| |
Appendix XXV
Parket van de officier van justitie te Amsterdam
Requisitoir in de zaak van Het Openbaar Ministerie tegen Peter Michiel Zonneveld.
Mijnheer de President, Edelachtbare Heren,
Het delict waarvoor deze verdachte hier terechtstaat vinden wij omschreven in artikel 139f. van het Wetboek van Strafrecht. Het luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twintig duizend gulden wordt gestraft:
hij die gebruik makende van een door een Hst of een kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid, van een in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezige persoon met een technisch hulpmiddel opzettelijk een afbeelding vervaardigd, waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad.’ De artikelen 139a e.v. van het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoegd bij de Wet van 7 april 1971, S. 180, een wet dus van zeer recente datum.
Deze wet, aangeduid als de Wet op de Privacy, is ontstaan uit een drietal wetsontwerpen, alle drie ingediend in het zittingsjaar 1967-1968 van de Staten-Generaal: 1e. het wetsontwerp 8911 behelzende nadere regels ter bescherming van het telefoongeheim.
2e. het wetsontwerp 9419, behelzende enige bepalingen ter bescherming tegen het met een technisch hulpmiddel afluisteren en opnemen van gesprekken.
3e. het wetsontwerp 9649 behelzende enige tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer strekkende strafbepalingen betreffende afbeeldingen van personen.
Op 2 september 1968 is een Voorlopig Verslag vastgesteld betreffende de wetsontwerpen 8911 en 9419.
en op 24 maart 1969 kwam het Voorlopig Verslag over wetsontwerp 9649.
Bij Memorie van Antwoord van 31 october 1969 werden de wetsontweipen 8911 en 9649 ingetrokken en de bepalingen daarvan ingevoegd in wetsontwerp 9419.
De opmerkingen gemaakt in het Voorlopig Verslag van 24 maart 1969 over wetsontwerp 9649 vinden wij derhalve beantwoord in de Memorie van Antwoord van 31 october 1969 betreffende wetsontwerp 9419.
Ik vermeld dit alles zo uitvoerig omdat tot op heden van deze nieuwe wet nog geen jurisprudentie is gevormd en wij derhalve voor de interpretatie van de in het geding zijnde bepaling moeten terugvallen op de wetsgeschiedenis.
Wat de doelstellingen van de wetgever zijn geweest en in hoeverre deze hun neerslag hebben gevonden in de desbetreffende wetsbepaling, moeten wij afleiden uit de Memorie van Toelichting en de daarop gevolgde gedachtenwisseling met de Staten-Generaal, neergelegd
| |
| |
in het Voorlopig Verslag, de Memorie van Antwoord, het nader voorlopig verslag en het antwoord daarop van de Regering en tenslotte in de mondelinge gedachten wisseling in de beide Kamers van de Staten-Generaal.
Van belang zijn ook een aantal publicaties te weten:
1e. de Handelingen van de Nederlandse Juristen Vereniging van 1965.
In dit jaar zijn voor deze vereniging over de vraag: Behoort de wetgever regelen te treffen ter bescherming van de individuele persoon tegen het doen, het gebruiken en het openbaar maken van waarnemingen, diens persoonlijke sfeer betreffende?
prae adviezen uitgebracht door
Jhr. Mr. P.J.W. de Brauw en Prof. Dr. Th. Van Veen.
2e. Een naar aanleiding van deze prae-adviezen gepubliceerd artikel van Prof. van Bemmelen, getiteld ‘Privacy’ in het Nederlands Juristen Blad van 5 juni 1965.
3e. Een artikel in het Juristenblad van 7 december 1968 van de hand van Prof. Mr. S. Gerbrandy getiteld ‘met list of kunstgrepen vervaardigde foto's’.
4e. Een artikel van Prof. van Veen ‘Bedreiging der samenleving op het terrein van de privacy en het strafrecht als middel tot afweer’ te vinden in Themis 1968 blz. 488 e.v. waarin de auteur de wenselijkheid van de strafbaarstelling en in aansluiting daarop de functie van vervolging en straftoemeting onder de loupe neemt.
Hoewel in het wetsontwerp duidelijk voortgebouwd is op het initiatief door de Nederlandse Juristen Vereniging ontplooid wij vinden in de gedachtenwisseling telkens verwijzingen daarnaar, heeft de wetgever slechts in beperkte mate de op de vergadering van de Juristen Vereniging voorgestelde strafbepalingen overgenomen, zo bepeikt dat herhaalde malen vanuit de Kamer op uitbreiding is aangedrongen.
Met name heeft de wetgever niet zover willen gaan dat ook het doen van waarnemingen in de privé sfeer tegen de wil van de daarbij betrokkene strafbaar werd gesteld. Hierover is uitvoerig met de Staten-Generaal gediscussieerd.
En is echter nog een ander en voor de onderhavige strafzaak zeer belangrijk verschil.
van Bemmelen in zijn aangehaald artikel stelt voor strafbaar te stellen:
hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn binnen een woning of besloten plaats waarnemingen doet door middel van een verborgen of heimelijk aangebrachte of heimelijk meegevoerde apparatuur,
terwijl van Veen in zijn bovenvermeld praeadvies voorstelde strafbaar te stellen:
het fotograferen in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Beide voorstellen sloten zeer nauw aan bij de strafbepaling van artikel 138 betreffende de huisvredebreuk, strekkende tot bescherming van de gebruiker of bewoner van een huis tegen hem onwelgevallige handelingen gepleegd in dat huis.
De regering echter is bij haar redactie van het artikel geheel afgeweken van het idee, dat het hier om de bescherming van de bewoner tegen een indringen in zijn persoonlijke sfeer ging.
Het artikel stelt namelijk strafbaar: het van een in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezige persoon opzettelijk een afbeelding maken, waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad. Het stelt dus niet strafbaar het fotograferen in een huis tegen de wil van de bewoner, zelfs niet wanneer het belang van die bewoner daardoor wordt geschaad. Het artikel is enerzijds ruimer, anderzijds beperkter. Het beschermt elke in een huis of besloten lokaal aanwezige persoon, tegen het maken van een afbeelding van die persoon waardoor de belangen van die persoon kunnen worden geschaad maar het beschermt niet de bewoner van een woning tegen het maken van afbeeldingen in zijn huis, moge hij daardoor nog zo geschaad kunnen worden, zolang die bewoner zelf niet op de afbeelding voorkomt.
De woorden van de wet zijn in dat opzicht duidelijk en laten geen andere interpretatie toe. Slechts indien de belangen van de afgebeelde persoon zelf kunnen worden geschaad is de strafbepaling van toepassing.
Dat betekent, dat hoewel in het onderhavige geval de zaak aan het rollen is gebracht door de klacht van de getuige Oltmans en door deze gesteld wordt en mijns inziens terecht, dat hij door het nemen van deze foto en de publicatie daarvan is geschaad, zijn belang in deze zaak geen enkele rol speelt, omdat hij niet op de foto voorkomt. Ik heb dan ook gesteld en zal dit moeten aantonen, althans aannemelijk maken, dat anderen die wel op de foto voorkomen, in hun rechtmatige belangen konden worden geschaad.
