aan de zijde van de Dewan Djendral, in welke kring men Sukarno samen met de cia wilde afzetten. Amerikanen komen in het geheel in Holland's klapboekje niet voor. Heeft historicus Arnold Toynbee niet benadrukt, ‘dat de zaken van Amerika de ganse wereld regarderen’? ‘Dit is éen van die huidige facts of life,’ schreef Toynbee, ‘alhoewel dit feit hinderlijk is voor de Amerikaanse burger en voor 94 percent van de bevolking van de wereld, die tenslotte geen Amerikanen zijn.’
Jammer voor hem was, dat Hofland de enige keer, dat ik voor hem arrangeerde president Sukarno in Washington D.C. te ontmoeten, verstek liet gaan, zoals hij wel meer op kritieke momenten in zijn schulp is gekropen. Hofland zelf heeft kansen om op het niveau van het Istana Merdeka, het Witte Huis, of de groep-Rijkens, met de prins als stille vennoot (een groep waar ik hem bovendien nog binnenloodste) waardevolle informatie te verkrijgen aan zich voorbij laten gaan, zodat hij, zoals uit Tegels lichten helaas ook ampel blijkt, maar zeer beperkt op de hoogte was van wat er zich op de drie fronten rond Nieuw-Guinea afspeelde. Hij schreef uit dépit. De niet onpikant gestileerde passage uit zijn boek, dat ik een autoriteitenkontlikker zou zijn geweest, voornamelijk dus omdat ik die noodzakelijke contacten in Djakarta, Washington D.C. en Den Haag wél had, is slechts ordinaire broodnijd.
In al die jaren dat Hofland en ik elkaar hebben gekend, is de fundamentele wezenstrek van zijn vriend hem ontgaan. Sukarno, Van Konijnenburg en Aurelio Peccei zijn de enige drie heren met een vooraanstaande openbare functie, die ik in twintig jaar journalistiek bedrijven tot mijn vrienden heb mogen rekenen. Ik heb sedert 1940 dagboeknotities bijgehouden en uit die 500 delen herinneringen blijkt ten overvloede, dat mijn leven zich niet rond presidenten (Hofland gebruikt vanwege Sukarno meteen maar het meervoud), ambassadeurs, speciale afgezanten, ambassades of audiënties, heeft afgespeeld, maar tot in verre hoeken der aarde zich heeft geconcentreerd op het ontdekken en herontdekken van de elkaar meest contrasterende mensen.
Critici hebben het bijhouden van een dagboek een fraude genoemd. Hier schuilt een gedeeltelijke waarheid in. Ook een dagboek zal a priori niet de hele mens of de hele waarheid weergeven. Hoe kan het ook anders. Ik besef dit. Maar wie dagelijkse notities maakt, soms verbatum, over gebeurtenissen en gesprekken om hem heen, maakt in ieder geval meer kans authentieke flarden van zijn leven te mummificeren, dan hij die uitsluitend op zijn geheugen of de navertelsels van zijn omgeving moet afgaan. Bij het verbeteren en perfectioneren van kennis omtrent ons zelf of anderen zullen vervalsingen of geheugenverlies, te goeder of te kwader trouw, nauwelijks een positieve bijdrage leveren tot vooruitgang. Een dagboek kan dit mijns inziens enigermate helpen voorkomen. Arthur Koestier heeft eens tegen een bewonderaar opgemerkt, dat wanneer men een schrijver sympathiek vindt en men ontmoet hem in levenden lijve, het is ‘alsof men van ganzelever houdt en de gans in kwestie tegen komt.’ De lever is niet de hele gans. Het dagboek is niet de hele mens. Toch is het mogelijk dat een dagboek de illustratie van het functioneren van de menselijke ziel zou benaderen. En om over dat functioneren meer te we-