| |
| |
| |
Quirine Hille Ris Lambers-Hattink
Quirine Hattink was een vriendin van mijn jongste broer Theo. Evenals mijn familie had ook de hare een Indische achtergrond. De laatste oorlogsjaren was zij bij ons kind aan huis en de lieveling van mijn moeder, die drie zonen had en geen dochter. In 1948 waren wij er op ‘De Horst’ diep van overtuigd, dat West-Europa gevaar liep door de ussr onder de voet te worden gelopen. De navo werd opgericht. Ook de Russische achtergrond van grootvader Poslavsky, wiens drie broers, de graven Alexander, Vladimir en Yuri als Tsaristische officieren door het Stalin regime werden geëxecuteerd, speelde mee in onze gedeelde vrees voor de komst van communistische horden uit het oosten. Mijn broers Hendrik Alexander en Rudolf Theodoor vertrokken in september 1948 per auto dwars door Afrika naar Kaapstad, waar zij negen maanden later arriveerden. Mijn ouders verkochten ‘De Horst’ en zijn van 1950 tot 1960 bij hen gaan wonen. Ik reisde in oktober 1948 naar Yale University in de vs en zou daar van 1958 tot 1992 in New York ingezetene zijn. Quirine ging in Leiden Frans studeren en zij en Theo ontmoetten elkaar nog wel eens op reünies van het Bilthoven's Lyceum. Theo trouwde in Zuid-Afrika. Quirine met een arts uit Bilthoven. Voor mij is zij ‘een zusje’ uit onze jeugd gebleven, met wie ik altijd in contact ben gebleven. Zij is één der laatste levende getuigen van onze jaren in Bosch en Duin, samen met Marie van Oostenbrugge, Christine Roessingh en Toon Quarles. Daarom vind ik het heerlijk, dat zij als zo toen met ons verbonden, hier aanwezig is. Ook omdat ik de enige overlevende van ‘De Horst’ ben.
| |
Over ‘De Horst’
Volgens Willem zijn hij en ik nog de enigen die ons het huis De Horst herinneren zoals het was toen hij er met zijn ouders en zijn twee broers woonde. Of ik iets over De Horst zou willen schrijven? Natuurlijk.
Het moet eind 1942 of begin 1943 geweest zijn dat ik er voor het
| |
| |
eerst kwam als het vriendinnetje van Willems jongere broer. Het huis in Bosch en Duin, door architect K.P. de Bazel gebouwd in 1912, was - en is nog steeds - hoog gelegen ten opzichte van de weg. Het heeft een rieten dak met twee schoorstenen die je indertijd van een flinke afstand boven de dennenbomen zag uitsteken. De voorkant is opvallend door een topgevel in het midden, met een halfrond balkon op de eerste verdieping. Daaronder bevindt zich een eveneens halfrond zuilenterras met de vooringang. De ruimte tussen de zuilen en de voorgevel is aan beide zijden beglaasd waardoor de ronding geaccentueerd wordt. Een lange stenen trap met rozenperken erlangs gaat van de dieper gelegen voortuin recht naar boven. Symmetrisch ten opzichte van het terras zijn beneden driedelige ramen en in het dak halfronde dakkapellen gebouwd. Ik kan me niet herinneren ooit door die vooringang naar binnen te zijn gegaan. Willems broer zei dat ik me belachelijk zou maken als ik daar aanbelde. Je behoorde langs de tuinmanswoning, rechts van het huis, de bocht van de oprit naar boven te volgen tot bij het achterterras en daar door de glazen deuren naar binnen te gaan. Je kwam dan in de hoge hall die het hele middengedeelte van het huis besloeg. Rechts de studeerkamer en de muziekkamer, links de gang naar keuken, pantry enz., en tegenover de muziekkamer de eetkamer. Links begon ook de trap naar boven, met een passage langs de loggia boven het achterterras. Daarna ging je weer een aantal treden op naar de eerste verdieping met al zijn vertrekken; op de tweede verdieping waren nog meer kamers.
Een ongeteld aantal malen ben ik door die glazen deuren De Horst binnengegaan en in mijn herinnering heerste er altijd een plechtige stilte. Een enkele keer klonk vioolspel uit de muziekkamer, maar zelden het geluid van voetstappen of stemmen. Ieder verbleef op zijn eigen kamer; als zitkamer of huiskamer werd eigenlijk geen van de vertrekken gebruikt. Maar er was de studeerkamer van Willems vader, waar ook zijn moeder vaak zat en waar wij wel eens thee dronken.
