speelde men het spel subtieler, in de aanwezigheid van mooie vrouwen, met een goede maaltijd en een feestje.’ Ook in 1968, ná het verschijnen van Suharto's biografie, waarin hij zich op buitengewoon minachtende toon over Bung Karno uitlaat, is uit Suharto's handel en wandel maar al te duidelijk komen vast te staan, dat hij van het begin af Sukarno en heel Indonesië in de maling heeft genomen en op uiterst geraffineerde wijze Sukarno wegmasseerde - hierom uiteraard door Luns in diens memoires extra geprezen - en dat hij steeds heeft gestreefd naar de hoogste en machtigste positie in het land. Sukarno voelde dat heel zuiver aan. Maar ik kreeg sterk de indruk uit onze gesprekken die dagen, dat hij dacht: ‘ga je gang maar, als je denkt dat je het kan.’ En vooral, de president was duidelijk niet van zins door het mobiliseren van zijn aanhang, die in 1966 en 1967 nog aanzienlijk was, een openlijke botsing tussen pro- en anti-Sukarno aanhangers te ontketenen of zelfs ook maar in overweging te nemen. Hij legde zich neer bij het verloop van de gebeurtenissen en stond op het standpunt dat de situatie diende uit te zieken en op den duur zichzelf zou corrigeren. Wel heeft hij na de coup verdrietig tegen Madame Dewi gezegd: ‘Ik ben nu even ver als in 1945 en zal van voren af aan moeten beginnen.’
Suharto doet het in zijn boek voorkomen alsof Bung Karno alle gelegenheid werd geboden om zich bij de wil van de junta neer te leggen en terug te keren tot een vorm van constitutioneel presidentschap, waarbij niet hij, Sukarno, maar de generaals de dienst zouden uitmaken. Opnieuw herinner ik de lezer aan de rede van premier Ali Sastroamidjojo in het Indonesische parlement van 12 december 1956, inzake de voorgenomen militaire staatsgreep van kolonel Lubis. Of aan het geheime rapport van Werner Verrips uit 1963, waar soortgelijke geluiden in te beluisteren waren geweest.
Het was echter in de verste verten onmogelijk om de doelstellingen van Bung Karno voor Indonesië, gebouwd op een nasakom-gedachte (ook ná 1965) in overeenstemming te brengen met de oogmerken van de generaals. Zij droegen de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Adam Malik op, de confrontatie met Maleisië stop te zetten en Indonesië in de schoot van de uno te doen terugkeren. Ook zouden de afgebroken betrekkingen met China niet worden hersteld. Suharto verklaarde nog in 1973 tegenover de New York Times, dat zolang Peking zich met de binnenlandse situatie in Indonesië bleef bemoeien, Djakarta geen behoefte had aan een terugkeer naar diplomatiek contact. De generaals verkozen de banden met de necolim-landen nauwer dan ooit aan te halen. Nu kon de omkoperij en dollarcorruptie op grote schaal beginnen, wat Sukarno juist verfoeide als een ontoelaatbare nationale vernedering en als hoogverraad beschouwde. Met de troonsbestijging van de generaals begon een niets ontziende nationale uitverkoop en plundering van de rijkdommen van het land. Van de vis uit de Indonesische wateren (aan Japan) tot het hout van de bossen van Sumatra en Kalimantan (aan Japan) zou de verkrachting van Indonesië werkelijk goed op gang komen, waarbij natuurlijk nagenoeg geen cent van de nieuw verkregen rijkdom en buitenlandse deviezen aan de noodlijdende meerderheid van het volk, de arbeiders en