Den vaderland getrouwe. Uit het dagboek van een journalist
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermdDjakarta - oktober 1966 (7)Ieder weekeinde bracht ik voor een deel bij Sukarno op Bogor door. Op de meest onverwachte momenten kon hij vragen stellen, die een beeld gaven van waar zijn mind, ondanks uiterlijk vertoon van vrolijkheid, mee bezig was. Wij reden weer in de Lincoln Continental naar het paleis om een film te gaan zien. Ik zat vóor. Sukarno en Ibu Hartini achterin. Opeens zei de president: ‘Wim, wat bedoelde Marshall Green met er is een greintje waarheid in Sukarno's beschuldigingen dat de cia hier bezig is geweest?’ ‘Hij gaf aan mij toe, dat u reden had om de cia te verdenken.’ ‘En de kami-para-jackets, wat had hij daarop te zeggen?’ ‘Daar gaf hij geen antwoord op.’ ‘Dus, wat heeft het voor zin als ik hem nog eens zou ontmoeten? Green is toch al subversief.’ Ik gaf Sukarno au fond gelijk. Soms was ik alleen met Hartini, bijvoorbeeld als Bung Karno een douche nam. Wij zaten op het terras en spraken samen. ‘Bung Karno | |
[pagina 337]
| |
heeft niemand die hem werkelijk de waarheid zegt.’ ‘En Konijn?’ ‘Ook niet helemaal. Zelf spreek ik Bapak ook niet altijd tegen. Hij is hier maar drie dagen, alléen tijdens het weekeinde. Dat zijn tenslotte de enige momenten dat ik hem zie. Bapak is veel veranderd sinds 1957. Ik ben bang, dat wanneer er in 1968 verkiezingen zullen worden gehouden, er weer veel slachtoffers zullen vallen. Bapak kan koppig zijn. Ik probeer wel dingen te zeggen, maar als het niet gaat blijf ik liever stil om geen ruzie te krijgen. Ik heb hem maar zo kort. Ik hou veel van Konijn, maar waarom geeft hij de feiten niet aan Bapak?’ De Amerikaanse journalist Herbert L. Matthews heeft in zijn boeken over Cuba gewaarschuwd, dat het een berucht feit is, dat een dictator (Fulgencio Batista) ‘die zich omringd heeft met zelfzuchtige ja-zeggers en sycofanten, niet meer weet wat er werkelijk in eigen land gebeurt. Bovenal verliest zo'n leider contact met de massa. Niemand durft hem meer de waarheid te zeggen. Hij wordt ingelicht naar wat men vermoedt dat hij graag wil horen. Hij misleidt zichzelf en hij wordt misleid,’ aldus Matthews. Bung Karno's situatie in Indonesië in het midden van de zestiger jaren benaderde een dergelijke situatie, helaas. Zeker in de persoon van Subandrio. Maar de hele paleiswacht vertoonde meer en meer aspecten van een droevige situatie als hier door Matthews beschreven. Ik geloof, dat Sukarno van de meeste van zijn medewerkers de ‘absolute waarheid’ niet meer verwachtte. Hij wantrouwde niemand en misschien ook iedereen. Hij kende de mens en zijn zwakheden maar al te goed. Misschien was dit ook éen van zijn kwetsbare plekken bij zijn leiderschap. Hij haatte nooit echt óf volkomen. Hij vergaf. Napoleon waarschuwde dat men vergevensgezind jegens verdienste, maar niet jegens intrige diende te zijn. Sukarno vergaf uiteindelijk iedereen. Een hoge Japanse ambtenaar signaleerde al in 1943 hoe Bung Karno zou gaan regeren. Hij betwistte Sukarno's kwaliteiten als ‘groot leider’, ‘omdat hij absoluut geen dossiers van de zonden van zijn medewerkers liet aanleggen en omdat lager geplaatste leiders in de omgang met Sukarno elk respect zouden missen...’ Dit laatste is zeker niet het geval geweest. Er werd op het Istana niet als knipmessen gebogen. Toch was de omgeving van de president zéer gedisciplineerd en trad men uitermate respectvol en correct jegens hem op. Daarnaast ging Sukarno met alle informele gemoedelijkheid met iedereen, van laag tot hoog om. Het was voor mij steeds een opvallende zaak met hoeveel duidelijke affectie hij door iedereen om zich heen werd bejegend, terwijl over en weer toch ook ruimte was voor ongezouten taalgebruik. Dat hij geen dossiers aanlegde over ‘zonden’ van anderen was puur Bung Karno. Hij zag ‘zonden’ als mogelijke dwalingen en vergat ze voor zover deze niet tussenbeide zouden komen wat betreft het landsbelang óf het doel van de revolutie. Want dat kwam bij hem altijd weer op de eerste plaats. Sukarno stond letterlijk boven de kleinmenselijke zwakheden om hem heen. Hij bleef van iedereen houden, zelfs van hen, die dwaasheden hadden begaan. ‘Wij moeten kunnen nemen, maar wij moeten ook kunnen geven,’ schreef de jonge Sukarno, láng voor de oorlog, in de twintiger jaren. ‘Dat is het | |
[pagina 338]
| |
geheim van de éen-wording van het land. Die éen-wording kan niet worden bereikt, als niet ieder ook iets wil geven.’ Uit de gesprekken uit die dagen in 1966 op Bogor kreeg ik de indruk, dat de president zich voorbereidde op een zich geheel uit de politiek terugtrekken, liever dan ‘aap wat heb je mooie jongen’ spelen met de rechtse generaals. In zijn droefheid over wat er zich in zijn land afspeelde die dagen leek hij mij dikwijls gelaten en stil. Alsof hij zich de machteloosheid van zijn situatie er nog iets aan te kunnen veranderen terdege bewust was. Een geestelijke toestand, die Leonardo da Vinci in zijn aantekeningen omschreef met: ‘De mens lijdt zijn diepste teleurstellingen als resultaat van eigen meningen.’ Regis Debray heeft eens verhaald, hoe vrienden president Salvador Allende van Chili indertijd de raad gaven om zich rechtstreeks tot de massa van het volk te richten bij zijn strijd tegen de subversieve generaals. Allende antwoordde: ‘Hoeveel mensen zouden er nodig zijn om één tank tegen te houden?’ Sukarno bevond zich in 1966 in eenzelfde situatie. De coupgeneraals speelden het spel met de necolim-belangen samen en Sukarno had de macht niet meer om het getij te doen keren. Hij verafschuwde een nieuw bloedbad. Het was opvallend, dat Hugh O'Shaughnessy ná de moord op Allende in 1973 vanuit Santiago in de London Observer meldde, dat de Chileens coupgeneraals naar het voorbeeld van Indonesië verwezen en via radio en televisie het volk lieten weten, dat nu Allende eenmaal was gevallen spoedig de ‘noodzakelijke buitenlandse hulp’ (men lette op het woord hulp) van de necolim-landen kon worden hervat. In reactie op de Chileense coup deelde de minister voor Ontwikkelingshulp, Pronk, alvast mee, dat Den Haag voorlopig de economische hulp aan de Chileense generaals had bevroren, wat opnieuw de vraag actueel maakte, waarom dan niet de ‘hulp’ aan de Indonesische putschofficieren rigoreus de nek omgedraaid? En in een commentaar op deze ontwikkelingen merkte professor Wertheim andermaal tegen mij op: ‘Je ziet, ná wat er nu in Chili is gebeurd, dat mijn stelling dat alleen revolutie en oorlog in de Derde Wereld een sociaal rechtvaardige maatschappij kunnen brengen opnieuw is bewezen.’ Bij het heengaan van Allende publiceerde de London Observer een tekening waarbij Alexander Dubcek een krans bij zijn graf had geplaatst, een misleidende prent, vooral omdat de Sowjet-agressie in Tsjecho-Slowakije wel anders gemotiveerd was dan wat in 1973 in Chili gebeurde. Amerika en de cia scheen het een goede zaak toe eerst het marxistische experiment tot bloei te laten komen en de communisten en links progressieven eerst goed bovengronds zichtbaar te doen zijn, om hen daarna met vereende krachten en op grote schaal uit te kunnen roeien. Zijn spreekwoordelijke magnetisme leek mij ook op een veel lager pitje te staan dan vroeger. Ik geloof dat Sukarno het gekonkel beu was. Hij was moe. Daar stond tegenover, dat ik steeds weer sterk de indruk kreeg, dat Bung Karno diep overtuigd bleef dat de historie hem met zijn nasakom in het gelijk zou stellen. Ik ben er zeker van, dat de president tot zijn | |