Daarbij speelt geen rol dat van de drie personen die wet op de foto voorkomen, geen enkel een klacht heeft ingediend en dat zelfs van twee, de Russen geen enkele verklaring aanwezig is. Dit is geen klachtdelict en moge het bewijs door het ontbreken van klacht en verklaring ook wat bemoeilijkt worden, het wordt niet onmogelijk. Het artikel eist niet anders dan dat aangetoond wordt, dat de rechtmatige belangen van deze personen kunnen worden geschaad. De Hoge Raad heeft in gevallen waarin een dergelijke formulering gebezigd wordt, een zeer ruime uitleg daaraan gegeven en weinig bewijs verlangd. Ik wijs op artikel 225, hetwelk strafbaar stelt: het vervalsen van een geschrift met het oogmerk dit te gebruiken als ware het echt en onvervalst als uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan.
Merkwaardig is dat nergens de minister heeft vermeld waarom hij niet de bewoner tegen wiens wil in zijn huis gefotografeerd wordt, heeft willen beschermen en dat dit punt in de discussie met de Staten-Generaal nimmer ter sprake is gekomen. Men heeft uitvoerig gediscussieerd over de beperking van de strafbaarstelling door niet het waarnemen op zich zelf strafbaar te stellen, men heeft gesproken over de juiste omschrijving van het te beschermen belang, men heeft bezwaar gemaakt dat anders dan bij het in dezelfde wet strafbaar gestelde afluisteren, de bescherming alleen werd gegeven voor woningen en besloten lokalen en niet voor besloten erven, maar niet over de vraag waarom de bewoner van een huis niet in zijn hoedanigheid van bewoner beschermd wordt tegen voor hem hoogst onwelgevallig en nadelig fotograferen in zijn huis, zolang hij zelf maar niet gefotografeerd wordt.
In de Memorie van Toelichting wordt gesteld:
‘Het wetsontwerp betreft het binnendringen in de persoonlijke levenssfeer. Het is duidelijk dat het bespied worden in situaties waarin men zich onbespied mag wanen als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt ervaren.
Dit is des te meer het geval als in zulke gevallen foto's of andere authentiek aandoende afbeeldingen worden gemaakt, vooral onder omstandigheden, die voor de betrokkene compromiterend, althans genant zijn.
Door nieuwe technische hulpmiddelen zijn de moge- | |
| |
lijkheden van waarnemen en vastleggen van beelden sterk uitgebreid.
Met betrekking tot fototoestellen zij daarbij nog aangetekend dat deze in zeer kleine uitvoering kunnen worden vervaardigd dan wel verhuld als een ander voorwerp
Bij dit alles moet nog worden bedacht dat tegenwoordig meer dan tot dusver, bij een breed publiek belangstelling bestaat voor het persoonlijk leven van anderen, vooral van in het openbaat leven een rol spelende personen en dat dit er toe kan leiden dat de boven beschreven technische middelen worden gebruikt ter verkrijging van voor publicaties bestemde afbeeldingen, welke aan die belangstelling tegemoetkomen.
Deze beschouwing leidt dan tot de volgende stelling in de Memorie van Toelichting:
‘Binnen een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal heeft de individu er meer recht op ervan gevrijwaard te zijn tegen zijn wil gefotografeerd te worden. Er ligt hier een voor de hand liggende analogie met de huisvredebreuk.’
Boven heb ik betoogd, dat de analogie niet helemaal opgaat maar in ieder geval blijkt ook uit deze toelichting dat het hier gaat om de bescherming van het individu tegen gefotografeerd worden, niet om de bescherming van de bewoner tegen het fotograferen op zich zelf.
Voor het strafbaar zijn van de handeling moeten vier elementen aanwezig zijn:
1e. er moet opzettelijk met een technisch hulpmiddel een afbeelding zijn gemaakt van een persoon;
2e. dit maken moet geschied zijn in een woning of besloten lokaal:
3e. bij het maken van de afbeelding moet gebruik zijn gemaakt van een daartoe door een list of een kunstgreep geschapen gelegenheid;
4e. de afbeelding moet een rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kunnen schaden.
Voor de eerste twee elementen is in ruime mate bewijs aanwezig. In de eerste plaats de erkentenis van de verdachte dat hij een foto gemaakt heeft in de woning van Oltmans. Naast de verklaring van de verdachte is er de publicatie van de foto in De Telegraaf die aantoont, dat er een foto is gemaakt.
Zowel Anstadt als Oltmans verklaren aan de hand van de foto dat deze in de woning van Oltmans gemaakt is, Anstadt verklaart daar in gesprek te zijn geweest met de beide Russen, die samen met hem op de foto staan en Oltmans herkent het interieur van zijn woning.
De erkentenis van de verdachte, dat hij degene is geweest, die deze foto gemaakt heeft wordt niet gesteund door directe waarnemingen van andere getuigen, niemand heeft hem bezig gezien met fotograferen. Onomstotelijk staat echter vast, dat hij op de bewuste avond van het gesprek tussen Anstadt en de Russen daar aanwezig was, vast staat ook dat hij persfotograaf is en voor De Telegraaf werkt. Dit is naast zijn bekentenis ruim voldoende bewijs.
Wat het derde element betreft, daarover het volgende: De Minister zegt in de Memorie van Toelichting
‘de bewoordingen van het wetsontwerp zijn zodanig gekozen, dat de gelegenheid niet alleen door de maker, doch ook door een handlanger kan zijn geschapen.’
Dit is in het onderhavige geval van belang in verband met de voorname maar daarnaast ook onduidelijke rol die de getuige Hofland heeft gespeeld.
De feitelijke omschrijving van het gebeuren, die ik in de dagvaarding heb opgenomen, is voorzover betrekking hebbende op datgene wat zich afgespeeld heeft voor de binnenkomst van verdachte in de woning van Oltmans opgebouwd uit de verklaringen van Hofland, aangevuld met die van de getuigen Coldewey en Oltmans met daarnaast de verklaring van verdachte zelf. Voor wat betreft dat deel van de geschiedenis is alleen Hofland op de hoogte van het gehele gebeuren, hetwelk uiteenvalt in drie delen: namelijk datgene wat er besproken is in het Hilton Hotel tussen Hofland, Zonneveld en Coldfwey, datgene wat er gebeurd is tijdens de rit van het Hilton Hotel naar de woning van Oltmans, én het telefoongesprek tussen Hofland en Oltmans waarin Hofland de komst van Zonneveld en Coldewey aankondigde.
Voor het gesprek in het Hilton Hotel en de rit naar de woning van Oltmans hebben wij daarnaast de verklaringen van Zonneveld en Coldewey, voor het telefoongesprek de verklaring van Oltmans.
Om bij dit telefoongesprek te beginnen: vast staat dat Hofland Oltmans opgebeld heeft en gezegd heeft, dat hij een lifter en een meisje wilde meebrengen. Dit verklaren zowel Hofland als Oltmans. Verschil bestaat slechts hierin, dat volgens Oltmans Hofland gezegd zou hebben dat het een goede vriend betrof, iets wat Hofland zich niet kan herinneren. Ik vraag me af of hü het niet kan of niet wil. In ieder geval hecht ik aan Oltmans' verklaring grotere waarde, aangezien ik mij niet kan voorstellen, dat bij Oltmans die avond elke willekeurige buitenstaander als gast welkom was. Waarom Hofland de persfotograaf Zonneveld, die als zodanig aan hem bekend was en die stellig niet als lifter met hem naar het Hilton Hotel was gekomen, dan toch op deze wijze heeft aangekondigd, is iets wat Hofland tot dusver niet duidelijk heeft kunnen maken. Bij de R.C. zegt Hofland: ‘Op Uw vraag waarom ik het verhaal van die lifter verteld heb, zeg ik dat dit gebeurd is in de sfeer van lichte ironie die tussen Oltmans en mij gebruikelijk was.’