Voor Willems vader had ik veel ontzag, maar hij was altijd vriendelijk en bijzonder hoffelijk, liet mij zijn schrijfmachine zien waarop je ook Griekse letters kon typen, vertelde over de geschiedenis
| |
| |
van het model van een ouderwetse locomotief - voorzien van een uurwerk - op de schoorsteenmantel, of over de Romeinse wetgeving. In die jaren werkte hij aan een vertaling van de geschriften van de rechtsgeleerde Gaius en kort daarvoor had hij de Institutiones van keizer Justinianus vertaald. Een exemplaar van dat werk, dat hij aan mijn vader (eveneens jurist en groot liefhebber van Latijnse en Griekse teksten) heeft geschonken, staat nu nog in mijn kast. Ook Willems moeder was meestal in de studeerkamer te vinden, waar ze zat te lezen en thee schonk. Zij was minder afstandelijk en ze lachte veel. Zeker, ze kon ook wel afkeurend kijken en kritische opmerkingen maken, maar nooit tegen mij. Vanaf het begin heb ik veel van haar gehouden. Het was overigens niet de bedoeling dat we lang in de studeerkamer bleven hangen: er moest weer gewerkt worden. De kamer van De Horst die ik het beste kende, was uiteraard die van Willems broer Theo, boven de studeerkamer. Het was een nogal donkere kamer met een groot bureau en houten leunstoelen met bruine kussens, in de stijl van die tijd. Maar er was tot mijn vreugde een open haard waarin wij, zelfs in die laatste oorlogsjaren, wel eens hout mochten branden. Later heb ik eens een paar weken in die kamer gelogeerd, en nooit zal ik vergeten hoe het was om in te slapen bij het schijnsel van het haardvuur dat bezig was uit te gaan.
In Willems kamer, die in mijn herinnering lichter en ook minder streng gemeubileerd was, stond een piano. Willem was van de jongens degene die het meest van muziek hield en als hij thuis was ook veel speelde. Zijn broer Theo zat wel in een bandje als drummer, en hij bezat veel jazzplaten, maar Willem was echt muzikaal, speelde cello en piano en had jaren muzieklessen gehad. Ik herinner me een zomeravond op De Vinkenhof, het huis van zijn grootmoeder waarvan de tuin grensde aan die van De Horst. Ook daar was een grote muziekkamer, waar onder meer een schitterende harp stond. Op die avond speelde Willem mij op de vleugel Clair de lune van Debussy voor. Een openbaring, nooit vergeten.
Willems oudere broer Hendrik, vriendelijk maar zwijgzaam, was veel op zijn kamer boven de loggia en tekende of schilderde. Theo beweerde dat Hendrik nooit meer dan één lijn per dag op papier zette, maar daar geloofde ik niets van. Als we hem een enkele keer
| |
| |
gingen opzoeken in zijn kamer stond Hendrik achter zijn enorme tekentafel. Toch kan ik me van zijn tekeningen weinig meer voor de geest halen. Soms werd ik uitgenodigd te blijven eten. Bij het eerste luiden van de etensbel in de hall sprong ik altijd meteen op, zoals thuis geboden was, maar Theo hield me tegen: geen haast, de bel wordt nog eens geluid. Bedaard kwam men tevoorschijn, rustig nam men plaats om de grote tafel in de eetkamer die ik met zijn mahoniehouten lambrisering en buffetten nogal plechtig vond. Maar het aardige was dat het bij uitstek de plaats was waar de typische familiegrapjes te beluisteren waren, opzettelijke woordverbasteringen en uitspraakvarianten, anekdotes, gevleugelde woorden, bijnamen gegeven aan mensen, dieren en dingen, zoals aan Hendriks T-Ford uit de twintiger jaren, die ‘Hadjememaar’ heette. Ik genoot daarvan. Willem kon aan tafel plagerig zijn: ‘O jaaaa? Vind je dat?’, waarop ik niets terug durfde te zeggen. In die eerste jaren dat ik op De Horst kwam imponeerde Willem mij enorm. Ik bezit een foto van hem, uit '43 denk ik, met regenjas, hoed en pijp, sportief maar onberispelijk. Ikzelf droeg toen nog vlechten. Hij leidde een ondoorgrondelijk, naar ik vermoedde flamboyant leven met veel vrienden en vriendinnen en was zelden thuis. De twee andere jongens leken uiterlijk sterk op hun vader, maar Willem was in ieder opzicht anders. Knapper en eleganter dan zijn broers, maar ook veel rebelser. ‘Dat ik een geboren enfant terrible was, is een feit’, schrijft hij zelf in zijn Memoires. Van Willems conflicten met zijn ouders kwam weinig naar buiten, maar ik voelde de ondergrondse spanningen. Er was vaak wat aan de hand met Willem.
Bijna werd De Horst getroffen bij een bombardement op Soesterberg, in het voorjaar van 1944. Vanuit de tuin in Bilthoven waar wij woonden, hoorden en zagen wij de bommenwerpers laag overvliegen, er klonken bomexplosies, as en stofdeeltjes dwarrelden uit de donker geworden lucht. Met ontzetting dacht ik aan de mogelijkheid dat de geliefde Horst en zijn bewoners geraakt zouden worden. Inderdaad, er bleken bommen vlakbij, in de tuin zelfs, te zijn gevallen en de schade was enorm. Maar fietsend naar Bosch en Duin zag ik van ver de twee schoorstenen van het huis boven de bomen uitsteken. Gelukkig, geen voltreffer dus.
