'Tell me who your friends are...'
(2002)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Professor dr. Alexander Poslavsky, de halfbroer van mijn moeder, was psychiater. Hij was een kwart eeuw geneesheer-directeur van de Willem Arntzhoeve in Den Dolder. Zijn vader, graaf Ilia Poslavsky, was de tweede echtgenoot van mijn grootmoeder. Hij werd in 1886 in Tashkent, Uzbekistan geboren als zoon van de gouverneur-generaal van de Tsaar van Rusland in Russisch Azië. Mijn grootmoeder heeft nog voor de communistische revolutie met haar man op het paleis in Tashkent gewoond. Met Pasen reisde men ter bijwoning van het paasfeest naar Petrograd als gasten van de Romanovs. Mijn biologische grootvader, Ir. H. van der Woude, was overleden voor ik werd geboren, waardoor in mijn beleving ‘grandad’ Poslavsky mijn echte grootvader was. Als kinderen brachten we met de hele familie de vakanties door op Villa des Marronniers te Sprimont in de Ardennen, waar mijn grootouders woonden. Lex werd in 1919 in Bisbee, Arizona geboren. Om die reden werd hij tijdens de Duitse bezetting gearresteerd en naar een concentratiekamp in Oostenrijk gebracht. Mijn grootouders bevonden zich toen de communistische revolutie losbarstte in de vs. Ir. Ilia Poslavsky was mijnbouwkundig ingenieur. Hij werd door de communistische staatsgreep politiek vluchteling in de vs. Hij was werkzaam in de mijnen van Arizona. Midden twintiger jaren vestigden de Poslavsky's zich in België, waar ook andere gevluchte Russische families naar toe waren gegaan. Lex was zes jaar ouder, maar in mijn beleving groeiden we door de gezamenlijke vakanties samen op. Hij is mijn intiemste vriend binnen de familie geworden. Wij wisselden regelmatig van gedachten over alle gebeurtenissen in ons beider leven. Toen hij bijvoorbeeld onoverkomelijke problemen in zijn eerste huwelijk ondervond, herinner ik me zijn voorstel om samen een lange wandeling te gaan maken. Dit deden we op de Leusderheide. Later zette hij me in Utrecht op de trein. Ik vroeg hem bij het afscheid, of ik hem tot steun was geweest. ‘Jouw directe en eerlijk reacties zijn goud waard Wim,’ antwoordde hij. Zijn tweede huwelijk was zeer gelukkig. Op de zilveren bruiloft gaven hij en zijn tweede vrouw een diner in Utrecht voor vrienden en naaste familie. Hij richtte het woord ook tot mij en moedigde me aan de weg, die ik was ingeslagen, om me eindelijk te verzetten tegen de toen 40 jaar durende terreur vanuit Den Haag, te blijven volgen. Ik voelde dit, juist van hem komende, een deskundige die mij een halve eeuw op de voet had gevolgd, als een betrouwbare en extra aanmoediging. Hij vond dat ik het gevecht te- | |
[pagina 18]
| |
gen mijn vijanden bij de overheid, vooral ook aan mezelf was verplicht. Hij deed dit op een moment dat kans van slagen om het proces tegen de staat te winnen nihil was. Hij eindigde zijn woorden aan mij met de conclusie dat hij overtuigd was dat ik als mens als overwinnaar uit mijn perikelen zou komen. ‘Wim, in onze familie heb jij het het verste gebracht,’ zei hij tijdens dit diner op een moment dat ik maatschappelijk gezien in de goot was gemanoeuvreerd. Ik leefde immers op dat moment van een armenuitkering van 1.100 gulden per maand in een kamertje van zes bij zes driehoog op de Westerkade. Mijn situatie was totaal uitzichtloos. Drie advocaten stonden me bij, maar ik had geen fondsen om hen te betalen. Toch zou Lex Poslavsky gelijk krijgen. Helaas heeft hij zijn gelijk niet mogen beleven. Lex zal ik dankbaar blijven omdat hij een leven lang ten alle tijden bereikbaar was om van gedachten te wisselen, wanneer ik werkelijk een betrouwbaar advies nodig had. Hij onthield me allerminst zijn kritiek, maar hij was tegelijkertijd een man op wie ik blindelings kon vertrouwen. Zo herinner ik hem mij. Hij schreef de hier volgende brief bestemd voor dit boekje in 1993. Hij is in 1995 overleden.