Misschien heb ik geen gevoel voor ironie, hoewel niemand mij ooit van dat gebrek beschuldigd heeft, maar het ontgaat mij volslagen wat er voor ironisch aan is om iemand, teneinde hem mee te kunnen brengen op een bijeenkomst, als een lifter voor te stellen.
Het was een doodgewone leugen waaraan Hofland zich tegenover Oltmans heeft schuldig gemaakt.
De heer Hofland verklaart bij de R.C.:
‘Ik heb er geen seconde aan gedacht dat ik bij Oltmans een fotograaf van De Telegraaf zou binnen brengen die daar wellicht een plaatje zou schieten. Ik wist uiteraard wel wat de functie van Zonneveld was, maar ik heb niet gedacht aan de eventuele consequenties.’
Bij het verhoor van de heer Hofland bij de R.C. was ik tegenwoordig en mijn, toen niet uitgesproken commentaar op deze verklaring was: ‘De heer Hofland kan me nog meer vertellen.’
Wel dat heeft de hr. Hofland dan ook gedaan, hij heeft zich bij mij op het Parket vervoegd en daar opgebiecht, dat hij wel degelijk tegenover Zonneveld de mogelijkheid geopperd heeft om plaatjes te maken. Zijn verklaring: ik heb tegen Zonneveld toen ik hem uitnodigde beslist niet gezegd ‘het is interessant voor je als persfotograaf’, trekt hij dus in. Zij was in strijd met wat de verdachte zelf tegenover de R.C. had verklaard: ‘Hij (d.i. Hofland) zei: Ga je mee. Er is een mooi partijtje. Het is misschien wel interessant voor jou als persfotograaf. Het is bij Oltmans’.
| |
| |
Hofland, die hier ter zitting zijn verklaring tegenover mij heeft bevestigd, is niet zover gegaan dat hij toegeeft dat hij tegenover de R.C. gewoon heeft zitten liegen, hij beroept zich op een betere realisatie achteraf van het gebeuren. Laten wij wat dit betreft maar de maatstaven van de hemel aannemen en zeggen: ‘Er is in de rechtzaal meer vreugde over één getuige, die zich bekeert dan over tien die nooit gedraaid hebben’.
Maar moeilijk aan te nemen is, dat de hr. Hofland zich niet gerealiseerd zou hebben, wat de consequenties zouden kunnen zijn als hij een persfotograaf van De Telegraaf in Oltmans huis binnenbracht, die daar foto's zou gaan maken. Dit mede gelet op het feit, dat Hofland wist dat die avond Russische diplomaten bij Oltmans waren.
Want wie is de heer Hofland? Ten tijde van dit feit, was hij hoofdredacteur van het n.r.c. Handelsblad, dat betekent dat hij één van de toonaangevende journalisten van dit land was. De hr. Hofland heeft bovendien een boek geschreven, getiteld: ‘Tegels lichten’, waarin hij blijk geeft volledig op de hoogte te zijn met de politieke verwikkelingen in Nederland na de 2e wereldoorlog, zowel met datgene wat zich achter de schermen, als wat voor ieder zichtbaar zich heeft afgespeeld. De hr. Hofland moet uit dien hoofde bekend zijn geweest met de rol die de heer Oltmans als journalist, met name tijdens de verwikkelingen in Indonesië, tijdens het Nieuw-Guinea conflict heeft gespeeld. De hr. Hofland moet hebben geweten dat het Dagblad De Telegraaf zich in deze kwesties altijd uiterst vijandig tegenover de hr. Oltmans heeft opgesteld - uit hoofde van zijn journalistieke werk kan de hr. Hofland zich niet het genoegen permiteren De Telegraaf ongelezen te laten - en hij moet geweten hebben dat niet alleen nu maar ook vroeger De Telegraaf Oltmans heeft beschuldigd van conspiraties met de landen van achter het IJzeren Gordijn en handelen in strijd met de belangen van Nederland. En deze mijnheer Hofland neemt de persfotograaf van De Telegraaf mee naar een bijeenkomst ten huize van Oltmans waar hij weet dat Russische diplomaten aanwezig zijn en komt dan hier met de verklaring dat het
a. geen doorgestoken kaart was met Zonneveld,
b. niet tot hem doorgedrongen is wat de consequenties zouden kunnen zijn van het binnenloodsen van Zonneveld onder valse vlag op de bijeenkomst van Oltmans'
Mijnheer Hofland, ik herhaal het, kan me nog meer vertellen. Hij heeft nog steeds niet genoeg verteld.
Als deze hele affaire een doorgestoken kaart is, dan is zonder meer duidelijk dat de gelegenheid die Zonneveld kreeg om in de woning van Oltmans zijn foto te maken, geschapen is door een list of kunstgreep. De voorstelling die Hofland geeft van Zonneveld aan Oltmans: een lifter - al dan niet een goede vriend - kan niet anders gequalificeerd worden als een list waardoor Zonneveld toegang heeft verkregen. Er is geen sprake van dat Oltmans Zonneveld als hij had kunnen vermoeden wie deze was in zijn woning zou hebben toegelaten.
De indruk van een list wordt nog versterkt door wat daarna volgt.
Men rijdt weg: de hr. Hofland met juffrouw Coldewey in zijn auto, Zonneveld in diens eigen auto er achter. Halverwege laat men de auto van Zonneveld staan en stapt Zonneveld over in de auto van Hofland. Waarom? Eén antwoord ligt voor de hand: ‘als je aan je vriend verteld hebt, dat je een lifter meebrengt, kun je moeilijk die zogenaamde lifter in zijn eigen auto bij het huis van je vriend laten voorrijden.’ Zonneveld zelf zegt dat hij overgestapt is omdat hij bang was de auto van Hofland kwijt te raken op weg naar het Amersbos. Dat is ook een verklaring.
Zonneveld stelt, dat hij van het voorstellen als lifter niet geweten heeft, dat hij niet op de hoogte is geweest van het feit dat de Russische diplomaten op de bijeenkomst bij Oltmans aanwezig waren, dat hij niet met het vooropgezette doel daar foto's te maken, naar Oltmans is gegaan, doch pas op het idee is gekomen toen hij er eenmaal was.
Wanneer U echter Hofland's leugen, het aankondigen van een lifter, en handelwijze na die leugen, het in zijn auto vervoeren van Zonneveld naar Oltmans en bij zijn binnenkomst Oltmans er niet van op de hoogte stellen, dat de lifter die hij meebracht een persfotograaf van de Telegraaf was, ziet als een list of kunstgreep, dan is Zonneveld toch ongetwijfeld door die list of kunstgreep in de gelegenheid gesteld de afbeelding te maken. Dat hij van die list vooraf niet op de hoogte was disculpeert hem niet. Dat toont de redactie van het artikel aan met name de plaats van het woord ‘opzettelijk’.
Wij lezen:
hij die gebruik makende van een door een list of kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid van een in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezige persoon met een technisch hulpmiddel opzettelijk een afbeelding vervaardigd enz.
Volgens algemeen geldende jurisprudentie behoeft het opzet slechts gericht te zijn op de bestanddelen van het strafbaar feit achter het woord ‘opzettelijk’.
Wanneer er stond: hij, die opzettelijk, gebruik makende enz. lag de zaak anders, maar bij deze redactie is slechts vereist, dat de verdachte opzettelijk de afbeelding maakt en daarbij gebruik maakt van een eventueel ook door een ander door een list of kunstgreep geschapen gelegenheid.
