| |
| |
| |
Edwin van Rooijen
In 1992 publiceerde Carel Enkelaar, voormalig programma-direcgteur bij de nos-televisie, zijn boek ‘Ooggetuige’ (Holland Advertising). Er werd een presentatie geregeld in het oude Nieuwspoort bij het parlement. Sinds medio zestiger jaren had ik met Carel samengewerkt. De paragnost Gerard Croiset had hem verzekerd dat ik een aanwinst voor zijn team zou betekenen. Hij wijdde een hoofdstuk betreffende jfk en Dallas aan onze samenwerking. Ik ontmoette op die persconferentie bij toeval Edwin van Rooijen. Ik was bij de deur gaan zitten, om onopvallend te kunnen eclipseren als ik er genoeg van had. Hij kwam op de enige vrije stoel naast mij zitten. Hij zat in die tijd op een school voor de journalistiek. We hielden contact. Toen hij later een werkstuk voor die school moest schrijven kon ik helpen met contacten in Johannesburg om hem aldaar een stage te bezorgen. Nu werkt hij aan de universiteit van Leiden. Zo zijn we via het vak en de nodige lange gesprekken vrienden geworden. Hij is getrouwd en hij schijnt een schattig dochtertje te hebben dat ik hoop te ontmoeten wanneer het kan lopen en praten.
| |
Een inspirerende vriend
De omstreden Willem Oltmans kon men maar beter mijden, heette onder aankomende journalisten wijsheid. Gelukkig heb ik mij daar niets van aangetrokken. Nog steeds ben ik blij dat ik hem tien jaar geleden toevallig ontmoette.
Op achttienjarige leeftijd haalde ik het in mijn hoofd om journalist te worden. Ik zat weliswaar op een school voor ondernemers, maar wilde absoluut niet in de detail- of groothandel verder. Het stond voor mij vast dat een kantoorbaan, het werken van negen uur 's
| |
| |
ochtends tot vijf uur 's avonds, dodelijk saai zou zijn. Elke dag zou er hetzelfde uitzien. Een bestaan als journalist stelde avontuur in het vooruitzicht: die gaat achter het nieuws aan, is altijd op pad, interviewt uiteenlopende mensen, bezoekt interessante en spannende gebeurtenissen, enzovoorts, enzovoorts. Toen ik mijn eerste stukjes voor lokale huis-aan-huisbladen had geschreven, bezorgde mijn zus me een zelfgemaakte, zeer professioneel ogende perskaart. Hiermee kon ik als ‘correspondent van de Gazet van Antwerpen’ af en toe voetbalwedstrijden van mijn geliefde club Ajax bijwonen. Ik zat dan met ‘collega's’ op de perstribune aantekeningen te maken voor een verslag dat nooit in welke krant dan ook zou verschijnen. Een paar jaar later verhuisde ik naar Tilburg, om daar een opleiding journalistiek te gaan volgen.
Het moet in november 1992 zijn geweest, ik zat in het tweede jaar van mijn opleiding, toen ik Willem Oltmans ontmoette. Onze school in Tilburg gaf wekelijks een eigen krant uit, Argus geheten, dat studenten in staat stelde enige journalistieke ervaring op te doen. Als ze dit praktijkgedeelte met succes hadden afgerond, mochten ze op stage bij een waar dagblad. Argus was voor de journalistiekstudenten wat de Gazet van Antwerpen voor mij was geweest: een ‘werkgever’ voor wie deuren geopend werden. De weekagenda van het anp vermeldde een perspresentatie van Carel Enkelaar, oud-hoofdredacteur van het nts-journaal, die een boek over zijn vijftigjarige journalistieke loopbaan had geschreven. De presentatie vond plaats in Den Haag, in Nieuwspoort. Het leek me een interessante bijeenkomst, dus ging ik erheen als ‘verslaggever’ van Argus.
Bij binnenkomst in het Nieuwspoortzaaltje kreeg ik direct een exemplaar van Enkelaars boek in handen gedrukt. Het was een dik werk met een dunne, oranjekleurige omslag waarop een grote portretfoto van de auteur prijkte. Enkelaar zat op dat moment nog niet achter de tafel met microfoon. Ik zag vele bezette stoelen in het zaaltje en besloot in een van de achterste rijen plaats te nemen. Links van mij, enkele lege stoelen verder, zat de oudere man die ik later zo goed zou leren kennen. Hij viel op vanwege zijn witte haren en zijn jongensachtige lach. Hij zocht contact met mij. Zijn generatiegenoot die direct rechts van mij zat, wierp hem een geïr- | |
| |
riteerde blik toe. Beiden kende of herkende ik niet. Op een gegeven moment, tijdens de presentatie van Enkelaar, bood de man ter linkerzijde mij een boekje aan. ‘Dit is véél interessanter’, grinnikte hij. ‘Willem Oltmans - Vogelvrij’ stond in grote, rode letters op de zwarte kaft. De allerhartelijkste man schreef zijn adres en telefoonnummer op en nodigde me uit eens langs te komen.