Beste Wim, Het grootste deel van de aandacht die we aan elkaar hebben besteed, hebben we, in tijd gemeten, besteed aan elkaars brieven. Daarom wordt deze bijdrage ook een brief. Brieven roepen nog wel eens aardige vragen op, zoals: door wie werd deze geschreven? En aan wie? Deze brief gaat alleen over de laatste vraag, aan wie? Dit is bedoeld als een weergave van mijn beeld van jou. Om te beginnen: we hebben beiden deel aan dezelfde familiemythen. Die zijn, althans voor een deel, opmerkelijk genoeg! Zo vertellen ons deze mythen, die wij gehoord hebben op De Horst maar ook in het door jou (in deel 1 van je Memoires) zo gloedvol beschreven Sprimont, van schier meer dan levensgrote voorouders. Over de mannen hoorden wij geweldige avonturen, onmetelijke rijkdommen (waar niet te veel over gepraat mag worden), benijdenswaardige potentie en nog meer. Ook de vrouwen zijn van bovenmenselijke proporties maar zijn dat in het negatieve, in heerszucht en andere onvrouwelijke eigenschappen, althans, zo werd ons verhaald. En met dit laatste woord kom ik op het thema van | |
[pagina 19]
| |
deze brief, dat ik maar meteen aangeef in de termen waarin ik dit zelf ook gevonden heb in Narrative Truth and Historical Truth; het is de titel van een boek van de psychoanalyticus David Spence. De eerste die dit probleem gezien lijkt te hebben was Gaius Julius Caesar: in zijn Gedenkschriften van de Gallische oorlog schrijft hij over zichzelf als (handelend) krijgsheer in de derde persoon, maar over zichzelf als (vertellend) geschiedschrijver in de eerste persoon. Nu hebben de lange jaren die (helaas!) sinds Sprimont en De Horst zijn verlopen ons de levensles geleerd dat er een wijde kloof gaapt tussen de narrative truth van de familiemythen en de historical truth over onze voorouders. We onderkennen ook zonder moeite factoren die tot de vertekening bijgedragen hebben, n.l. de lange tijd tussen de legendarische gebeurtenissen en het moment dat wij de verhalen kregen (en de emotionele betrokkenheid van de vertellers). De kloof, veroorzaakt door wat de juristen het bloot beloop van de tijd noemen, lijkt haast onvermijdelijk. cnn tracht, zoals je weet, dit probleem op te lossen: ‘we bring the news as it happens’. Tijdens Desertstorm lag ik in het ziekenhuis en had dus niets ander te doen dan cnn kijken, mij fascineerde de slogan ‘as it happens’ enorm. Maar, er nog eens kritisch naar kijkend, wat je zag, was niet de gebeurtenis, maar, (in het beste geval een simultaan) verslag van de gebeurtenis, d.w.z. wederom het verhaal! Weliswaar hebben wij ook flitsen van verschillende vormen van artillerie en raketten boven Baghdad gezien, zonder commentaar, omdat niemand wist wie op wat schoot of waarom; d.w.z. dat de informatieve waarde daarvan nihil was. Het doet ons denken aan de (misschien wat overgeneraliserende) uitspraak van Derrida: ‘Il n-y-a pas d'hors-texte’. Ander gezichtspunt: er zijn mensen, vooral erg gewetensvolle mensen, die bij het verhalen van een gebeurtenis een enkele maal het gevoel krijgen dat het misschien niet helemaal zo ging als ze vertellen, terwijl ze het toch niet beter kunnen zeggen. Blijkbaar voelen ze in die gevallen een verschil tussen de narratieve en de historische werkelijkheid. Soms zien we hoe mensen dan a.h.w. vaste grond onder de voeten proberen te vinden, bijv. door het zoeken naar verband met objectief geregistreerde gebeurtenissen (als grote evenementen) of vaste kalendergegevens. | |
[pagina 20]
| |
Een verwant fenomeen lijkt me te zijn dat sommige mensen, als zij hetzelfde verhaal na een langere tussentijd nog eens vertellen, daarbij de vraag in zich voelen opkomen of ze dat verhaal de vorige maal wel precies zo verteld hebben. Hier wordt, dunkt me, niet alleen het verschil tussen narratieve en historische werkelijkheid gevoeld, maar ook de (vaak) met de tijd groeiende discrepantie tussen deze beide ‘waarheden’. (We kunnen hier niet nagaan hoe dit fenomeen samenhangt met de normale ontwikkelingen in en rondom de verteller, dat zou ons te ver van jou afvoeren).