Wanneer men de feiten zo interpreteert als ik het tot dusver gedaan heb en wat ook het meest logische is, dan is de onvermijdelijke vraag: waarom staat hier dan alleen Zonneveld terecht, waarom niet ook Hofland, die is dan toch overduidelijk medeplichtig, zo niet de uitlokker van dit delict.
De reden daarvan is dat ik toch enige twijfel heb over de rol van Hofland. Wanneer hij opzettelijk Zonneveld in zijn hoedanigheid van persfotograaf bij De Telegraaf binnen smokkelt bij Oltmans, wat is dan zijn motief?
Ik heb aan de getuige Oltmans gevraagd welke reden Hofland kon hebben om hem een dergelijke kool te stoven, maar hij weet het niet. Geen animositeit tegen Oltmans dus. Een behoefte om De Telegraaf een dienst te bewijzen? Erg aannemelijk klinkt dat niet, van enige affiniteit tussen Hofland en De Telegraaf, zij ideëel zij materieel, is niets gebleken.
Hofland's eigen motivering van zijn handelwijze klinkt uitermate zwak: bij de r.c. zegt hij: ‘Op de vraag waarom ik nu eigenlijk Zonneveld en juffrouw Coldewey had meegenomen naar Oltmans zeg ik dat ik gewoon een paar mensen wilde ontmoeten tegenover wie ik geen verplichtingen had.’
Hij bracht dat, het komt in de verklaring bij de r.c. niet helemaal duidelijk over, in verband met zijn gedeprimeerde stemming.
Ik begrijp niets van deze verklaring en de heer Hofland is niet in staat geweest deze hier te verduidelijken.
| |
| |
Waarom had Hofland behoefte aan gezelschap van Zonneveld tijdens de bijeenkomst bij Oltmans? Uit niets blijkt dat hij zich bij Oltmans nog nader met Zonneveld heeft bezig gehouden. Het gezelschap bij Oltmans lijkt gevarieerd en interessant genoeg te zijn geweest om geen behoefte te hebben aan de aanwezigheid van Zonneveld. Waarom moest Zonneveld dan persé mee?
Ik heb me wel afgevraagd of het misschien zo was, dat niet Zonneveld persé mee moest, maar dat de hr. Hofland behoefte had aan het gezelschap van juffrouw Coldewey en toen Zonneveld maar op de koop toe genomen heeft?
Er zijn wat aanwijzingen in die richting.
Getuige Coldewey verklaart: ‘omtrent half zes 's avonds waren wij izij en Zonneveld) in het Hilton Hotel in Amsterdam. Hij (Hofland) vroes mij of ik meeging naar Oltmans, waar een partijtje zou zijn. Ik maakte eerst bezwaren omdat ik in bespreking was met Zonneveld, waarop Hofland zei dat Zonneveld dan ook maar mee moest gaan. Het is dus niet zo dat Hofland Zonneveld uitnodigde en dat ik dan als derde mee mocht.’
Zonneveld verklaart: ‘Hij (Hofland) zei; ‘Ga je mee enz. Wij hebben toen nog meegenomen een meisje dat bij het Hilton Hotel dt public relations verzorgt, een zekere Marianne.’
Holland verklaart: ‘Ik heb aan Zonneveld en Marianne Coldewey gevraagd of zij mee gingen naar een feestje bij Oltmans. Ik heb toen Oltmans gebeld en ik heb tegen hem gezegd dat ik een lifter en een meisje mee wilde brengen.’
Oltmans verklaart: ‘Hij (Hofland) zei dat hij wat verlaat was, dat hij net uit Den Haag kwam en dat hij een lifter mee zou brengen. Ik maakte daar bezwaar tegen, waarop hij zei dat het een goede vriend betrof. Hij zou ook nog een vriendinnetje meebrengen.
Er zit een zekere tegenstrijdigheid in deze verklaringen. Nog zo'n tegenstrijdigheid vinden we aan het eind van twee verklaringen.
Hofland verklaart: (dit betreft de terugweg uit Oltmans woning) ‘Op de Prins Hendrikkade is Zonneveld in zijn eigen auto gestapt. Ik heb juffrouw Coldewey naar huis gebracht.’
Zij zelf verklaart: Toen wij bij Oltmans weggingen zijn we eerst met de auto van Hofland naar de Prins Hendrikkade gereden, waarna Zonneveld mij naar huis heeft gebracht.
Ik veronderstel dat juffrouw Coldewey wel weet door wie ze naar huis gebracht is. Als Hofland toch zegt, dat hij het gedaan heeft is hier dan de wens de vader van de gedachte?
Dat Hofland naar de bijeenkomst van Oltmans juffrouw Coldewey mee wilde nemen ter verstrooiing, wordt iets aannemelijker. Hij verklaart gedeprimeerd te zijn geweest op die avond. Hij kon bij Oltmans niet veel anders dan een vrijwel uitsluitend mannelijk gezelschap verwachten en in een dergelijk gezelschap pleegt, naar mijn ervaring, in hoofdzaak gesproken te worden over politiek, zaken en auto's, en wederom steunende op eigen ervaring, dat zijn onderwerpen de weinig geschikt zijn om je een wat vrolijker kijk op de wereld te geven. Een wat onschuldig flutend gesprek met een charmante vrouw is daarvoor een veel beter middel. Nog steeds uit eigen ervaring sprekend, mijnheer de President! Zonneveld zou dan alleen meegenomen zijn omdat juffrouw Coldewey niet van hem losgeweekt kon worden.
Wanneer we rekening houden met de mogelijkheid dat het niet de opzet was van Hofland om Zonneveld naar binnen te smokkelen bij Oltmans als persfotograaf van De Telegraaf teneinde hem in staat te stellen daar foto's te maken en dat ook het vermelden van de mogelijkheid om plaatjes te maken slechts middel was om hem mee te krijgen om wat voor andere reden dan ook, maar niet om hem werkelijk te laten fotograferen, dan dienen wij opnieuw na te gaan of wat Zonneveld gedaan heeft onder deze omstandigheden nog valt onder de strafbepaling in kwestie
Vast blijft dan staan, dat Hofland door middel van een list of kunstgreep Zonneveld naar binnen heeft gekregen en dat Zonneveld daarvan gebruik heeft gemaakt om opzettelijk een afbeelding te vervaardigen. Is dit voldoende voor de strafbaarheid?
Wij moeten daarvoor de strafbepaling opnieuw op elk woord nauwkeurig wegen:
Ik citeer opnieuw: Hij die gebruik makende van een door een list of kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid, van een in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezige persoon met een technisch hulpmiddel opzettelijk een afbeelding vervaardigt.
Ik vestig Uw aandacht op het woord daartoe.
Laat men dit weg dan lees ik:
Hij die gebruik makende van een door een list of kunstgreep geschapen gelegenheid enz. opzettelijk een afbeelding vervaardigt.
Het is nog steeds een volkomen logische zin die een bepaald gebeuren beschrijft, hetzelfde bepaalde gebeuren als de werkelijke tekst, waarin het woordje daartoe wel voorkomt.
Wat betekent dan dit: daartoe. Dit kan taalkundig niet anders geïnterpreteerd worden dan dat dit aangeeft dat het scheppen door een list of kunstgreep van de gelegenheid om een afbeelding te maken ook moet geschieden met de bedoeling dat er een afbeelding gemaakt zal worden.
Het scheppen van de gelegenheid moet op dat doel gericht zijn.
Dit stelt ook de Memorie van Toelichting op een plaats, die ik straks uitvoeriger zal behandelen: de maker van de afbeelding moet tot de vervaardiging daarvan zijn geraakt door gebruik te maken van een speciaal daartoe gecreëerde situatie.
