Den vaderland getrouwe. Uit het dagboek van een journalist
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Den Haag - 3 oktober 1957Deze dag bezocht ik, nieuwsgierig geworden, de oud-minister van Koloniën Ch. J.I.M. Welter. Het was een aardige man. Hij had mijn grootvader ir. Willem Oltmans op Tegal gekend. Hij zat onder een sawagezicht van Wira Subita. Op de schoorsteen, het portret van een jongeman in het uniform der bereden huzaren, de door de Japanners onthoofde zoon. ‘Waarom brengt Indonesië de kwestie Nieuw-Guinea niet voor het Internationale Hof van Justitie? Laten wij eerst maar eens de stemming in de Verenigde Naties afwachten. Zolang Sukarno er is zal deze kwestie toch nooit kunnen worden opgelost. De welwillendheid kan niet van éen kant komen. Heeft Nederland ooit de kwestie van de rms (Republiek Zuid-Molukken), naar voren gebracht, waar het toch het recht toe had? En zeker wanneer de Indonesiërs over Irian-Barat kankerden! Nog onlangs heb ik een doorbraak geprobeerd tijdens een conferentie in Londen, waarbij ik een vrouwelijk lid van de Indonesische delegatie van parlementariërs in het Hoog Javaans heb aangesproken. Met het huidige Indonesië is geen land te bezeilen.’ Bij het vertrek in de gang nam hij mij bij de arm en zei: ‘Ik heb het land en volk van Indonesië diep lief, onthoudt u dat wel.’ Ook met de heer Welter besprak ik de mogelijkheid van een parlementaire uitwisseling, die tot nu toe iedereen meteen had afgeketst. ‘Ik voel er wel voor. Wij hebben indertijd de voorzitter van het Indonesische parlement, mr. Sartono, in de Ridderzaal een diner aangeboden.Ga naar eindnoot1. Een prima man. Ik zou zelf naar Indië willen gaan.’ In het gebouw van de Tweede Kamer had ik vervolgens een ontmoeting met enkele heren van de cpn-fractie. De heer Wagenaar: ‘Wij hebben overwogen uw actie van het adres aan de Staten-Generaal te steunen, maar wij besloten tenslotte dit niet te doen, omdat de positie van de ondertekenaars al zwak genoeg was.’ Eigenlijk stonden in de Nieuw-Guinea-affaire de cpn-fractie, Paul Rijkens, Van Konijnenburg en ikzelf op éen lijn. Tot dát tegenstrijdige dieptepunt was de Nieuw-Guinea-situatie in 1957 vervormd. Evenals de groep-Rijkens benaderde de cpn de kwestie pragmatisch en realistisch. De andere partijen, ook de pvda, bleven zich emotioneel blindstaren, allereerst op het dwarsbomen van de schavuit Sukarno en vooral hém zijn zin niet te geven. Vervolgens praatte men zichzelf aan dat Wawelaar het toch achteraf niet zo gek had bekeken, dat de Papoea's beter met aap-noot-mies de twintigste eeuw binnengeleid zouden kunnen worden, dan aan de hand van Javaanse ‘imperialisten’. | |
[pagina 75]
| |
die met negroïde peniskokerdragers immers weinig tot niets uitstaande hadden. De heer Wagenaar gaf mij bovendien een advies mee: ‘U kunt beter hier in Den Haag niet zo openhartig spreken.’ |
|