Weer een heel andere gezichtshoek kreeg ik te zien bij Mevrouw Büring Boekhoudt. (Ik was door jou meegenomen naar deze dame; zij was zeer op je gesteld, omdat ze in je middelbare schooltijd een soort beschermfunctie over je had gehad). De bedoeling was dat ik haar gerust zou stellen over de zaken waar jij aan werkte. Tot mijn grote verbazing vroeg zij daar inhoudelijk niet naar en wilde daar ook nauwelijks iets over weten. Wat zij horen wilde - en je weet, ik heb haar eerlijk gerustgesteld - was of zij uit jouw verhalen wel mocht opmaken dat jij rechte paden bewandelde. Iets abstracter gesteld ging het niet om narrative and historical truth maar om narrative truth and moral truth, niet om de beschrijving maar om de morele beoordeling van gebeurtenissen. In dit geval was het bijzonder goed bedoeld en door oprechte genegenheid ingegeven; we zullen ons echter maar niet begeven in de verschrikkelijke gevolgen die contaminatie van morele en historische waarheid kan hebben.
In deze brief kun je het woord dagboek natuurlijk niet missen! De eerste vraag die hierbij opkomt is: waarom zou je er zo uitzonderlijk vroeg (ik meen ongeveer zes jaar oud) mee begonnen zijn? Wat ik mij hierbij afvraag is of op De Horst een zelfde soort gewoonte bestond als bij mijn moeder, een gewoonte die ik nog nooit exact heb leren omschrijven maar die ik misschien kan benaderen als een habituele betekenis- en woordverschuiving (door de volwassene in gesprek met het kind) waardoor je als kind ten eerste niet precies begreep wat er gezegd werd, maar bovendien ook niet wat jezelf precies gezegd of gedacht had. Ik vraag me af | |
[pagina 21]
| |
of je hierbij (onbewust?) de wiebelende woorden op schrift hebt willen vastzetten. Je bent ook niet toevallig een schrijvende, en geen fotojournalist geworden. Een andere factor zou ook kunnen zijn dat er op De Horst niemand was om echt mee te praten, in die omstandigheden is er geen trouwere metgezel dan een dagboek.
Nog een vraag: gebruiken we hier het woord dagboek in strikte zin? Bij Canetti vinden we hoogst interessante opmerkingen over het dagboek. Ik begin bij deze: ‘In het dagboek spreekt men tot zichzelf. Wie dat niet kan, wie een auditorium voor zich ziet, al is het in de verre toekomst, al is het na zijn dood, die speelt vals’. En nog zoiets: ‘een dagboek is geheim of het is er geen’.
Ik stel me zo voor dat je inderdaad begonnen bent met een dagboek in de meest strikte zin (van Canetti), en dat het langzamerhand van functie veranderde en werd tot een Merkbuch, moeilijk te vertalen, letterlijk: onthoudboek. (Ik noem het maar notitieboek). In die periode begon het veeleer te gaan om het fixeren van het beweeglijke ogenblik of de voorbijgaande gebeurtenis. Maar nu is er nog een opmerking van Canetti die relevant is en hierop neerkomt dat alleen degene die de persoonlijke aantekeningen gemaakt heeft werkelijk weet wat er eigenlijk in staat. En hier vinden we misschien wel de oorsprong van de memoires. De aantekeningen worden ‘files’, zoals jij ze tegenwoordig meestal noemt, en zij worden aangevuld met zorgvuldig bewaarde documentatie uit de meest verschillende bronnen en in de meest verschillende vormen: de memoires moeten de persoonlijke notitieboeken toegankelijk en begrijpelijk maken voor de geïnteresseerde buitenstaander. Maar toch, tot in de Memoires blijft een essentieel dagboekelement behouden, n.l. de herhaalde terugkeer van themata en opvattingen, van bepaalde visies op de wereld en op gebeurtenissen, die je blijkbaar na aan het hart liggen.
