2.
Bij mijn terugkeer te Djakarta in mei 1957 bewoog de Indonesische revolutie zich in een nieuwe richting. Geleidelijk aan zei men wat voor democratie had moeten doorgaan vaarwel en evolueerde de situatie in de richting van een verlichte dictatuur. Er was een nieuw kabinet. Pak Ali was verdwenen. De bekwame en rustige Ir. Djoeanda Kartawidjaja was premier geworden van het zeventiende kabinet sinds 1945. Soebrandio had zijn zin gekregen. Hij beheerde de portefeuille van buitenlandse zaken. Hij had er voor van de P.S.I. naar de P.N.I. (socialisten naar nationalisten) moeten overstappen en hij had menig wit voetje bij de president moeten halen, maar Soekarno was dan toch voor het geslijm van Bandrio gezwicht. Soekarno's ijdelheid heeft hem niet meer uit te wissen parten gespeeld in zijn hele politieke carrière en heeft zeker belangrijk bijgedragen tot het weinig glorieuze einde ervan in 1967.
De uit het buitenland teruggekeerde Chaeroel Saleh was minister Veteranenzaken geworden. Ik heb Saleh in diens toen nog gammele kantoortje tegenover KEMLOE opgezocht. Hij leek mij een ambitieus man. Met Soebrandio en Saleh had Soekarno waarlijk twee paarden van Troje in zijn officiele familie binnengehaald. Jarenlang hield het buitenland er ernstig rekening mee dat één van beide heren voorbestemd zou zijn Soekarno's kroonprins te worden. Maar de coup van 1965 zou aan beider schijnbaar onaantastbare machtspositie een abrupt einde maken.
Beiden hadden zij al hun kaarten op Soekarno alléén gezet.
Toen de grote Boeng nog maar begon te wankelen, vielen Bandrio en Chaeroel al. Chaeroel Saleh overleed spoedig in de gevangenis. Bandrio werd ter dood veroordeeld en bevindt zich einde 1968 nog steeds in gevangenschap.