Den vaderland getrouwe. Uit het dagboek van een journalist
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermdWashington - 22 november 1971Intussen ging mijn andere journalistieke werk gewoon door. In het najaar van 1970 was ik de Club van Rome als volgt op het spoor gekomen. De Amerikanen en de Russen maakten plannen om een gezamenlijk Instituut voor Systeem Analyse op te zetten. Dit was mij ter ore gekomen. Ik wist, dat McGeorge Bundy, President van de Ford Foundation, eens in de post van Henry Kissinger bij President Kennedy - die ik dus een jaar eerder voor de nos in verband met Nieuw-Guinea had gefilmd - hieromtrent ontmoetingen had gehad met professor Jermen M. Gvishiani, vice-voorzitter van de Raad voor wetenschap en technologie van de Sowjet-academie voor wetenschappen. Ik benaderde opnieuw McBundy, die mij introduceerde bij dr. Philip Handier, president van de National Academy of Sciences in Washington D.C. Hij was het die in 1970 de onderhandelingen met de Sowjets voor de Verenigde Staten voerde. Ook was het dr. Handier die mij inlichtte omtrent het bestaan en het werk van de Club van Rome, en die mij aan de voorzitter, dr. Aurelio Peccei voorstelde. Ook dr. Handier attendeerde mij in 1970 reeds op de arbeid van professor Jay W. Forrester aan het Massachusetts Institute of Technology in Cambridge, alwaar de eerste computerstudie ‘Limits to growth’, Grenzen aan de groei, onder leiding van diens discipel, Dennis L. Meadows op dat moment werd uitgewerkt. | |
[pagina 498]
| |
Op basis van deze informatie verleende Ton Nelissen, indertijd eindredacteur van het nos-programma Panoramiek mij de opdracht hier een documentaire over samen te stellen. Ik filmde onder anderen Handler in Washington, Forrester in Cambridge, Peccei in Rome en Gvishiani in Moskou. De film zou de laatste dagen van mei 1971 door de nos worden uitgezonden en werd met deze datum voor ogen samengesteld. Als presentator had de nos als te doen gebruikelijk, de man, die dit het beste doet, collega Willem L. Brugsma uitgenodigd. Hem werd mijn documentaire getoond en hij verklaarde prompt: ‘Dit is rotzooi van Oltmans, die wil ik niet presenteren.’ Het gevolg was, dat de film 31 mei 1971 niet werd uitgezonden en als onbruikbaar naar welgevulde nos-planken verhuisde. Op 2 augustus 1971 verscheen een artikel van Peter Leach in de London Observer over de Club van Rome en het later wereldberoemd geworden rapport, Grenzen aan de groei. Halsoverkop maakte Harry Hagendorn toen plaats voor uitzending van mijn film op 26 september 1971. Helaas is dit nog niet alles wat over dit klein-Hollandse gedoe te melden valt. Geruime tijd van te voren had ik plannen gemaakt voor een follow-up, een tweede film van over Grenzen aan de groei. Vast stond, dat ik op 8 september 1971 in Cambridge, Massachusetts met professor Forrester en Aurelio Peccei de samenstelling van zo'n documentaire zou bespreken. Toen ik mij hiervoor reeds in New York bevond, werd ik opgebeld door Nelissen met de mededeling, dat Brugsma, vergezeld door regisseur Ferenc Schneiders van Panoramiek eveneens op 8 september in Boston zou aankomen en of ik even wilde regelen dat Brugsma nieuwe opnamen met Forrester en Peccei zou kunnen maken. In praktische Hilversumse elkaar de kaas-van-het-brood-etende jargonerie betekende dit, dat Brugsma belangrijke gedeelten van mijn op 26 september uit te zenden documentaire zou overmaken, opdat hij in de arbeid zou kunnen participeren. Hier heb ik een stokje voor gestoken. Het was mijn vondst en mijn film en er was genoeg sabotage geweest om te rechtvaardigen dat dit zo zou blijven. Brugsma en Schneiders keerden zonder interviews naar de Emmastraat terug. Daarop is mijn film ongeschonden op 26 september 1971 de ether ingegaan en was in feite voor de televisie een wereldprimeur. Ook al insinueerde een andere collega, lan Joost Lindner later in De Volkskrant, dat ik wel zei de eerste te zijn geweest, die de Club van Rome had ontdekt, maar dat dit niet zo was. M. de Vreede schreef in Het Parool nog valser, dat ik helemaal geen wereldprimeur had gebracht, ‘want de dagbladen hadden al een paar maanden lang over de Club van Rome geschreven.’ Inderdaad was het reisje van Brugsma naar Boston niet de enige pertinente dwarsligger die ik van deze zijde bij het uitbrengen van de Club van Rome op mijn pad zou vinden. Als nos presentator was hij er van op de hoogte geweest, dat mijn film op 26 september 1971 zou worden uitgezonden. Zodoende had hij nog een laatste pijl op zijn boog, de Haagse Post. Hij was echter zo slim om Ton Neelissen toe te | |
[pagina 499]
| |
