Nu moet je niet denken m'n jongen, dat al de kruideniers zo zijn, verre van dat, maar dat er exemplaren te over zijn, als mijn gewezen baas, dat is zeker. Maar met dat al, stond ik op de keien. Het ‘ouwe mens’ was radeloos. Ze zei, dat er met mij niets, maar dan ook niets te beginnen was. En ik zeurde maar net zo lang dat ik naar zee wou, tot m'n oudje zei: ‘Nu dan jongen, zie maar dat je een boot krijgt en smeer hem dan. Aan land is er met jou toch niets te beginnen.’
Nou jong, je snapt dat ik iedere dag aan de haven was. Op een visserschuit kon ik plaats zat krijgen, maar dat wou ik natuurlijk niet. Ik moest de grote vaart hebben. En liefst nog wel een handelsboot. Aan
| |
| |
de marine dacht ik nog niet. Ik kreeg echter geen, kans en de dagen rijgden zich aan elkaar in één trieste troosteloosheid. Ik had echter geen besef, evenmin als m'n ‘ouwe mens’ dat je voor naar zee te gaan, ook al ga je als duvelstoejager mee, je een uitmonstering moest hebben. Maar daarover strakjes. Op een dag dat ik weer aan de haven stond, komen er twee mannen naar me toe en vroegen mij, of ik een schip zocht. Op m'n bevestigend antwoord zeiden zij mij, dat ze wel een jongen konden gebruiken. Ze gingen voor zes maanden weg. Na over en weer gepraat, waarbij ze er op aandrongen dat ik direct mee zou gaan omdat ze in de namiddag moesten vertrekken, zei ik, dat ik eerst m'n oudje moest waarschuwen. We spraken af, dat ik over een uur aan boord zou zijn. Ze riepen me nog na om vooral m'n uitrusting mee te brengen. Ik holde als een gek naar huis en kon wel dansen van vreugde. Fijn, nu had ik ook een boot. Nu hoefde ik niet langer m'n dagen in ledigheid door te brengen. Ledigheid! Hoe heb ik in het daarop volgend half jaar vaak die ledigheid behuild. Maar laat ik de geschiedenis niet vooruit lopen. Ik kom thuis en val juichend m'n oudje om d'r hals. Ze zegt: ‘Wat zullen we nou eten? Ben je niet erg lekker onder je boezeroentje? Allo! Wat heb je. Toe! Zeg op!’
‘Oudje, zeg ik, oudje, ik heb een schip en over een uur vertrek ik. Geef me nou gauw m'n hemmetje en wat zakdoeken mee, want ik moet over een uur aan boord zijn.’ En dat goeie mens is zo overdonderd, dat ze maakt een pakje voor me, ziet amper wat ze er in douwt en begint me te grienen van heb ik jou daar. Ik zeg: ‘Hoe zit 't moeder, krijgen we regenwater?’
En daar begint me 't gehuil van dat d'r lieve lekkere jongen nou maar ineens weg moet. Affijn, ik maak 't kort. Ik neem m'n pakje onder m'n arm, steek het kwartje wat ik in m'n spaarpot had in m'n zak en zeg tegen 't ouwe mens: ‘Nou tabé dan! Ik stuur
| |
| |
je wel een kaartje als ik ergens ben. En anders: geen tijding, goeie tijding reken je maar.’ En weg ging ik. Toen ik bij de haven kwam, viel me ineens in, dat ik nog niks gegeten had. Wie weet werd het wel avond eer dat ik aan boord wat te bikken kreeg. En of de man in het diepst van mijn ziel kon kijken, daar stond ineens een boertje met harde bokking voor me. Of ik hem nog zo hoor roepen: ‘Viereier en me dup, m'n haáarde!’ Ik dacht jong, dat zal smaken. Weet je wat, ik neem d'r tien. Ik neem tien bokkem, en ga op een stoep zitten eten. De eerste vier gingen gesmeerd. De zesde smaakte ook nog. Maar de zevende en achtste gingen al moeilijken Ik kon ze echter niet weggooien en meenemen nog minder. Dus slikte, neer, liever gezegd propte ik met ware doodsverachting eerst m'n negende en toen m'n tiende harde bokkem naar binnen. O, o, jongenlief, wat had ik het toen benauwd. Alles draaide om me heen. Doch toen ik een eindje gelopen had, zakte het een beetje. Na enig zoeken vond ik mijn schip hetwelk de wijdse naam droeg van ‘Hoop en vertrouwen - doet alles houwen’, een naam die schoon klonk en schone beloften inhield, maar weinig deed, zoals ik later tot mijn schade en schande zou ervaren. Ik liep de loopplank over en het dek op, waar ik me melde bij de kapitein. Ik zeg: ‘Mijnheer, daar ben ik!’
