Den vaderland getrouwe. Uit het dagboek van een journalist
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Djakarta - oktober 1966 (1)Ik ontmoette opnieuw Mohammed Hatta, de medeondertekenaar van de Indonesische Onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945, en tot 1956 vice-president van de republiek. Na 1956 had deze in Nederland opgeleide Indonesiër met zijn familie zodanige bezwaren tegen Bung Karno's leiding van de staat - de president ontvouwde in 1956 immers zijn eerste gedachten over ‘geleide democratie’ - dat hij aftrad. Mohammed Hatta heb ik eens een Indonesische BeelGa naar eindnoot1. genoemd. Beel zegt immers afgetreden te zijn als hoge commissaris van de Kroon in Indonesië, omdat hij het oneens was met het standpunt van Den Haag om Nieuw-Guinea bij de soevereiniteitsoverdracht uit de Indonesische boedel te houden. Maar Beel zou jarenlang vice-president van de Raad van State blijven gedurende de regeringsperiode van koningin Juliana. Zo ook met Hatta. Hij verdween de facto van het politieke toneel. Van tijd tot tijd werden pogingen ondernomen de twee grote mannen van 1945 met elkaar te verzoenen. Wanneer er moeilijkheden in het land waren werd Hatta om zijn mening gevraagd of werd hij in enigerlei vorm - als Beel - van stal gehaald, zelfs door generaal Suharto, als hij geen andere uitweg zag. Terwijl Sukarno van 1945 tot 1965 bij de opbouw van de staat midden in de politieke vuurlinie stond, heeft Hatta de laatste tien jaar van die periode aan de zijlijn staan kankeren en nauwelijks iets concreets voor het land tot stand gebracht. Desalniettemin kan men niet anders aan Hatta denken, dan met respect en vriendelijkheid, omdat hij, zovele jaren zoals ik in De Nieuwe Linie schreef, een keurige, fatsoenlijke maar in de praktijk onbruikbare politieke figuur in ruste is geweest. Waarbij ik anderzijds absoluut niet Hatta's uitermate verdienstelijke en grotendeels in stilte achter de schennen uitgevoerde geduldige arbeid op het gebied van het coöperatieve werk zou willen verzuimen te vermelden. Ik filmde de familie Hatta in hun woning aan Djalan Diponegoro. ‘Ook ik ben marxist,’ aldus de oud-vice-president, ‘dat heb ik laatst nog eens op de universiteit in Ambon in een rede naar voren gebracht, maar dat wil toch niet zeggen, dat ik communist zou zijn.’ Hij verdedigde hierbij Bung Karno die van marxistische sympathieën werd beschuldigd. Hatta had Bung Karno in geen maanden gezien. Hij zei - evenals ambassadeur Schiff - gehoord te hebben, dat de president langzamerhand rijp was voor een psychiater. Dit geklets irriteerde mij. Ik sprak dit dan ook met enige kracht tegen. Dat was een aspect van de psychologische oorlogvoering die tegen Sukarno aan de gang was. Figuren als Hatta trapten daar prompt in. Een andere opmerking van Mohammed Hatta is mij bijgebleven. Sukarno had zich in dezelfde richting beklaagd. ‘Vroeger kenden wij in Indonesië dat unieke gevoel van malu, van gegeneerd zijn. Om niet ruw te handelen, om beleefd te blijven, om niet in strijd met het geweten te handelen, om zich te schamen voor oneerlijkheid en onjuist handelen. Dit is nu weg. Indonesië heeft dit gevoel van malu verloren. Dat is verschrikkelijk. Iedereen schijnt tegenwoordig mee te doen aan oneerlijke | |
[pagina 323]
| |
praktijken. Onze ambtenaren worden ook zodanig onderbetaald, dat zij gedwongen worden dingen te doen die niet in orde zijn. Het is een gewoonte geworden. Ik vind dit een ware ramp.’ Een uitzonderlijke naast-de-roos-observatie van meneer Hatta is mij eveneens bijgebleven. Hij zei letterlijk, bijzonder ingenomen te zijn met de regeringswisseling, ‘want nu krijgen wij tenminste weer een democratisch bewind in Indonesië.’ Hatta zou met zovele andere beoordelaars van Suharto en diens trawanten wel van een ongewoon koude kermis thuiskomen. Zijn onwerkelijke analyse van de ‘nacht der generaals’ blijft een schoolvoorbeeld van Hatta's dikwijls weltfremde beoordeling van politieke gebeurtenissen, zelfs in zijn eigen land. |
|