[pagina 339]
| |
laatste adem in de overtuiging heeft geleefd, dat het generaalsinterregnum een tijdelijk, kostbaar en betreurenswaardig oponthoud bij het uiteindelijke en onvermijdelijke verloop van de geschiedenis in zijn vaderland zou zijn. Hij bouwde een bungalow buiten Bogor, in Batatulis. Konijn had een boek met stalen uit Nederland meegebracht, om gordijnen uit te zoeken. Bung Karno legde twee kleuren patronen opzij: ‘Laat Hartini maar uit deze twee een keuze doen.’ Madame Hartini gaf aan Konijn drie manden met bananen mee voor patiënten van een ziekenhuis bij Haarlem, waar naar ik meen mevrouw Van Konijnenburg indertijd werd verpleegd. Wij wandelden op een middag in de tuin van het paleis. Sukarno begon te zingen. Pak Suhardjo Hardjowardojo, het hoofd van de presidentiële huishouding, legde uit: ‘De president zingt uit de Ramayana. Koningin Sintha kreeg een bode van haar man. Rama, de aap, zat in de boom. Sintha is door de koning van de reuzen gestolen. De aap is een geweldenaar en bovendien brutaal. Sintha roept de aap. Ben je werkelijk de bode van mijn man? vraagt zij. Hij toont een ring. Als die ring te groot is, is Sintha magerder geworden en dus trouw gebleven.’ Bung Karno droeg de Ramayana in zijn ziel. De kami-studenten kozen de Beatles als idool. En de hoge officieren en coupgeneraals wilden Amerikaanse dollars op zak hebben. Dát was wat er in 1965 in Djakarta aan de hand was. De Amerikaanse psycholoog Erik Erikson stelde in zijn magistrale studie over Mahatma Gandhi - de man die door een lompe westerse Winston Churchill eens werd omschreven als ‘de naakte fakir’ - dat Nehru terecht had gezegd dat Gandhi India een eigen identiteit had teruggegeven. Erikson gaat ervan uit dat het proces van een identiteit in het wezen van het individu is gevestigd, en tegelijkertijd ook verbonden is met het wezen van de cultuur van de gemeenschap waarvan men deel uitmaakt. Het proces van identiteitsvorming wordt in feite uit deze twee identiteiten geboren. ‘Grote leiders,’ schreef Erikson, ‘kennen deze definitie instinctief, omdat zij groot werden en leiders werden, om precies die reden, dat zij zelf het identiteitsgevecht van hun volk in zowel een geheel persoonlijke als in een voor het volk optredende wijze hebben ervaren.’Ga naar eindnoot1. Sukarno was er niet alleen in geslaagd het Indonesische grondgebied van buitenlandse overheersing te bevrijden. Hij had een natie gebouwd. Hij had Indonesië een eigen gezicht gegeven. Hij had het land waar hij zijn leven aan had verpand, het besef van ‘Satu Negara, Satu Bangsa!’ (éen land en éen volk) zoals ik hem dit tot in den treure in zijn redevoeringen door het hele land heb horen herhalen, bijgebracht. Zoals Gandhi India was, was Sukarno Indonesië. Op een reis in 1957 door Kalimantan, het vroegere Borneo, werd in een klein dorp dat wij bezochten als speciaal eerbetoon een draagstoel aan Sukarno aangeboden. De sterkste mannen in het dorp zouden de vader van de natie op handen gaan dragen. De president keek om zich heen en zag een man staan met de rood-witte Indonesische vlag aan een lange stok. Hij vroeg de man hem de vlag te geven, plaatste die op de draagstoel | |
[pagina 340]
| |
en ging er zelf naast lopen. Ik heb dat schijnbaar onbetekenende incident gezien. Dát was Sukarno. Dát was de wijze waarop hij zijn eigen plaats in het land voelde. Dát is wat Erikson bedoelde. Zo was Sukarno gaan functioneren. Daar begrijpt de nieuwe generatie van gangsterofficieren, die nu de archipel besturen niets van. |
|