Ik weet nog goed dat ik in de trein terug naar Tilburg in Oltmans' boekje zat te lezen. Het ging over hemzelf. Dat hij vijfendertig jaar lang door de staat ‘beroddeld, benadeeld en geterorriseerd’ was en dat hij dit nu eindelijk, na hulp van ‘Hare Majesteit Koningin Beatrix’, kon aantonen. Achterin het boekje stonden geheime codeberichten afgedrukt die in de jaren vijftig en zestig van en naar ambassades in de Verenigde Staten waren verzonden. Oltmans had daar via de Wet Openbaarheid van Bestuur de hand op weten te leggen. Ik wist niet wat ik las: die codeberichten hadden allemaal betrekking op hem persoonlijk! Het schokte en verbaasde me dat de overheid, nota bene in opdracht van de minister van Buitenlandse Zaken, zo ver ging om deze ‘renegade journalist’ uit te schakelen. Ik zocht in Enkelaars boek in het namenregister en belandde in een waanzinnig verhaal over Oltmans' pogingen om - met hulp van Enkelaar - het complot tegen de vermoorde Amerikaanse president John F. Kennedy te ontrafelen. Oltmans, ‘die niet naliet in Amerika overal achteraan te jagen’, verkeerde volgens Enkelaar destijds ‘in het grootste gevaar’. Het relaas maakte grote indruk op mij.
‘Wie is deze man, die Willem Oltmans?’, vroeg ik mij af. Een studiegenoot wist me dat precies te vertellen: een ‘gevaarlijke gek’, bij wie ik maar beter uit de buurt kon blijven. Oltmans was geen ‘echte’ journalist, hij lag uit de gratie bij de Nederlandse pers, en hij maakte overal en met iedereen ruzie. Met deze omschrijving nam ik geen genoegen. Ik besloot op zoek te gaan naar meer informatie over deze opmerkelijke persoon. In de Rotterdamse bibliotheek vond ik een knipselmap over hem. Ik kopieerde alle stukken en las ze. De interviews met hem en de recensies van zijn boeken riepen meer vragen op dan ze beantwoordden. De besprekingen van zijn eerder uitgebrachte Memoires waren vernietigend. ‘Dat Oltmans een unieke persoonlijkheid is en een geestig spre- | |
| |
ker weet intussen elke televisiekijker. Dat daarom zijn persoonlijke herinneringen ook in geschrifte lezenswaard zouden zijn berust op een misverstand’, had de een geschreven. ‘Zijn dagboeknotities, voorzien van uitvoerige toelichtingen, zijn slechts te waarderen als de getuigenis van een zeer merkwaardige persoonlijkheid’, had een ander gesteld. ‘We zouden pagina's van deze krant kunnen vullen met de innerlijke tegenstrijdigheden en taalfouten waarin de Memoires van Oltmans uitblinken. Maar dat is bijna even oninteressant als het gebeuzel van Oltmans zelf’, vond weer een ander. ‘En toch’, had nog een recensent geschreven. ‘Toch is er in dit pakhuis van kromme zinnen genoeg materiaal voor een spannende roman. Een jongen die ondanks de beste connecties mislukt.’
Een van de dingen die mij duidelijk werden, was dat de schrijvers van deze stukken de gepubliceerde memoires van die Oltmans hadden aangegrepen om hem eens flink de les te lezen. Waaróm ze hem zo hard hadden aangevallen, dat begreep ik niet helemaal. Hij scheen een opschepper te zijn, iemand die zichzelf maar wat graag als kosmopoliet afschildert en neerkijkt op het kleinburgelijke Nederland. Hij werd een megalomaan genoemd. Hij zou zich gretig onder de groten der aarde begeven om zo zélf tot een beroemdheid uit te groeien. Hij lag in vete met Henk Hofland, die aan onze Tilburgse school bekend stond als een zéér gerespecteerd journalist. Dit waren allemaal negatieve indrukken. Tegelijkertijd echter, omschreef Carel Enkelaar hem in zijn boek als iemand die zijn afspraken ‘steeds correct’ nakwam en als een correspondent ‘die uitstekend vakwerk leverde’. Zijn primeurs kwamen volgens Enkelaar, die Oltmans ‘nog nooit op een journalistieke onjuistheid’ had betrapt, veelal tien jaar ‘te vroeg’. Ik realiseerde me dat deze veelbesproken journalist weliswaar als een ‘fantast’ gold, die zijn beweringen over complotten tegen hem nimmer kon bewijzen. Maar inmiddels kon hij deze beweringen dus wél hardmaken: de vrijgekomen documenten duidden ontegenzeglijk op samenzweringen tegen zijn persoon, hoe onbegrijpelijk en ongelooflijk dit ook voorkwam.