Wanneer U op grond van het voorhanden bewijsmateriaal niet bewezen acht dat Hofland, het gaat hier weer om Hofland, met zijn list de bedoeling had om Zonneveld in de gelegenheid te stellen de afbeelding te maken, dan valt Zonneveld's gedraging niet onder de strafbepaling voorzover hij gebruik heeft gemaakt van de door Hofland's list geschapen gelegenheid. De opzettelijke handeling van de hoofddader is niet strafbaar door het ontbreken van het oogmerk bij de handlanger.
Dit betekent nog niet dat Zonneveld in dit geval vrijuit gaat.
Immers, de list of kunstgreep waarover het artikel spreekt, behoeft niet te bestaan uit een list of kunstgreep waardoor men de woning binnenkomt, die kan ook bestaan in de wijze waarop men de afbeelding maakt.
De Memorie van Toelichting zegt:
Tenslotte is een element van het strafbare feit dat de afbeelding is vervaardigd, gebruik makende van een door een list of kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid. Met de gekozen formulering heeft de onderge- | |
| |
tekende gepoogd een voor een strafbepaling bruikbare benadering te geven van wat in het spraakgebruik in het begrip ‘candid camera’ ligt opgesloten.
Er vallen dan ook onder die formule een reeks zeer uiteenlopende casusposities, die echter dit gemeen hebben, dat de maker van de afbeelding tot de vervaardiging daarvan is geraakt door gebruik te maken van een speciaal daartoe gecreëerde situatie, welke in het bijzonder door de afgebeelde persoon als zodanig redelijkerwijs wet kan worden herkend.
Ging het zoëven om: ‘de speciaal daartoe gecreëerde situatie’, nu gaat het om de: ‘situatie welke in het bijzonder door de afgebeelde persoon als zodanig redelijkerwijs niet kan worden erkend.’
De Memorie van Toelichting vervolgt:
‘De rechter zal bij de beoordeling van dit bestanddeel van het delict rekening moeten houden met alle omstandigheden van het geval. Bij wijze van voorbeeld kan gedacht worden aan manipulaties als het toepassen van infrarode apparatuur, het gebruik van een z.g. doorkijkspiegel, het klimmen in een boom of op een dak, teneinde op een onverwachte wijze in een huis of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal te kunnen zien, het simuleren van een hoedanigheid om daardoor een huis of besloten lokaal binnen te komen, de toepassing van een verborgen miniatuur camera of een als een ander voorwerp verhulde camera enz. Ook bij het gebruik van een telelens of flitslicht zal men onder bepaalde omstandigheden van een door een list of kunstgreep geschapen gelegenheid kunnen spreken’. Bezien we nu wat hier gebeurd is, afgezien van wat er voor de komst bij Oltmans woning zich heeft afgespeeld. We constateren dat Zonneveld zich op generlei wijze bij zijn binnenkomst kenbaar heeft gemaakt als persfotograaf, nog veel minder als persfotograaf van de Telegraaf.
Staat dit gelijk met het simuleren van een hoedanigheid waarover de Memorie van Toelichting spreekt? In de jurisprudentie omtrent oplichting heeft de Hoge Raad meermalen uitgemaakt, dat ook het verzwijgen van een hoedanigheid onder bepaalde omstandigheden het aannemen van een valse hoedanigheid kan opleveren. Men zou hier dan kunnen stellen, dat Zonneveld hier de hoedanigheid simuleert van een gast te zijn, waarvan Oltmans en de andere aanwezigen geen ongewenste publicatie behoeven te vrezen. De vraag die hier moet gesteld worden is onder welke omstandigheden iemand verplicht is om zijn ware identiteit bekend te maken, slechts bij die verplichting kan men het verzwijgen daarvan als het simuleren van een valse hoedanigheid beschouwen. Als ik bij iemand binnenkom met de bedoeling een proces-verbaal te maken, meen ik verplicht te zijn mijn hoedanigheid van opsporingsambtenaar bekend te maken, kom ik om een borrel te drinken, maar ga ik als opsporingsambtenaar optreden omdat de gastheer zijn vrouw doodschiet, dan ben ik niet door het simuleren van de hoedanigheid van gewone gast onrechtmatig binnengekomen. Als er geen vooropgezet plan bestond bij Zonneveld om foto's te gaan maken, kan men niet van hem vergen dat hij reeds bij het binnenkomen zijn beroep en zijn werkgever bekend maakt, hij kan, en zeg dat hij dit gedaan heeft, volstaan met zijn naam te noemen.
Maar wat doet hij dan verder? Hij houdt het fototoestel, waarmee hij zijn beroep uitoefent en dat onder de gegeven omstandigheden bij de gastheer direct argwaan zal kunnen opwekken, verborgen, hij draagt het onzichtbaar voor iedereen onder zijn jasje.
Vervolgens neemt hij een foto, waarbij hij zodanig weet te manipuleren, dat niemand in het vertrek waar hij deze foto maakt, hoewel dit vertrek niet zo groot is dat hij zich op verre afstand van iedereen kan opstellen, dit merkt. U hebt hier vier getuigen horen verklaren dat zij mets gemerkt hebben. Wie op een dergelijke heimelijke wijze met een niet zichtbaar bij zich gedragen camera een afbeelding vervaardigt, maakt gebruik van een door een list of kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid.
Hij maakt gebruik, om nogmaals de Memorie van Toelichting te citeren van een: ‘speciaal daartoe gecreëerde situatie, welke in het bijzonder door de afgebeelde persoon als zodanig redelijkerwijze niet kan worden herkend.’
Rest nog de vraag of ook het vierde element van de strafbepaling aanwezig is:
namelijk of hier een afbeelding gemaakt is van een persoon, waardoor diens rechtmatig belang kon worden geschaad.
Wij beschikken hier over de verklaring van de getuige Anstadt waarin deze uiteenzet hoe hij door deze foto en de publicatie ervan is geschaad en wanneer U deze verklaring als juist beschouwt en ik voor mii zie geen reden om daaraan te twijfelen, dan lijkt het mij toe dat deze voldoende is om ook bewezen te achten, dat aan de vierde voorwaarde voor strafbaarheid is voldaan.
Ik wil hier echter toch nader op ingaan, mede omdat ik mij niet tevreden gesteld heb met het belang van de hier aanwezige getuige Anstadt, maar ook de belangen van de Russische diplomaten heb genoemd, hoewel die in dit proces daaromtrent geen enkele verklaring hebben afgelegd.
Dit artikel is echter uitdrukkelijk niet tot klachtdelict gemaakt en als hun mogelijke benadeling door mij aannemelijk gemaakt kan worden is dat voldoende. Ik heb daar in het begin van mijn betoog reeds op gewezen.
Een andere reden die mij noopt hier zeer uitvoerig op in te gaan is gelegen in de omstandigheid dat juist over dit deel van de strafbepaling bijzonder uitvoerig maar niet altijd even helder is gediscussieerd en dat mede daardoor er een verandering is gebracht in de aanvankelijk in het wetsontwerp over dit punt voorgestelde tekst
Oorspronkelijk stond in het wetsontwerp niet ‘rechtmatig’ belang, maar ‘redelijk’ belang. De bedoeling van het opnemen van dit vierde element was, dat in tegenstelling tot het wetsontwerp betreffende het afluisteren, geen uitzonderingsbepalingen nodig zouden zijn om het vastleggen van criminele gedragingen door het maken van afbeeldingen door opsporingsambtenaren of door anderen geoorloofd te maken. De Memorie van Toelichting spreekt over het fotograferen van een inbreker bij zijn werkzaamheden.