‘Er zijn hier geen mijnheren,’ bulderde de vent. ‘Ik ben de kapitein en daarmee basta. En hoepel nu maar op. De bootsman zal je je logies wijzen. En dan helpen lading innemen. Je moet maar meteen onthouden, hier moet gewerkt worden en die niet werkt kan op een flink pak ransel rekenen. Begrepen? Ingerukt!’ Nou Bram, m'n jongen, laat ik je eerlijk zeggen die kennismaking viel me niets mee. Ik had gedacht dat ik heel wat vriendelijker ontvangen zou worden. De bootsman nam me bij mijn nek, wees me een hoek in het matrozenlogies waar een soort van
| |
| |
slaaphok getimmerd was en zei: ‘Hier kwajongen. Gooi hier je rommel maar neer en kom mee.’
Toen moest ik in het laadruim. 's Jonge, wat heb ik toen gezweten. Ik holde van de ene naar de andere kant. Al mijn spieren deden pijn. Geen ogenblik kon ik stil staan. Wanneer ik even wou uitrusten, dan klonk het dadelijk: ‘Hé pijp kaneel sta niet te suffen. Schiet op, of ik gooi je een pijp ijzer naar je hoofd.’ En je kon zo echt aan alles merken dat ze het meenden. Daar kwam bij, dat door al dat draven en dat rennen de harde bokkems begonnen te werken. O, Brammetje, Brammetje, wat had ik het toen vreselijk benauwd. Als een wanhopige vocht ik tegen de steeds meer opkomende misselijkheid. En die berg met goederen scheen maar niet te verminderen. Maar, zoals met alles, ook aan dit kwam een einde en precies om klokslag vijf, was de laatste lading binnen. Geen half uur daarna was het anker gelicht en voeren we de haven uit. Ik stond juist even aan dek om uit te paffen. Daar ging ik nou. Later heb ik vaak zo gestaan. Maar toen deed het me niet zo veel leed als deze keer. Neen, 't is haast niet weer te geven. Ik voelde me op dat moment zo diep en diep ongelukkig. Ik zou wel terug willen lopen. Desnoods weer bij de kruidenier terug.... om maar thuis te zijn. En hoe vager de huizen van den Helder werden, hoe beroerder ik werd. Ik dacht aan 't ‘arme mens’, die nu thuis de avondboterham zou klaar maken.... eentje minder.. want ik was er niet.... hoe ze dan zou kijken naar 't familieportret, waar ik met vader en d'r zelve opstond. Wie weet zag ik ze nooit weer.... en de dikke waterlanders kwamen te voorschijn. Ik weet nog heel goed hoe ik m'n armen uitstrekte, vol verlangen naar 't oude, trouwe, grijze stadje. Nooit is het mij zo lief geweest. Ik zou.... ik zou...., ja wat ik toen zou, heb ik nooit geweten, want op dit moment kroeg ik een pak ransel, dat ik niet wist waar ik bleef. 't Was
| |
| |
de vriendelijke bootsman, die me op 'n heel sarcastische wijze vroeg: ‘Of ik soms een luie stoel wou hebben. En of ik dacht dat ik aan boord was voor mijn gezondheid? Of d'r soms niet gedekt moest worden? Want als mijnheer, (daarmee bedoelde hij mij, Bram), dacht dat hij hier bediend werd, dat hij het dan glad mis had en maar naar een luxe salonboot moest verhuizen. Hier waren we op een doodgewoon vrachtscheepje, waar ieder hard moest werken en ik voor de tien man personeel, tafeldienaar, etenhaler en bordenwasser moest zijn. En dat ik als de gesmeerde bliksem moest zorgen, dat de tafel gedekt werd, anders zou hij, de bootsman wel zorgen dat er uit Londen, de eerste haven die we aandeden, een overlijdensbriefje naar m'n huis werd gezonden.’
