de sociale onrust te vergroten. Het ging hierom. Vroeger hadden de opkopers de boeren totaal in hun macht. Ze gebruikten de arbeiders naar eigen goeddunken. Het patronagesysteem vierde hoogtij. De mensen leverden hun oogsten in bij de man, die niet alleen eigenaar was van de verkooporganisatie, maar ook de man was, die de zaden verkocht, de kunstmest aanvoerde, etcetera. Om deze situatie te doorbreken nam de revolutie na 1980 het besluit dat de overheid voortaan de rijst zou inkopen en dat in nauw overleg met de boeren de rijstprijs zou worden vastgesteld.
De controverse waarmee we werden geconfronteerd was dus deze. Na lange onderhandelingen had de staat gezegd: we kopen A-kwaliteit voor 19 gulden, B-kwaliteit voor 17 gulden en C-kwaliteit voor 15 gulden. Van de zijde van de boeren werd de eis gesteld: A-kwaliteit voor 19 gulden, B-kwaliteit voor 18 gulden en C-kwaliteit voor 17 gulden. Dat werd een principieel punt. De regering deelde mee, dat ze hier niet in mee kon gaan, anders zou er niets van een prikkel overblijven om naar A-kwaliteit te streven, die tenslotte de beste prijzen op de wereldmarkt zou opleveren. De regering ging ervan uit, dat wanneer de C-kwaliteit zo dicht bij de A-kwaliteit kwam te liggen, de onverschilligheid in de hand zou worden gewerkt, wat op den duur tot een “breakdown” in de rijstcultuur zou kunnen leiden. Het werd dus een principieel punt. Het ging niet om de verschillen van een gulden. Het ging erom of je de rijstsector ging mollen of niet. Wanneer we iedere rijstproducent naar eigen goeddunken van eeuwigheid tot zaligheid zouden laten opereren, zouden we immers nooit een markt kunnen veroveren? We zullen veel meer dan voorheen tot gezamenlijke inspanningen moeten komen. We moeten naar een coöperatieve aanpak van de rijstindustrie toe. Noem dit socialisme. Het is mij om het even, maar het is in ieder geval Surinaams socialisme.
We hebben immers geen keuze? Want gaat de ene producent met 5.000 ton op de wereldmarkt leuren, of een andere met 10.000 ton, dan krijgen we immers een situatie waarbij we noch een prijsgarantie hebben naar onze boeren toe, noch in staat zullen zijn een stabiele exportmarkt op te bouwen. Wanneer we dus zeggen, dat we beogen alle rijsttransacties te gaan concentreren in één rijstexportorganisatie, dan is dit absoluut geen dwingelandij van de staat, maar dan spreken we over een absolute noodzaak.
Anders blijven we immers zitten met een paar bevoorrechtte rijstexporteurs, die zeer snel rijk worden en daarop het land verlaten - wat een paar van deze heren trouwens al hebben gedaan -, die dan aandelen kopen in rijstpellerijen in