In zijn artikel in het n.j.b. van 7 december 1968 betoogt Prof. Gerbrandy terecht dat dit door de voorgestelde bepaling niet bereikt wordt: ‘Welk belang kan redelijker zijn dan om niet betrapt te worden, niet van vrouw en kinderen gescheiden en niet door een strafvonnis onteerd te worden?’
Hij betoogt dat de regel, dat het feit pas strafbaar wordt als een redelijk belang van de gefotografeerde - blijkbaar te stellen en te bewijzen door de Officier van Justitie - door het maken van opnamen kan worden geschaad, dient te vervallen.
Hij schrijft: ‘Het ontwerp beoogt te beschermen per- | |
| |
sonen die zich bevinden in een woning of een niet voor het publiek toegankelijke plaats Wanneer men van een zich op zulk een plaats bevindende persoon met een list of kunstgreep een opname maakt, schijnt dat feit op zichzelve voldoende strafwaardig.
Bovendien de enkele toepassing van list of kunstgreep bewijst reeds, dat in het gegeven geval toestemming tot het maken van de foto niet was te verwachten op gronden, die gezien het besloten karakter van de plaats waar de geportretteerde vertoeft, algemeen als redelijk worden beschouwd.’
De regering erkende de bezwaren van Prof. Gerbrandy teaen het woord ‘redelijk’ en verving het door ‘rechtmatig’. In de Memorie van Antwoord waar hij deze wijziging toelicht, schrijft de Minister:
‘In overeenstemming met hetgeen Professor Gerbrandy betoogd heeft in het n.j.b. van 7 december 1968 meent de ondergetekende dat het gebruik van het begrip “redelijk” minder juist is om de bedoeling van het wetsontwerp weer te geven. In het gewijzigd ontwerp zijn deze woorden vervangen door “rechtmatig” belang. Hiermee wordt aangegeven dat het gaat om een belang dat in het kader van onze rechtsorde bescherming verdient’.
In tegenstelling met wat Gerbrandy voorstelde werd dus wel gehandhaafd: ‘dat er een belang kon worden geschaad’.
In het nader voorlopig verslag van 7 april 1970 komen verschillende leden van de Tweede Kamer hierop terug en dringen er op aan, dit bestanddeel te laten vervallen. De Minister antwoordt in de Nadere Memorie van Antwoord op 12 juni 1970 als volgt:
‘Bij verschillende leden rezen nog een aantal vragen in verband met de vervanging van de uitdrukking “redelijk” belang door “rechtmatig” belang in het voorgestelde artikel 139f.
Zij vroegen allereerst of het gerechtvaardigd is tussen hst afluisteren en opnemen van gesprekken enerzijds en het maken van afbeeldingen anderzijds, het verschil te maken dar bij het maken van afbeeldingen het schaden van een rechtmatig belang als bestanddeel in de strafbepaling is opgenomen, terwijl dit bij het opnemen en afluisteren van gesprekken niet het geval is. Het lijkt ondergetekende juist dit verschil te maken. Zou men dit bestanddeel niet in artikel 139f opnemen, dan zouden te veel gevallen onder de strafbepaling vallen die niet strafwaardig zijn te achten. Het gebeurt vaak dat men door op onverwachte wijze een foto te maken een meer ongedwongen afbeelding hoopt te krijgen zonder dat daardoor enig belang van de geportretteerde wordt geschaad.
De ondergetekenden menen dat het in hoge mate in strijd zou zijn met de uitgangspunten van ons strafrecht om een grote groep van gedragingen tot een misdrijf te stempelen, terwijl deze gedragingen niet strafwaardig, maar zelfs maatschappelijk volledig aanvaardbaar zijn. Een nadeel van het opnemen van dit bestanddeel is uiteraard dat daardoor op het openbaar ministerie een zwaardere bewijslast zal drukken. Overigens verwachtten de ondergetekenden niet dat hierdoor voor het openbaar ministerie grote moeilijkheden zullen ontstaan in de werkelijke ergerlijke gevallen waarvoor de strafbepaling bedoeld is.’
Deze veronderstelling is in zoverre gerechtvaardigd, dat ik inderdaad meen in deze zaak niet op onoverkomelijke moeilijkheden te zullen stuiten. Allereerst niet omdat ik niet, zoals verschillende leden veronderstellen, hoef te bewijzen dat rechtmatige belangen inderdaad geschonden zijn.
Alhoewel de minister in zijn beantwoording van deze opmerking gemaakt in het nader Voorlopig Verslag, dit niet zo duidelijk stelt, is de Memorie van Toelichting in dit opzicht duidelijk genoeg: ‘Niet vereist is, dat de mogelijkheid tot schade ook werkelijkheid wordt’. Trouwens de woorden van de wet die spreekt over ‘rechtmatig belang dat kan worden geschaad’ spreken voor zich zelf.
Het is niet moeilijk om aan te tonen dat de afbeelding welke de verdachte gemaakt heeft niet valt onder de categorieën, welke de minister uitdrukkelijk niet strafbaar wenste te stellen. Het maken van de afbeelding was kennelijk niet bedoeld om een aardige herinnering te kunnen behouden aan het ongedwongen samenzijn van de heer Anstadt met de Russische diplomaten, noch om het plegen van strafbare feiten ten behoeve van de Justitie vast te leggen. Zelfs indien het juist zou zijn dat de samenkomst door Oltmans belegd zou zijn om met de Russen over de navo en Secretaris-Generaal Luns te praten, dan is dat en hierover bestaat zelfs bij De Telegraaf gezien de daarin verschenen toelichting op de foto, geen twijfel, ik citeer hier met instemming ‘een contact dat in geen geval valt onder enige strafbepaling in Nederland’.
Men zou kunnen aanvoeren, dat deze foto op zich zelf, zijnde een afbeelding van voor het publiek in zijn algemeenheid volstrekt onbekende heren, geen enkel rechtmatig belang schaadt, maar dat neemt niet weg, dat deze foto wel degelijk op een dergelijke manier gebruikt kan worden, dat daardoor rechtmatige belangen kunnen worden geschaad.
Op zich zelf is het maken van een afbeelding nimmer iets wat schade berokkent, het hangt er maar van af wat men met de foto gaat doen of kan doen.
De Memorie van Toelichting zegt: ‘niet alleen moet gedacht worden aan materiële schade, maar ook aan het schaden van voor bescherming in aanmerking komende immateriële belangen’. De schade kan gelegen zijn in de aard van afbeelding, doch ook in de gevolgtrekking waartoe de afbeelding aanleiding kan geven. Niet vereist is dat de mogelijke schade ook werkelijkheid wordt. Evenmin is geprecicieerd hoe de schade kan ontstaan. Hierbij valt dus niet alleen te denken aan schade door publicatie, maar ook aan het geval dat, indien de afbeelding in handen van bepaalde derden komt, deze de afgebeelde een nadeel kunnen toebrengen, dat hij redelijkerwijze niet behoort te lijden.’
Dat dit nadeel kon ontstaan is duidelijk door de publicatie in De Telegraaf met daarbij gepaard gaand commentaar.