En of ik ook maakte dat ik beneden kwam. Ik zocht zo goed mogelijk alles bij elkaar. De bootsman schreeuwde me nog achterna, dat ik geen spek hoefde te geven, aangezien de kapitein vandaag iets extra's getracteerd had. Wat dat was ging me geen cent aan, dat zou ik wel zien als 't etenstijd was. Toen het ongeveer zes uur was kwamen de lui binnen. Nou m'n jongen, de een was nog ruwer en afstotelijker dan de andere. Het was een stel van heb ik jou daar. Maar nu ben je zeker benieuwd wat of dat extraatje was hè? Wel nu m'n jongen, toen we gezeten waren, of laat ik liever zeggen, toen zij gezeten waren, want ik moest staan blijven, wikkelde de bootsman een groot pak los en daaruit kwamen.... een veertigtal harde bokkems. Nou kereltje, toen dacht ik dat ik het helemaal bezwijmde. Ik kon nog met moeite stamelen.... ‘moeten de heren soms vorken?’ 't Gebrul dat nu opging is niet te beschrijven. Het leek wel of ik iets geks had gezegd. De bootsman lag te rollen en zag purperrood. ‘Neen maar,’ brulde hij, vorken! Vorken.... zeg, ben jij soms een zoontje van een baron? Vorken?! Die kennen we hier niet aan boord! Mens hou me vast. We bikken hier met onze vingers. Dat
| |
| |
zijn vorken die we van onze lieve moeder hebben
Ik begreep dat ik een flater had geslagen en hield beschaamd mijn mond. Toen begon het eten, tenminste, als je zoiets eten wilt noemen. Ze propten hun mond vol en grepen dan alweer naar iets anders. Eindelijk schen ze te merken, dat ik slechts een heel klein stukje brood at. ‘Zeg! mot je geen bokkempie! Kijk eens, fijn!’ En tegelijkertijd hield er één een van vet druipende bokkem voor mijn neus. Nou Bram, m'n jongen, dat werd me wel een beetje te bar. Ik werd dat moment zo akelig, misschien was het stampen van het schip er ook wel oorzaak van, dat ik spierwit werd. Eén der matrozen had het in de gaten gaf me een trap. ‘Vooruit joh! Over de reling! Mars!’ Ik nam deze harde raad te baat en vloog de trap op om over de verschansing te hangen. En daar kwam het. Eén bokkem,.... twee bokkem,.... O, m'n arm kwartje, dacht ik intussen.... weer een bokkem.... O...., wat ben ik naar; dag moeder...., daar gaat je zoon...., oooo...., wat ben ik wee. Ik had daar zowat een kwartier gestaan en het was of al mijn ingewanden er uit waren, toen de matrozen uit het logies kwamen en besloten om me even te genezen. Ze gingen in een kringetje staan, nam me in het midden en begonnen me van de een naar de ander te gooien. Ik zeu bepaald liegen, wanneer ik beweerde dat dit op een zachte manier gebeurde. Ik kreeg die eerste avond meer stompen en builen, dan ik ooit in mijn vroegere leven gehad heb. Na afloop hiervan werd, om me even op te frissen een emmer ijskoud water gehaald. Gedienstige handen pakten me op, zetten me op m'n hoofd, zo in de emmer. Na dit hoofdbad werd mij, op de je nu wel bekende wijze, verzocht om even de vaat te wassen. En het ruim aan te vegen. En 't moest netjes gebeuren, anders zou er wat zwaaien. Nadat ik de hele santepekraam had schoongemaakt moest ik de wolletjes der heren opschudden en ging toen vragen of ik naar bed mocht. Maar neen hoor, ik
| |
| |
moest voor de mannen een oorlam inschenken. Ze wouen mij ook van dat goedje geven, maar ik bedankte. Ik had al een beetje geproefd en die rommel brandde zo gemeen, 't leek wel vuur.
Maar nu is 't genoeg voor vandaag. Ik zal morgen wel verder vertellen.
‘Jammer,’ vond Bram, ‘'k wou dat het vast morgen was.’