Het is niet mijn bedoeling op deze themata en opvattingen in te | |
[pagina 22]
| |
gaan. Daar is een brief als deze niet de plaats voor en bovendien ontbreekt me voor vrijwel alle onderwerpen de vereiste competentie. Maar ik kan niet nalaten drie uitzonderingen te maken. Over de eerste ben ik niet zo zeker, maar toch denk ik wel eens dat iedere opvatting, die door een meerderheid van de bevolking wordt gehuldigd, jou alleen al daarom verdacht voorkomt. De tweede betreft het in het eerste deel van de Memoires beschreven idyllische beeld van het verblijf van je grootmoeder in het Belgische Sprimont. Afgezien van het aardige om over mijn eigen jeugd te lezen, was ik vooral verrast door de wijze waarop je erin slaagde zulk een exclave van een voorbije tijd treffend te beschrijven. (Louis Couperus deed het minder opwekkend dan jij doet!). Medisch-historisch zijn de beschrijvingen van dergelijke ‘exclaves in de tijd’ (als ik ze zo mag noemen) ook zeer belangrijk; er kwamen psychische ziektebeelden in voor die nergens anders meer te vinden waren, waarschijnlijk omdat ze zo tijds- en cultuurgebonden waren. Ik heb zelf nog net de tijd meegemaakt dat dergelijke zeldzame ziektebeelden in zulke exclaves van oude tijden nog werden aangetroffen, in afgelegen dorpen of geïsoleerde uithoeken van kleine stadjes. Dergelijke toestanden zijn door de toegenomen mobiliteit en communicatie thans vermoedelijk verdwenen. Belangrijker - en daar wil ik graag iets meer over zeggen - vind ik je inzet voor de Club van Rome. Laat ik eerst bekennen dat deze club mij nooit één enkele minuut slaap gekost heeft. Maar waar ik heen wil, is dat ik met enige verbazing jouw ijver in deze zaak gevolgd heb. (Mocht bij iemand de gedachte zijn opgekomen dat jij hier belangrijke relaties hoopte op te doen, dan is dat een vergissing, de fase waarin je je misschien nog moest inspannen om belangrijke relaties te verwerven, was je in die tijd al lang gepasseerd). En na de tijd van de Club van Rome heb je mij, eerlijk gezegd, nogal eens geïmponeerd als ongeluksprofeet. Nu is waar dat de techniek van de moderne media en de wijze waarop de exploitanten van diezelfde media ons met een overmaat aan rampzalige berichten zegenen, niet zeer opwekkend is. Maar nog onlangs vertelde je ons dat de wereld zijn ongeluk tegemoet gaat, ‘omdat de toekomstverwachtingen van de mensen uit het lood geslagen zijn’. | |
[pagina 23]
| |
Eerlijk gezegd, ik heb deze en dergelijke voorspellingen niet altijd zo heel ernstig opgevat, ze meer gehouden voor, laat ik het maar bekennen, de wat sombere kijk op de wereld die bij een zeer langdurige overdosis van informatie kan ontstaan. Eerst onlangs werd ik, ook door Canetti, op de veronderstelling gebracht dat je in deze (en zeker ook in andere) zaken integendeel juist blijk geeft van een zuiver gevoel voor de ongehoorde mate waarin de werkelijkheid voor alle mensen van deze tijd veranderd is in vergelijking met de werkelijkheid van mensen in vroeger tijden (en dit vroeger is nog niet eens zo heel lang geleden). Canetti noemt verschillende punten waaronder in dit verband de twee belangrijkst zijn: de toenemende werkelijkheid (denk aan de infolawine, gecontamineerd door allerlei desinformatie) en de actuele werkelijkheid van wat nog komen moet. Wat Canetti hier lijkt te bedoelen is dat, veel meer dan vroeger, (mogelijke) toekomstige misère en onheilen worden ervaren als nu aanwezig en reeds nu actueel. Dit laatste aspect van de werkelijkheid heeft ongetwijfeld de leden van de Club van Rome gegrepen en ook jouw belangstelling en ijver voor deze benadering van de realiteit gewekt. (In hoeverre verstandige maatregelen ter voorkoming van werkelijke gevaren werden aangeprezen kan ik niet beoordelen en vind ik voor deze beschouwing ook volstrekt irrelevant). Ik zie je door de jaren heen tegelijk waarheid trachten te vinden en wereldkundig te maken. Daarbij ben je je altijd bewust gebleven van de subjectiviteit van ons aller waarheid. Om deze subjectiviteit te reduceren tot een minimum heb je minstens twee procedures gevolgd: het onmiddellijk opschrijven om vervorming door de tijd tegen te gaan en het aanvullen van eigen ervaring met alle verkrijgbare documentatie. Maar tegelijk, en dat vind ik het bijzondere, heb je nooit willen afzien van de betekenis van je eigen persoonlijke opinievorming op grond van eigen onderzoek ter plekke, waar ook ter wereld de actie was en geschiedenis gemaakt werd.
En zo vindt een maximale synthese plaats tussen narratieve en historische werkelijkheid; uit dat geheel kom jij dan naar voren als de | |
[pagina 24]
| |
persoonlijk onderzoekende, gedocumenteerde verteller op zoek naar de ‘historical truth’. Om deze in je Memoires te vertellen heb je een enorme (ik zou haast zeggen Balzaciaanse) taak op je genomen. Nu zou er nog één vraag te stellen zijn: die naar de verhouding tussen jou en je Memoires, algemener gesteld tussen de mens en zijn verhaal. Deze vraag zal echter denkelijk altijd een open vraag blijven, zolang we de mens benaderen met het respect voor zijn eigenheid, dat jij aan de dag legt in de interviews die je afneemt. Daarom stopt deze brief hier.
Ik wil besluiten met je de kracht, de wijsheid en de jaren toe te wensen deze taak tot een goed einde te brengen. Met hartelijke groeten, Lex. |
|