Deze foto wordt gebruikt als bewijsmateriaal voor de stelling, althans als toelichting op deze stelling, dat deze Russische diplomaten en enkele Nederlanders, tezamen met Oltmans ten huize van Oltmans een campagne beramen tegen de Secretaris-Generaal van de navo en als zodanig schaadt het niet alleen de belangen van één dier aanwezige Nederlanders, de op de foto voorkomende heer Anstadt, maar ook die van de Russische diplomaten. Voor hen als diplomaten is het een uiterst groot belang, dat zij niet onder verdenking komen te staan bij de mogendheid bij welke zij geaccrediteerd zijn dat zij zich op het grondgebied van die mogendheid met onderhands gewroet ophouden. Bovendien kunnen hun belangen ook geschaad woiden door de zeer reële mogelijkheid dat hun eigen superieuren het hen ernstig euvel duiden dat zij op een dergelijke manier in opspraak komen. Ook kunnen zij hun
| |
| |
belangen geschaad achten, omdat daardoor het land dat zij vertegenwoordigen politiek benadeeld wordt. In verband hiermede wijs ik op de vraag gesteld in het Voorlopig Verslag ‘Wat is precies bedoeld met de woorden ‘redelijk belang’. Zou ‘redelijk persoonlijk belang’ niet juister zijn? Het is voorstelbaar dat bijvoorbeeld een foto van een politicus gepubliceerd wordt in gesprek met iemand met wie hij - politiek - niet gezien wil worden.
Een redelijk belang van hem, namelijk een politiek belang, verzet zich dan tegen publicatie, hetgeen echter niet de bedoeling van het wetsontwerp zal zijn.’
De minister antwoordt hierop: ‘De vraag in het Voorlopig Verslag of voor het woord “belang” niet persoonlijk zou moeten worden ingevoegd, beantwoordt ondergetekende ontkennend. De strafbepaling beoogt ook te waken tegen het daarin omschreven slinkse binnendringen in de persoonlijke levenssfeer, ongeacht de aard van de geschonden rechtmatige belangen van de afgebeelde.’
Resumerende stel ik dat door mij is bewezen dat:
a. Zonneveld opzettelijk een afbeelding met een technisch hulpmiddel heeft gemaakt van twee Russische diplomaten en de in dit proces gehoorde getuige Anstadt;
b. dat dit geschiedt is in de woning van de heer Oltmans;
c. dat Zonneveld daarbij gebruik heeft gemaakt van een daartoe door een list of een kunstgreep geschapen gelegenheid, welke list of kunstgreep daarin bestond: dat hij door Hofland voor het maken van deze afbeelding in de woning is binnengesmokkeld als lifter, en/of in het binnenkomen in de woning van Oltmans met een verborgen camera en het fotograferen in de woning van Oltmans op dusdanig heimelijke wijze dat niemand van de aanwezigen het merkte;
d. dat daardoor de rechtmatige belangen van Anstadt en de Russen konden worden geschaad.
De vraag die overblijft is deze: vereist het artikel ook dat degene die opzettelijk de afbeelding maakt dit doet met het oogmerk, althans met de wetenschap, dat daardoor de belangen van de afgebeelde kunnen worden geschaad.
De formulering van dit artikel wijst wel in die richting. In tegenstelling met bijvoorbeeld de artikelen 157 en 225 Strafrecht, wordt hier niet gesproken van wordt gestraft, indien een gevolg ontstaat of kan ontstaan, waarbij het opzet niet op het gevolg of mogelijke gevolg behoeft te zijn gericht.
De formulering luidt hier: opzettelijk een afbeelding vervaardigd, waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad. Het is twijfelachtig of de wetgever hier bedoeld heeft ook dit mogelijk schaden van belangen onder de werking van het opzettelijk te laten vallen, in ieder geval ontbreekt in de stukken hiervoor elke aanwijzing, ondanks de grote uitvoerigheid waarmee over dit bestanddeel is gediscussieerd. Men spreekt van de plicht en de moeilijkheid van het o.m. om te bewijzen, dat de mogelijkheid van schade voor de afgebeelde bestaat, niet over het bewijs van het opzettelijk benadelen. Gezien de plaats echter van het woord opzettelijk is te verdedigen, dat alles wat daarna komt door dat opzet wordt beheerst. Hoe het ook zij, voor het onderhavige geval levert dit geen moeilijkheden op. Zonneveld wist, althans kon weten, dat er tussen Oltmans en De Telegraaf een dusdanige verhouding bestond, dat foto's die hij ten huize van Oltmans maakte, gebezigd konden worden voor een aanval op Oltmans. Hij kon ook weten, dat daarbij een redelijke kans was dat ook anderen die hij in de woning van Oltmans fotografeerde, daardoor geschaad konden worden, zeker voor zover het betreft de door hem gefotografeerde Russen.
Overigens verklaart hij bij de r.c.: ‘Als ik foto's maak van mensen vraag ik mij niet af wat ze er van vinden. Ik vraag mij ook niet af of ze door een eventuele publicatie benadeeld kunnen worden.’
Hij aanvaardt dit risico kennelijk als te behoren bij zijn beroep en het weerhoudt hem niet, een bijzonder zuiver voorbeeld van voorwaardelijk opzet.
Ik ben van oordeel dat Zonneveld de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan, dat deze gequalificeerd behoren te worden als: gebruik makende van een door een list of een kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid, van een in een woning aanwezige persoon met een technisch hulpmiddel opzettelijk een afbeelding vervaardigen, waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad;
dat deze feiten strafbaar zijn en Zonneveld deswegen strafbaar is aangezien van strafuitsluitingsgronden niet is gebleken.
Rest nog de kwestie van de straftoemeting. In vergelijkbare zaken heb ik wel betoogd dat het voornaamste belang van de zaak gelegen was in het beantwoorden van de vraag of een bepaalde handeling wel of niet onder enige strafbepaling viel en dat daarnaast de straftoemeting van ondergeschikt belang was. Dit was bijvoorbeeld het geval in het godslasteringsproces tegen van het Reve en ook, hoewel in mindere mate, in de recentelijk door U behandelde ‘Mini Love’ zaak. In dit geval ligt de zaak echter anders. Duidelijk vindt U dit aangegeven in het door mij reeds vermelde artikel van Prof. van Veen in Themis 1968 blz. 488 e.v. Met deze strafbepaling is de wetgever getreden buiten het terrein van het klassieke strafrecht, waarbij strafbaar gesteld wordt de overtreding van bepaalde normen, welke alle min of meer afgeleid zijn uit de grondnormen geldende in onze wereld, zoals wij die terugvinden in de Mozaïsche Wetgeving.
Dit zijn de normen ‘Gij zult niet doden’, ‘Gij zult niet stelen’, ‘Gij zult geen valse getuigenis afleggen’ enz. Maar een norm ‘Gij zult niet fotograferen in een andermans woning’ vinden wij daarin niet terug.
Prof. van Veen schrijft: ‘Telkens als wij buiten het klassieke strafrecht komen is er twijfel over de vraag of wij ter bereiking van ons doel naar de strafsanctie mogen grijpen.’
‘Voor de overheid is het gevaarlijk het strafrecht te gebruiken buiten het klassieke terrein. Gevaarlijk omdat een strafrecht dat door de justitiabelen niet als een recht maar als een dwangmiddel wordt gevoeld, inboet aan innerlijke waarde.’
Hij wijst er verder op dat het in de praktijk nogal eens voorkomt, dat strafbepalingen, die gedragingen strafbaar stellen, die in het klassieke strafrecht geen rol spelen, weinig worden toegepast. Het is net of zulke strafbepalingen soms niet aanslaan. De delictsomschrijving geeft herhaaldelijk grote problemen. Wanneer zij het te bestrijden gedrag nauwkeurig omschrijft is het bewijs soms zo moeilijk te leveren, dat daarom reeds de bepaling een dode letter dreigt te worden.