's Morgens kwam Oom Jan; en het leek wel, of zijn komst de beterschap meebracht, want zienderogen nam de koorts af. Oom Jan verhoogde hiermede dadelijk zijn zelfbewustzijn en pochte: ‘natuurlijk, zo kom ik hier of de koorts neemt de vlucht.’
‘Geen wonder,’ meende vader die zijn goeie bui terug kreeg, ‘wie zou dat niet doen wanneer hij jou zag. Je bent me nogal wat moois.’
‘Wel,’ riep Oom, ‘die man heit nou altijd wat. Je kunt niks zeggen of hebben, of hij heit er wat op.’
‘Nou,’ mengde moeder zich in het gesprek, ‘dat moet je niet zeggen. Hij heeft overal wat op...., behalve op de Nederlandsche Bank’. ‘Ja, wel,’ zei vader. ‘Zeker, heb ik wat op de Nederlandsche Bank....’
‘Wel, wat dan?’, informeerde Oom Jan.
‘Afgunst,’ zij vader heel kort, en toen barstte het hele stelletje in een schaterlach uit, blij dat de spanning van de afgelopen nacht voorbij was. Dokter vond Bram een boel beter, maar vond het raadzamer, om hem voorlopig nog wat te laten rusten. Morgen mocht vader weer vertellen. Ze moesten hem wat opvrolijken.
‘O, dat is prachtig,’ meende vader. ‘Jan ga jij maar een beetje Bram amuseren dan ga ik even een uiltje knappen. Nou slamat tidan!’ ‘Ik Bram opvrolijken?’ vroeg Oom Jan. ‘Hoe moet ik dat doen?’
‘Wel,’ zei vader, ‘je laat gewoon je gezicht maar zien, dan lacht hij al.’ En bulderend om z'n eigen flauwe mop, ging Vader naar de slaapkamer.
| |
| |
‘Nou, nou,’ zei Oom. ‘'t Is me een mooie. Een echte zeeman. Maar ik zal mijn neef toch wel even bezig houden, want Schenk heeft zijn rust verdiend. Hij is wel 'n zeeman, maar.... een ruwe bast.... met een kern van goud.’
Volgende morgen zat Vader weer bij Bram's bed, om hem verder zijn avonturen te vertellen.
‘Wel, Bram m'n jongen. Help je vader nou eens op weg. Waar ben ik met mijn verhaal gebleven? Laat eens kijken? Was 't niet.... was 't.’
‘Bij de bokkem vader en dat u de oorlam moest klaarmaken voor de bemanning en dat u dat zelf niet lustte, omdat 't zo vies smaakte.’
‘O. juist. Nu m'n jongen, luister dan maar goed. Toen dan die mannen hun “piereverschrikkertje,” zoals ze het plachten te noemen, “achter hun kiezen” hadden, begonnen ze eerst recht uiïg te worden. Eéntje haalde zijn harmonica, of om in de schipperstaal te blijven, “zijn trekpiano” en begon een moppie te spelen. Ik had toen die dagen geen erg muzikaal gevoel, maar datgene hetwelk ik daar hoorde deed me sterk denken aan een voorval, hetwelk ik eens in Den Helder had meegemaakt, toen we 's avonds twee katers met de staarten aan elkaar hadden gebonden en ze ieder 'n andere richting uitjoegen. Het gehuil hetwelk toen ontstond was mooier, dan de muziek die ik op het schip hoorde. Maar ik was wel zo wijs, om me sjaakes te houden, anders had er weer wrat gezwaaid. Waarom lig je te lachen Bram, m'n jongen?’
‘Om die twee katers Vaat, die met hun staarten aan elkaar gebonden waren.’
