Den vaderland getrouwe. Uit het dagboek van een journalist
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
New York - 30 juni 1958Op het Amerikaanse State DepartmentGa naar eindnoot1. had ik een bezoek gebracht aan de toenmalige onderminister van Buitenlandse Zaken, belast met Zuidoostaziatische Zaken, Walter S. Robertson. Hij vroeg mij ook diens tweede man, Marshall Green te gaan spreken, met wie ik enkele uren over de situatie in Indonesië en de geleide democratie van Bung Karno van gedachten wisselde. Het viel mij op, dat Green, die toch het toezicht op de zogenaamde Indonesia desk had, de politieke partijen in Indonesië niet uit elkaar kende. Bij het weggaan zei Green: ‘Het was voor mij buitengewoon interessant een gesprek met u te hebben, want u weet kennelijk zoveel meer over Indonesië dan ik.’Ga naar eindnoot2. Het was mij volkomen duidelijk uit deze gesprekken met John Foster Dulles' assistenten, dat bij een militair conflict om Nieuw-Guinea de Verenigde Staten ons nimmer te hulp zouden snellen. Dit constateerde ik begin 1958 aan de top in Washington. Wat kon ik, als Nederlander, of als journalist, meer doen dan premier Willem Drees mijn indrukken persoonlijk gaan overbrengen? Publiceren van mijn inzichten in Nederland was immers met vereende krachten onmogelijk gemaakt. Ik vroeg belet bij Drees. Hierop kreeg ik een kort briefje ten antwoord dat erop neer kwam, dat hij, de minister-president, mij niet kon ontvangen, vanwege mijn ‘anti-Nederlandse activiteiten in het buitenland’.Ga naar eindnoot3. Waar haalde de brave man in godsnaam zijn inlichtingen vandaan, of zwamde hij werkelijk De Telegraaf ná? 6 juni 1958 betrad ik om 10.50 uur het bureau van de chef-de-cabinet, Josephus Jitta. Ik vertrok om 13.05 uur. Ik praatte als Brugman, maar besefte dat het een verloren zaak was. Duidelijk gaf ik te verstaan, dat de Verenigde Staten niet van plan waren Nederland bij een confrontatie met Sukarno's strijdkrachten op Nieuw-Guinea uit het moeras te halen. Ik verzocht de heer Jitta dringend, dit vooral de minister-president mee te delen. Letterlijk antwoordde Drees' rechterhand: ‘Het is een dodelijke vergissing, meneer Oltmans, om te veronderstellen, dat Amerika niet om Nieuw-Guinea zou vechten.’ Niet alleen de misvattingen omtrent Sukarno, diens doelstellingen en tactiek, waren in Den Haag aan de top zelf compleet, maar men scheen al evenmin op de hoogte van wat onze grote navo-broer Amerika van plan was wel of niet te doen ten opzichte van Nederland. Ook toen ik het onderwerp Bung Karno die ochtend aansneed echode de heer Jitta | |
[pagina 105]
| |
de inzichten van zijn superieur, Drees, door de Indonesische president met Hitler te vergelijken. Het Buchenwald-syndroom werkte na aan alle kanten.Ga naar eindnoot4. De heer Jitta scheen ook overtuigd dat Sukarno Nederland en Nederlanders haatte. Ik hield een vurig pleidooi, dat dit niet zo was, mede aan de hand van Bung Karno's letterlijke uitspraken gedurende de zomermaanden van 1957 in Indonesië gedaan. ‘Waarom heeft Den Haag hierop niet gereageerd?’ vroeg ik. De heer Jitta was niet alleen onbekend met het gebeurde, maar ik begreep, dat hij medelijden met mij had, omdat ik door de Indonesische president ‘betoverd’ was. En zo komt het, dat de leugens en onjuiste informatie in 1971 in Luns' eigen memoires worden gecontinueerd, wanneer deze landelijk toegejuichte bewindsman van negentien jaar op Buitenlandse Zaken doodgemoedereerd neerkladt: ‘Het is merkwaardig dat, hoezeer Sukarno door jarenlange agitatie ook getracht heeft de anti-Nederlandse stemming onder de bevolking op te zwepen, hem dit nooit is gelukt.’Ga naar eindnoot5. Verontrust door de buitengewoon slechte geïnformeerdheid, die te beluisteren was geweest bij de chef van Drees zijn kabinet, meende ik als Nederlander de ambassadeur in de Verenigde Staten van deze gevaarlijke toestand te moeten verwittigen. ‘Ik begrijp,’ aldus schreef ik de heer Van Roijen, ‘dat de situatie in Den Haag niet voortkomt uit de inhoud van uw diplomatieke missieven. Mij is thans echter bekend, zelfs na een oriëntatie op het kabinet van de Eerste Minister, dat men in Nederland in de waan verkeert, dat de Verenigde Staten ons blindelings te hulp zouden komen, indien Indonesië te zijner tijd Irian-Barat zou aanvallen. Ik neem aan, dat u, die de werkelijke bedoelingen van Washington door en door kent, Den Haag deze nonsens niet heeft aangepraat.’Ga naar eindnoot6. Maar Luns verzekerde enkele weken later, tijdens een gesprek op 28 juni 1958, de Amerikaanse journalist Louis Fischer vrolijk, dat Nederland ‘een dure plicht’ tegenover de Papoea's had en dat wij ‘met een missie’ in Nieuw-Guinea waren. Nu heeft de Britse diplomaat Harold Nicolson reeds met klem gewaarschuwd, dat de beroerdste diplomaten, mannen waren, die zich gedroegen als ‘missionarissen, fanatici of advocaten’. Ik vraag mij in goede gemoede af, hoe historici over het gedrag van Luns in het conflict met Indonesië zullen oordelen. Ik vrees, dat alle drie kwalificaties in de Nieuw-Guinea kwestie op de bewindsman van toepassing zullen blijken te zijn. Voor Luns, mij dunkt, een zorgelijk vooruitzicht wanneer de deconfiture van de gretig verspreide fabeltjes eens volledig zal zijn. |
|