| |
| |
In januari van '45, de hongerwinter, ondernam Willem een tocht naar het oosten van het land om voedsel te bemachtigen. Hij ging verkleed als meisje, want als jongeman zou hij onmiddellijk door de Duitsers zijn opgepakt. De onderneming werd uiteraard geheimgehouden, maar broer Theo liet tegenover mij er iets van doorschemeren. ‘Hij is gek’, concludeerde hij. Ik vond het, jazeker, riskant - maar vooral bewonderenswaardig. Willems onderneming werd een succes. Dat een van de jongens ooit iets ernstigs zou overkomen geloofde ik overigens niet. Daarvoor had ik teveel vertrouwen in hun vader, die altijd en overal in staat was problemen op te lossen en gedaan te krijgen wat hij wilde. Hij was, zei Theo altijd, ‘fort débrouillard’. De laatste oorlogsmaanden waren voor iedereen, ook op De Horst, moeizaam en somber. Ik kwam er ook minder vaak. Gelukkig waren we er van overtuigd dat we binnen niet al te lange tijd bevrijd zouden worden. We waren jong genoeg om te denken dat met de bevrijding alle moeilijkheden op slag verdwenen zouden zijn.
Na de oorlog werd het leven op De Horst anders en vooral levendiger. Een oom van Willem kwam na zijn repatriëring uit Indië met zijn vrouw en kleine dochtertje een tijdje op De Horst wonen. Ik herinner me hoe ik met het kindje speelde in, nota bene, de sacrosancte studeerkamer. Er werd gepraat en gelachen, veel gemusiceerd. Later kwam er een hond, een chow-chow, waarmee gestoeid werd. Iedereen was dol op hem, vooral Willems moeder. Toen Theo in september '47 naar een lyceum in Heemstede ging, bleef ik op De Horst komen. Overigens begon ik het op school ook drukker te krijgen en moest ik wat meer tijd aan huiswerk besteden. Willem was in '46 naar Nijenrode gegaan en begon aan een carrière die mij met ontzag vervulde. Hij was nu in mijn ogen definitief in de wereld van de volwassenen terechtgekomen, een heel verlies, vond ik. In de strenge winter van '47 logeerde ik een tijdje op De Horst en begon wat meer te begrijpen van de bewoners. Tot voor kort was het voor mijn gevoel zo: volwassenen leefden in hun eigen onbegrijpelijke wereld, van waaruit ze probeerden ons te sturen. Dat deden ze op nogal voorspelbare wijze en het beste was je te verbergen in je eigen wereld om je aan hun aandacht te onttrekken. Het waren welwillende maar verre wezens.
| |
| |
Willems ouders, meer nog dan de mijne, waren gereserveerd en toonden zelden rechtstreeks hun gevoelens. Ik had dat vanzelfsprekend gevonden. Nu ik ze van dichterbij meemaakte begon ik te vermoeden dat achter hun gereserveerdheid, hun vormelijkheid, wel degelijk gevoelens leefden. Gevoelens van genegenheid en warmte, van bezorgdheid, ook van teleurstelling, ergernis en boosheid. Later zou ik ervaren dat mijn vermoedens juist waren, zou ik beter begrijpen dat zij, om welke redenen dan ook, niet in staat waren die gevoelens te tonen. Eigenlijk was Willem de enige in het gezin die spontaan en soms impulsief was, hetgeen tot misverstanden kon leiden en hem in moeilijkheden zou brengen. Maar zijn hartelijkheid, zijn trouw en zijn generositeit hebben in mijn ogen altijd ruimschoots opgewogen tegen zijn onbezonnenheid.
De stralende zomer van 1948 was een hoogtepunt en tegelijkertijd een keerpunt. Willem was geslaagd voor het toelatingsexamen tot Yale University. Hij had een Frans meisje leren kennen en het beloofde wat goeds te worden. Er kon weer in het buitenland gereisd worden. Hendrik en Theo werkten aan een plan om dwars door de Sahara te rijden, in die tijd een avontuurlijke onderneming, en verder door te reizen naar Zuid Afrika. Ikzelf had eindexamen gedaan en zou in Leiden gaan studeren. De mogelijkheden voor de toekomst leken onbeperkt. Dat dit alles het einde van het gewone leven op De Horst zou betekenen beseften we allemaal, maar het waren in de eerste plaats Willems ouders, denk ik, die de herfst van '48 als het einde van een tijdperk beleefden. Voor ons was het vooral het begin van nieuwe en boeiende avonturen. Ik onderhield het contact met Willems ouders. De meest weekends kwam ik thuis uit Leiden en ging hen af en toe opzoeken op De Horst die leeg en somber was zonder de jongens. In het voorjaar van 1949 verkochten zij het huis en gingen wonen in De Lairessestraat in Amsterdam. De band bleef, ik zocht hen daar op. Zij begonnen plannen te maken om naar Zuid Afrika te vertrekken, waar Hendrik en Theo inmiddels woonden. Zij praatten niet veel over De Horst, maar ik ben er zeker van dat zij ook terugverlangd hebben naar de jaren doorgebracht in dat bijzondere en geliefde huis.
|
|