‘Zo m'n jongen. Dat valt me van je tegen. Of.... eigenlijk weer niet. Toen ik deze schanddaad deed was ik ook nog zo jong als jij thans. Toen besefte ik ook nog niet, hoe intens wreed het was om dieren af te beulen. Weet je wel mijn jongen welke pijn je aan zo'n beest doet? Neen, natuurlijk niet. Later, groter geworden ga je dat beter beseffen. Dan verafschuw
| |
| |
je deze verschrikkelijke kinderwreedheden. We zullen echter verder gaan. Terwijl dan een op zijn trekpiano aan de gang was, had een der matrozen een stuk zeil omgeslagen, bij wijze van sjaal en danste begeleidt door het gezang en het handgeklap der mannen een soort van Spaanse dans. Neen Jong, dat was zo een potsierlijk gezicht, dat ik al mijn leed en ellende van die dag vergetende, blauw zag van het lachen. Hierna speelde onze muziekman een soort van wilde Russische dans en je had moeten zien, hoe of die door een paar van de matrozen gedanst werd. Je weet zeker wel hoe zo'n dans gedaan wordt? Niet? Zal ik het je eens uitleggen. De dansers zitten in een gehurkte houding op de grond. Wanneer de muziek begint, dan gooien ze beurt om beurt hun linker en dan weer hun rechter been uit. Het lichaam blijft echter in de gehurkte houding en de ene hand wordt achter het hoofd, de andere in de zijde gehouden. Er wordt verbazend bij gegild en het rythmische handgeklap is weer de begeleiding. In ieder geval was 't amusant. Als je beter bent, zal vader je het ook eens leren. Het was onder al die bedrijven danig laat gewerden en eensklaps klonk de stem van de ouwe vanaf de commandoplaats: ‘Hé, zeg, lawaaischoppers. Zou jullie niet naar je nest gaan. Het is hier geen theater. Vooruit mars! En die ik over een kwartier nog aan dek zie zonder dat hij er wat te maken heeft, schop ik over boord.’
Je begrijpt, dat we met dit nachtgebedje rekening moesten houden, want de bullebak was in staat het te doen ook. We gingen dus naar kooi. Ik maakte mijn pakje open om een nachthemd aan te doen. In mijn oververmoeidheid wilde ik gauw in bed stappen doch een waar gebrul van mijn slaapgenoten, die in een ommezien de gehele bemanning alarmeerde, weerhield mij hiervan. Wat was er nu weer aan het handje? Ik keek rond, maar bemerkte, dat alle blikken op mij gevestigd waren en toen Bram, m'n jongen, toen....
| |
| |
ik had wel van schaamte door de grond willen zinken. Ik had... een nachthemd van mijn moeder aan.... met brede stroken op de borst en aan de mouwen. In d'r zenuwachtigheid had het ‘ouwe mens’ me de verkeerde bullen ingepakt. Ik was zo rood als een pioenroos en kroop vol schaamte in mijn bed. Maar wat ik daar nog later over moest horen. Ieder ogenblik kwam er eentje naar me toe: ‘Zeg eens jog: he je dat hemd van moessie nog?’
Ik koos echter de wijste partij en gaf geen antwoord. De volgende dag, moest ik helpen op de vuurplaat. Dat is de plaats voor de stookplaats. Je moet dan met een grote schep kolen over het vuur spreiden. Maar zo, dat de boel over het hele vuur verdeeld is. Ik kwam binnen en ging naar de voorman om me te melden. Deze stuurde me grijnzend naar één der mannen om me een schop te geven. ‘Pak d'r maar eentje, zei hij. Daar staat een goeie, daar in die hoek. Maak pak hem bij 't handvat en bij het ijzer. Want hij is zwaar. Ik deed dit. Of liever, ik probeerde dit, want toen ik het ijzer aanpakte, bemerkte ik, dat de beulen het bijna gloeiend gemaakt hadden. Ik verbrandde zo mijn vingers, dat ik als een gek in de ronde sprong. Daarna greep ik de schop en wilde m'n kwelgeest te lijf. Ik had hier echter buiten de waard of liever gezegd buiten zijn kameraden gerekend; want nauwelijks had ik de schop de hoogte in, of ik werd vastgegrepen, mijn handen op mijn rug gebonden en toen zo ongenadig afgeranseld, dat ik dacht te zullen sterven. Ach, m'n jongen, een mens kan een boel verdragen. Daarna werd ik een paar uur in het kolengruis gelegd, waar men telkenmale vriendelijk kwam vragen, of ik wel goed lag en of ze anders mijn kussens een beetje zouden opschudden. Ik dacht, wacht maar mannetjes. Ik krijg jullie wel. En die gelegenheid om hun die judasstreek betaald te zetten kwam gauwer dan ik en ook zij dachten. Die middag moest ik in de kombuis, bij de kok aardappelen jassen. Nu