De juistheid van deze opmerkingen blijkt wel uit het geval wat wij hier te berechten hebben, dat heb ik in mijn beschouwingen over het bewijs duidelijk aangetoond.
| |
| |
Prof, van Veen was in 1968 van mening, dat wilde men de privacy aantasting tegen gaan, eigenlijk een onderzoek naar de opinie in ons volk over de betekenis van de privacy noodzakelijk was.
Hij betwijfelde echter of daarvoor nog wel voldoende tijd beschikbaar was. Ik citeer: ‘de afluisterapparaten zijn er, de markt kan worden overstroomd met voor afluisteren en bespieden geschikte apparaturen. Wie in zo'n situatie geen maatregelen treft neemt de beslissing de ontwikkeling zijn gang te laten gaan, wetende dat die later nauwelijks meer zal zijn terug te draaien.
Wel ingrijpen - met strafsancties - dwingt de rechter tot de rol van normvormer op een nog weinig ontgonnen terrein.’
De rechter moet op initiatief van het openbaar ministerie met zijn uitspraken de door de wetgever gecreëerde sanctie gestalte geven.
Het blijft wel de wetgever die de norm stelt en overtreding van de norm strafbaar verklaart, maar het hangt vrijwel helemaal van de rechter af of de norm gaat functioneren.
Voor de wetgever, aldus prof. van Veen in 1968, zijn er geen andere maatregelen die op korte termijn enig effect kunnen sorteren dan het uitvaardigen van strafsancties. Hij acht het nodig, dat de wetgever voorzichtig en pragmatisch daarbij tewerk gaat.
Maar, zo besluit hij, wat de wetgever strafbaar stelt zal de overheid zo ernstig moeten nemen, dat zij aanvaardt en bevordert, dat er zal worden opgespoord en waar nodig vervolgd en gestraft.
Uw straftoemeting zal, gelet op deze stelling, niet zozeer gericht moeten zijn op de handhaving van een min of meer algemeen aanvaarde norm, maar meer op de inprenting van de norm, juister gezegd nog de vorming van de norm.
Vergelijkbaar materiaal vinden wij bij de straftoemeting op overtredingen van artikel 26 Wegenverkeerswet. Ook hier wordt de ernst van de overtreding duidelijk gemaakt door de straftoemeting, ook aan degenen die aan de overtreding op zich zelf niet zo zwaar tillen. U zult door Uw straftoemeting moeten laten uitkomen in hoeverre het onderhavige feit, vallend onder de strafbepaling, ook strafwaardig is en zodoende zult U vormend werken met name voor degenen die in hun beroep zoals deze persfotograaf, in de verleiding komen om met deze strafbepaling de hand te lichten.
Dat is te meer noodzakelijk, omdat in de wereld van wat men de nieuwsgaring noemt, volstrekt geen eenstemmigheid heerst over wat wel en niet geoorloofd bij deze nieuwsgaring is.
De strafbepaling beoogt geenszins moeilijkheden in de weg te leggen aan deze nieuwsgaring.
De Memorie van Toelichting zegt hierover: ‘Met de aldus voorgestelde bepaling wordt naar het gevoelen van ondergetekende aan de normale werkzaamheid van fotojournalisten en normale vervaardiging van film en televisieopnamen niets in de weg gelegd.’
Maar wanneer vanuit de Kamer gevraagd wordt wat de minister nu eigenlijk onder normale nieuwsgaring verstaat, dan vinden wij daaromtrent in de Memorie van Antwoord: ‘Voorzover de minister bekend bestaat er in publiciteitskringen geen duidelijke gedragscode. Het begrip normale nieuwsgaring werd in de toelichting gebruikt om die nieuwsgaring aan te duiden, die geen gebruik maakt van methoden die in onze samenleving als onbehoorlijk worden beschouwd.’
Om tot een juiste straftoemeting te komen in deze zaak en in mogelijk volgende die aan U voorgelegd zullen worden, zult U zich moeten afvragen of en in hoeverre de methode door deze verdachte gebruikt, als onbehoorlijk moet worden beschouwd. De politieke achtergrond van deze zaak heeft daarmede niets uit te staan. Beslissend voor de straftoemeting is de wijze waarop de verdachte de betreffende afbeelding heeft verkregen, niet het gebruik wat door De Telegraaf van deze afbeelding is gemaakt en het doel wat daarmede werd nagestreefd. Luns, de nato, de Russische diplomaten en Oltmans zelf spelen daarbij geen rol. Trouwens de bedoeling van deze verdachte was alleen om een foto te maken, waar De Telegraaf misschien interesse voor had. Daarbij heeft hij geen scrupules, dat blijkt overduidelijk uit zijn reeds eerder door mij in ander verband geciteerde verklaring bij de r.c.: ‘als ik foto's maak van mensen vraag ik mij niet af wat ze er van vinden. Ik vraag mij ook niet af of ze zich door een eventuele publicatie benadeeld kunnen voelen.’
Ik denk niet dat dit tekenend is voor deze verdachte alleen. Vermoedelijk gaan velen in de branche van de nieuwsgaring van dit standpunt uit, misschien min of meer onbewust.
Het is aan U door Uw straftoemeting aan deze verdachte en aan vele anderen die in dezelfde verleiding komen te verkeren duidelijk te maken, dat ze zich onder bepaalde omstandigheden wèl moeten afvragen, wat de mensen die ze fotograferen er van vinden, dat ze zich wèl moeten afvragen of die mensen door een eventuele publicatie benadeeld kunnen voelen, namelijk in die gevallen waarin, om met de Memorie van Toelichting te spreken ‘men deze mensen bespiedt in situaties waarin zij zich onbespied mogen wanen en zij dit bespieden als een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer ervaren.’
Dit moet hen evenzeer geleerd worden als U een andere categorie van personen, die mensen die volstrekt geen misbruik van alcohol maken, de gezelligheidsdrinkers geleerd heeft dat het onder bepaalde omstandigheden, namelijk wanneer men nog een auto besturen moet, niet geoorloofd is een overigens volstrekt niet onoirbare hoeveelheid alcohol te consumeren.
Uw straftoemeting kan dit doel slechts bereiken wanneer zij zodanig is dat deze straf niet op anderen afgewenteld kan worden, waarvoor in deze zaken een gerede kam bestaat. De mogelijkheid dat de geldboete betaald wordt door een werkgever als beroepsonkosten is niet gering. Het komt mij daarom voor dat een vrijheidsstraf de meest geëigende strafoplegging is.
Deze verdachte is ondanks dat deze strafbepaling voor het eerst wordt toegepast toch een recidivist. Bij een vorige gelegenheid is hij, om een foto te kunnen maken zover gegaan, dat hij een veroordeling wegens huisvredebreuk opliep. Toch ben ik van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf hier niet op zijn plaats is, ook al heeft de vorige varoordeling weinig afschrikwekkend gewerkt.
Ik wijs deze vrijheidsstraf dan ook niet zo zeer af om redenen gelegen in de persoon van deze verdachte als wel omdat ik er sterk aan twijfel, of de gemiddelde burger deze normoverschrijding wel zo erg vindt dat zij een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf rechtvaardigt. Een straftoemeting die niet meer als rechtvaardig wordt ondervonden zal zijn doel, bevestiging van de norm, voorbij schieten.
Dit alles overwegende heb ik de eer te requireren, dat de verdachte zal worden veroordeeld tot één week voorwaardelijke gevangenisstraf, met een proeftijd van drie jaar.
|
|