Die Willem Oltmans, concludeerde ik, moest een boeiend persoon zijn. Hij was een omstreden, maar vakbekwame journalist die, zo
| |
| |
had ik ook gelezen, op de een of andere manier toegang had tot leidende kringen in landen als Zuid-Afrika, Amerika, de Sovjet Unie en Indonesië. De vroegere Indonesische president Soekarno, Desi Bouterse, Indira Ghandi, Fidel Castro, de Zuid-Afrikaanse president De Klerk waren mensen die hij persoonlijk kende of had gekend. Hoe was het hem gelukt met dergelijke figuren in contact te komen? Deze 67-of 68-jarige Oltmans had zijn leven lang, al vanaf zijn achtste jaar, dagboekaantekeningen bijgehouden. Wat bezielde hem om dat te doen? En als ik de kritische recensenten mocht geloven, zou hij buitengewoon eerlijk en oprecht zijn. (Een van hen had hem waarlijk een ‘onthutsende’ eerlijkheid toegeschreven.) Die eerlijkheid en oprechtheid pleitten natuurlijk vóór hem. Ik besloot Willem Oltmans te bezoeken. Uiteraard. Ik bedacht me dat ik een slechte journalist zou zijn wanneer ik niet op zijn uitnodiging zou ingaan. Oltmans mocht dan een omstreden figuur zijn, ik had geleerd dat journalisten in hun streven naar objectiviteit onbevooroordeeld moesten blijven. Journalisten dienden af te gaan op eigen oordelen, niet op die van anderen. De uitnodiging van Oltmans was zo bezien een zelftest. Moest ik hem negeren? Waarom? Omdat vele anderen dat deden? Moest ik niet op zijn uitnodiging ingaan, omdat hij ‘persona non grata’ was? De keuze was op zichzelf geen moeilijke: natuurlijk moest ik met hem gaan praten! Wat had ik te verliezen?
Inmiddels heb ik Willem Oltmans vele malen ontmoet en is tussen ons een vriendschap ontstaan. Vrijwel altijd spraken wij elkaar in zijn ‘studio’ aan de Westerkade in Amsterdam, die men bereikte na het lopen van drie of vier krakende, houten trappen. Gewoonlijk had hij na aanmelding beneden de voordeur van zijn portiekwoninkje al opengedaan; bij binnenkomst zat hij vaak in zijn leren fauteuil buitenlandse kranten te lezen of te knippen. Zijn kamer was op z'n Nederlands ‘knus’ te noemen. De ene kant ervan bood ruimte aan een bed, waarnaast planken hingen met vele groene ‘dagboekklappers’ erop, een kleine keuken en een toilet met douche. Op het tafeltje voor de muur tussen het bed en de keuken stond een ingelijste foto van Soekarno, die een aan Willem gerichte tekst droeg. Aan de andere kant van de kamer, rechts naast het raam, was plaats voor een antiek bureau waarop een oude
| |
| |
typemachine rustte. Dit houten meubel was een familiestuk. De zijmuur werd compleet in beslag genomen door lange planken, waarop behalve boeken ook foto's van familieleden en vrienden stonden. Een van de grotere portretfoto's bij de deuropening was die van Peter, zijn beste vriend.
De vele boeken nodigden uit ze één voor één langs te lopen, wat ik bijvoorbeeld deed als Willem werd opgebeld en enkele minuten in gesprek was. Ik bleef altijd op veilige afstand van de dagboekklappers, gewaarschuwd als ik was door het verhaal dat Willem eens over Ischa Meijer had verteld. Die had het lef gehad om stiekem in zijn dagboekaantekeningen te gaan lezen, iets wat Willem hem zéér kwalijk had genomen. ‘Zoiets doe je niet, zomaar in iemands persoonlijke aantekeningen zitten.’ Zijn verwijt verbaasde mij, weet ik nog. Uiteraard had Willem in zijn stelling gelijk. Maar was hijzelf niet juist iemand die, via zijn Memoires, zijn hele hebben en houden aan iedereen prijsgaf? Was hij niet iemand die voor niemand iets te verbergen had?