| |
| |
was het een vaste gewoonte, dat de man op de plaat voor warm water zorgde voor de kok, die op zijn beurt als tegenprestatie wel eens een lekker toetje, overgebleven of klaar gemaakt voor het eten van de oude aan de man op de plaat gaf. Dit ging zo. Vlak bij het kombuis was 'n luchtkoker, die van 't stookruim afkwam. Wanneer nu de kok iets had, dan schreeuwde hij door de koker naar beneden: Ahoi... van onderen. Aanpakken! Waarna de man beneden onder de koker ging staan om de te verwachten lekkernij op te vangen. Ik wist dit van de kok en toen deze mij gelaste om het vuide water van de vaat over boord te smijten, ging ik naar de koker en riep: Ahoi.... van onderen.’ Ik wachtte even, tot ik van beneden hoorde: ‘Nou, hoe zit het? Komt er wat?’ Toen antwoordde ik: jawel, pak maar aan! Maar pak goed, eer het breekt!’ En plons.... daar ging de teil vuil water naar beneden. Wat 'n lol! De kok had niets van mijn snode daad opgemerkt en helaas, de stakkert liep de volgende dag met een paar blauwe ogen, omdat de man op de plaat maar persé niet wou geloven, dat de kok aan deze gehele affaire onschuldig was. Ja, Bram m'n zoon, ik weet wel wat je zeggen wilt...., maar zie je, er zijn van die pijnlijke momenten in je leven, dat je...., nou ja m'n jongen, snap je nu niet dat ik na al wat ik had doorgemaakt geen trek meer had om nog eens bont en blauw geslagen te worden? Ach mijn zoon, zal ik je nog verder vertellen van mijn avonturen? Moet ik je nog kwellen met een beschrijving van de havens, waar we binnenliepen en waar iedereen aan wal mocht, behalve ik? Je lastig vallen met het feit, dat ik na vier en een halve maand weer in Holland terug kwam en in Amsterdam van boord weg liep? Hoe ik toen, omdat ik nooit een cent gage ontvangen had, te voet naar Den Helder ben gelopen en daar vermoeid en uitgehongerd aankwam? Hoe ik eindelijk thuis zijnde de deur van ons huisje openstiet en precies gelijk de verloren
| |
| |
zoon uit de bijbel zeide: ‘Hier ben ik weder. Vergeef me!’ Neen.... duizend maal m'n jongen. Ik vertel niet meer....’ ‘Daar heb je waarachtig ook gelijk aan, zei oom Jan, die stil binnen was gekomen en 't laatste half uur aandachtig had zitten luisteren. ‘Daar heb je gelijk aan, want d'r is geen woord van waar, van al wat je dat arme schaap gezegd hebt.’
‘Zal jij weten,’ mompelde vader. ‘Toch was 't leuk hé Bram?’
En Bram, met grote glanzende extase ogen, die geheel en al meegeleefd had met wat vader hem verteld had, loosde een diepe zucht....
‘Nou, fijn was 't.... En vertel je niet meer Vaat?’ Hoe het je verder ging. Hoe je toch op de vaart kwam. Toe, doe het nou....’
‘Ja’, beaamde ook nu oom Jan, ‘je hebt nu al zo veel onzin verteld, maak er nog maar wat bij.’
‘Nou, m'n jongen,’ vervolgde vader, ‘dat ging heel gemakkelijk. Ik ging naar de zeevaartschool en kwam zo op de vaart. Een heel eenvoudige kwestie.’
‘Ja, maar Vaat...., je hebt toch wel wat meegemaakt ook hè?’
‘O, een massa. Maar daar ben je nu nog te jong voor. Later, als je groter bent, dan zal vader nog wel eens wat vertellen van zijn reizen. Maar nu...., taptoe. Nu ga je eens fijn een paar uurtjes rusten. Dan ga ik met oom Jan en moeder een pandoertje maken. Tot straks ouwe snurkert. Ga je mee Jan?’
Bram lag nog in zijn eentje na te schudden. Die Vaat ook. Om dat water door die koker te gooien, och, och...., en nu was ‘'t zo een flinke man.... Enne...., he, wat was hij moe...., die dans.... zou hij hem leren...., en Bram droomde van wild dansende matrozen.
|
|