vertrouwen dat het beroemd geworden computerrapport, dat ik tenslotte had opgespoord, op woensdag 1 september reeds in de h.p. zou komen. Nelissen waarschuwde mij, omdat ook hij dat te ver vond gaan. Zodoende kon ik in overleg met professor C.J.F. Böttcher van de Club van Rome en hoofdredacteur André Spoor van het nrc-Handelsblad op 31 augustus 1971 de primeur voor Nederland over een hele bladzijde op de opiniepagina van de nrc geplaatst krijgen. Deze voortreffelijk geschreven reportage van de hand van A. de Kool ging vergezeld van een eerste aankondiging dat op 26 september de nos een documentaire over dit onderwerp door mij samengesteld, zou uitzenden. Brugsma was dus op 1 september éen dag te laat. Een reden te meer om op 8 september een poging te ondernemen op 26 september zich met eigen interviews met Peccei en Forrester, in mijn film binnen te dringen. Men zou dus kunnen handhaven, dat men er met vereende krachten in was geslaagd, zo dacht men althans, om via de haagse post-truc mijn televisieprimeur eerder in de pers te krijgen, waarbij ik Brugsma, Lindner en De Vreede er op zou willen wijzen, dat ik ook als eerste in de pers met de Club van Rome was gekomen, namelijk met een kolom over Peccei in februari 1971 en met twee kolommen over Forrester en Grenzen aan de groei in april 1971, alle geschreven voor en gepubliceerd in het dagblad Zaanstreek Typhoon. Niemand let natuurlijk op dit Zaanse blad, wat andermaal mijn opvatting onderstreept, dat het bij journalistiek bedrijven of een wereldprimeur brengen er niet om gaat of men in een landelijk of een provinciaal blad publiceert, of men dus in een blad met nationaal prestige en gezag meldt wat men te melden heeft of dat men in een stedelijke courant schrijft. Voor mij zijn alle lezers, waar ook in Nederland, gelijk, en als burgers identiek en even belangrijk. Maar wreedheid zei William Blake al, heeft een menselijk hart. Jaloezie een menselijk gezicht. Ik zal nooit begrijpen waarom men in dit vak zo nodig met andermans veren moet strijken. Van de weeromstuit schijnt Brugsma zelfs een Club van Rome-complex te hebben ontwikkeld. Wat overigens de publiciteit van dit nuttige comité slechts ten goede kan komen. Merkwaardig genoeg vergat hij bovendien later in de haagse post mijn onlangs verschenen boek met 75 interviews over Grenzen aan de groei aan te kondigen of te laten bespreken. Dit in tegenstelling tot de rest van de dag- en weekbladpers. Uiteindelijk probeert ieder mens op eigen wijze uniek te zijn. Brugsma slaagt hier voortreffelijk in. Alléen, ik doe het hem niet graag na. Overigens bleek na vertoning van de Club van Rome-documentaire dat pers en deskundigen niet allemaal reageerden met het etiket ‘rotzooi’. De voorzitter van de Kamer van Koophandel van Rotterdam was voldoende onder de indruk dat hij de Club van Rome de volgende ochtend, 27 september telefonisch meedeelde zijn medewerking te willen verlenen, een initiatief dat uitmondde in de tot standkoming van een maanden lang in Rotterdam gehouden tentoonstelling over Grenzen aan de groei, waarvan de opening door de Koningin werd | |
[pagina 500]
| |
verricht. De Volkskrant sprak van een ‘krachttoer’ en ‘een reeks van indrukwekkende vraaggesprekken’. Er was natuurlijk ook kritiek en het bekende afkraken door de vaste club, die alles wat ik heb gedaan en alles wat ik ooit nog zal doen categorisch zal blijven bagatelliseren, maar dat is dus het erkende pluspunt van de vrije jacht in een democratisch bestuurd land. Duizend maal liever dat, dan om critici naar psychiatrische inrichtingen of werkkampen te verbannen omdat zij meningen verkondigen die in strijd zouden zijn met de officiële waarheid. Intussen werden de plannen voor bovengenoemd belangrijke Instituut voor Systeem-analyse verwezenlijkt. Op 4 oktober 1972 tekenden twaalf landen in Londen een overeenkomst, bij welke gelegenheid dr. Jermen M. Gvishiani van de Sowjet-Unie tot eerste voorzitter voor een periode van drie jaar werd gekozen. Professor Gvishiani is bovendien de schoonzoon van premier Aleksei N. Kosygin. Behalve de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie nemen Italië, Frankrijk, Engeland, Oost- en West-Duitsland, Polen, Bulgarije, Tsjecho-Slowakije, Japan en Canada aan het project deel. Het Instituut werd op 15 kilometer buiten Wenen in het achttiende-eeuwse Laxenberg-paleis gevestigd. Aan deze passage zou ik de mededeling willen toevoegen, dat alhoewel de gang van zaken rond de eerste Club van Rome-film in Nederland aanvankelijk niet in deze notities voorkwam, zij achteraf werd ingelast op uitdrukkelijk verzoek van studenten, die unaniem van mening waren, dat deze gegevens in verband met het geheel relevant zouden zijn.Ga naar eindnoot1. |
|