Wat we tijdens mijn eerste bezoek precies bespraken, tien jaar geleden, weet ik niet meer. In elk geval maakte Willem indruk op mij door zijn bevlogenheid, door de onbevangenheid waarmee hij sprak. Hij toonde geen reserves, vertelde zijn verhalen met graagte en vol overtuiging. En dat voor iemand van zijn leeftijd! Tegelijkertijd toonde hij zich geïnteresseerd in mij en nam hij mij serieus. Ik hield aan het gesprek een erg goed gevoel over. De gesprekken die daarna volgden, waren leerzaam én vermakelijk. Willem deed stellige beweringen over ‘die stinkerds in Den Haag’, vertelde over zijn ervaringen in Indonesië, legde zijn opvattingen uit over de Amerikaanse buitenlandse politiek, maakte gekscherend toespelingen op zijn homoseksuele geaardheid, gaf blijk van zijn kennis van Zuid-Afrika, sprak over de ‘rode knop’ waar veel macht van zou uitgaan, haalde herinneringen op aan zijn bezoeken aan de vroegere Sovjet Unie, hekelde de opstelling van menig Nederlandse journalist, sprak zijn zorgen uit over integratieproblemen in steden als Amsterdam, enzovoorts, enzovoorts.
De gespreksonderwerpen liepen altijd zeer uiteen. De meningen die Willem verkondigde waren in de regel uitgesproken, origineel, tegendraads en - eerlijk is eerlijk - soms in tegenspraak met
| |
| |
elkaar. Ik vroeg hem wel eens waar hij zijn beweringen, bijvoorbeeld over journalisten, bewindslieden of leden van het koningshuis, op baseerde. Op welke bronnen ging hij af? Die gaf hij echter zelden of nooit prijs. Hij kon wijzen op het feit dat hij nimmer door de Raad voor de Journalistiek op zijn vingers was getikt wegens welk onzorgvuldig journalistiek handelen dan ook. Vragenstellers moesten erop vertrouwen dat hij de waarheid sprak. Een telkens terugkerend gespreksonderwerp was natuurlijk zijn procedure tegen de Staat der Nederlanden, die uiteindelijk negen jaar zou duren. Joris Ivens kreeg in 1985 naast een schadeloosstelling ook een koninklijke onderscheiding. In zo'n onderscheiding had Willem geen interesse. Meerdere keren zei hij niet uit te zijn op rehabilitatie. ‘Hoe kan de staat mij nou rehabiliteren? Zij in Den Haag zijn in de fout gegaan, niet ik. Ik wil afrekenen, dat is alles.’ Met grote interesse las ik altijd de artikelen, boeken of manuscripten die ik van hem kreeg. De meeste van zijn publicaties, van Vogelvrij tot en met zijn elfde vlugschrift New Nazis, heb ik gelezen. De verslagen van zijn gevecht tegen de Staat vond ik altijd zeer interessant, omdat deze inzicht gaven in het spel dat journalisten, politici, ambtenaren en leden van het koningshuis speelden. Voor de rechter verschenen prominente getuigen die onder ede logen of zeiden zich bepaalde dingen niet te kunnen herinneren. Tegelijkertijd groeide de publieke steun voor Willem, die immers het gelijk aan zijn zijde had. Hij bleef zich verzetten tegen de aanhoudende vertragingstactieken en pesterijen van de landsadvocaat. De zaak intrigeerde mij. Hoe was het toch mogelijk dat de ‘treitercampagne’ tegen Oltmans nog steeds voortduurde? Hoe kon dit machtsmisbruik zó uit de hand lopen? Op een gegeven moment had ik de analyse compleet en schreef ik een stuk, dat later in De Groene Amsterdammer
(juli 1999) zou verschijnen.
In al die jaren, vanaf 1992 tot nu, zijn Willem en ik elkaar blijven volgen. Voor de toen moegestreden doorzetter brak in 2000, nadat de arbitragecommissie haar oordeel had geveld, een nieuwe, gelukkigere periode aan. Hij verhuisde naar zijn royale appartement aan de Singel, waar genoeg ruimte is voor zijn zo geliefde vleugel. Ikzelf ontwikkelde in die jaren een steeds grotere belangstelling. Na mijn Tilburgse tijd ging ik in Amsterdam internationale be- | |
| |
trekkingen studeren en daarna werd ik promovendus aan de Leidse universiteit. Willem heeft aan deze ontwikkeling zeker bijgedragen. Hij is een inspirerend persoon, wiens waarheidsdrang mij zeer aanspreekt. Bovendien is hij een goede vriend die altijd enthousiasme en oprechte interesse toont. Ik hoop nog vele jaren van deze vriendschap te mogen genieten. Een vriendschap waarvan ik eens temeer heb geleerd dat men altijd op eigen oordelen moet afgaan en niet op die van anderen!
|
|