Amsterdam - 1 oktober 1971 (4)
Ik ben mij bewust dat regimenten stuurlui die in de Nieuw-Guinea-kwestie aan de wal stonden mij van vruchteloos nakaarten over een thans niet meer interessante affaire zullen beschuldigen. Dat recensenten nog al eens door andere sentimenten worden gedreven dan hun lezers naar waarheid of feitelijk in te lichten is een overbekende zaak. De heren lezen de door hun beschreven werken lang niet altijd echt, zeker niet als zij 474 pagina's beslaan, en wanneer zij om redenen, die buiten de recensie gehouden zouden moeten worden, tegen beter kunnen in, toch met laatdunkende of vernietigende opmerkingen komen aanzetten moet men maar bedenken, dat hun gemoedstoestand een bevrijdende opluchting heeft ondergaan. Het zij hen gegund. De lezer is echter gedupeerd en tekort gedaan.
Bij het tijdig bepalen van wat in het dwingende belang van Nederland in de kwestie Indonesië zou zijn geweest, kan men mij niet van nakaarten beschuldigen. Al in 1956 ben ik begonnen met te waarschuwen. In 1956 en 1957 ben ik in Djakarta poolshoogte gaan nemen, op het hoogst denkbare niveau en in 1957 heb ik mij op parlementair niveau in Nederland georiënteerd. In 1958 heb ik op eenzelfde niveau in Washington D.C. de toezeggingen van Dulles aan Luns nagetrokken en heb ik een duidelijke poging ondernomen om tot Drees door te dringen om hem van de verlakkerij op de hoogte te stellen. In 1961 lukte het met de top van het Witte Huis rechtstreeks contact op te nemen, terwijl ik al die jaren geen gelegenheid ongebruikt heb gelaten om deze zaken of de later steeds weer nieuwe fantasieën des ministers hier aan toegevoegd thuis in politiek Den Haag publiekelijk aan de orde te stellen.