| |
| |
| |
Bijlage 73
HMG/PAK/P
Rolnummer: 91/8214
Datum vonnis: 29 oktober 1997
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Derde Kamer P
Vonnis in de zaak met rolnummer 91/8214 van:
Willem L. Oltmans,
wonende te Amsterdam,
eiser bij dagvaarding van 11 december 1991, eiser in het incident, procureur: mr. K.G.W, van Oven,
advocaten: mrs. H.W.E. Vermeer, E. Pasman en P. Nicolaï te Amsterdam;
tegen
De Staat der Nederlanden
(Ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Algemene Zaken),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
verweerder in het incident,
procureur: mr. D. den Hertog.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Oltmans’ en ‘de Staat’.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken in de hoofdzaak en in het incident, waaronder het vonnis van de rolrechter van 21 januari 1997.
procesverloop in de hoofdzaak en in het incident:
De rechtbank neemt hier over hetgeen bij haar vonnis van 3 mei 1995 is overwogen. Bij dat tussenvonnis heeft de rechtbank Oltmans bewijs opgedragen van feiten waaruit valt af te leiden dat hij in de uitoefening van zijn beroep als journalist is belemmerd als gevolg van het rondschrijven van 21 februari 1964, kenmerk PV-19478, hierna te noemen ‘de contre-lettre’, van de Minister van Buitenlandse Zaken. In de periode van december 1995 tot en met november 1996 hebben diverse getuigenverhoren plaatsgevonden, waarvan telkens proces-verbaal is opgemaakt.
Bij akte d.d. 7 januari 1997 heeft Oltmans zijn eis vermeerderd. Bij aktes van 14 januari en 18 februari 1997 heeft hij daarbij behorende produkties in het geding gebracht.
De eisvermeerdering houdt in dat onder het onrechtmatig handelen en/of nalaten van de Staat moet worden begrepen het door ambtenaren van de ministeries van Buitenlandse Zaken en/of Binnenlandse Zaken en/of Algemene Zaken en/of onder de betrokken ministers ressorterende inlichtingen- en/of opsporingsdiensten gevraagd en/of ongevraagd verstrekken aan derden van als negatief te beschouwen informatie over Oltmans als journalist en/of als persoon en/of zijn wijze van uitoefening van zijn beroep van journalist en/of schrijver, in de zin dat,
| |
| |
bijvoorbeeld, hij impulsief, niet correct in zijn weergave, onbehoorlijk en/of onbetrouwbaar is, hij als gevaarlijk en/of lastig en/of buitenbeentje en/of (dubbel)agent, werkzaam voor KGB en/of CIA, en/of homosexueel moe(s)t worden beschouwd, zonder dat Oltmans hiervan op de hoogte was en/of ten gevolge waarvan hij professioneel en/of persoonlijk in een kwaad daglicht is geplaatst en/of zijn reputatie is geschaad bij derden, met wie hij wilde samenwerken en/of van wie hij voor verwerving van zijn inkomen geheel of gedeeltelijk afhankelijk was en/of is, en ten gevolge van welke informatie deze derden contacten met Oltmans uit de weg gingen en/of niet (meer) legden en of niet continueerden c.q. continueren.
Bij akte d.d. 7 januari 1997 heeft Oltmans tevens een provisionele eis ingesteld. Bij aktes van 14 januari en 18 februari 1997 heeft hij daarbij behorende produkties in het geding gebracht.
Bij antwoordakte van 18 maart 1997 heeft de Staat tegen een en ander verweer gevoerd.
Vervolgens hebben partijen ter zitting van 7 juli 1997 hun stellingen doen bepleiten en heeft de Staat bij akte produkties in het geding gebracht. Bij akteverzoek d.d. 22 juli 1997 heeft de Staat onder meer gereageerd op de door de rechtbank ter zitting van 7 juli 1997 geweigerde produkties van Oltmans en zelf wederom produkties in het geding gebracht. Oltmans heeft bij akte van 12 augustus 1997 opnieuw produkties overgelegd (waaronder de eerder geweigerde) en tevens nader gereageerd op het gehouden pleidooi van de Staat en zijn aktes van 7 en 22 juli 1997. Ter zitting van 11 september 1997 zijn de pleidooien voortgezet, waarna partijen vonnis hebben gevraagd in het incident.
RECHTSOVERWEGINGEN:
in het incident:
1.1. Oltmans vordert tussen de 40% en 50% van de hoofdvordering bij wege van voorlopige voorziening reeds nu toe te wijzen, althans een zodanig voorschot toe te wijzen als de rechtbank meent dat redelijk en billijk is. Voorts vordert hij de provisionele voorziening uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure ex artikel 51 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede tot betaling van de noodzakelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand tot heden ad f 15.000, -- exclusief BTW.
Daartoe verwijst hij naar de processen-verbaal van de getuigenverhoren, zijn leeftijd (ten tijde van het instellen van de provisionele vordering: 71 jaar) en zijn huidige levensstandaard (uitkering op grond van de Algemene bijstandswet).
1.2.De Staat concludeert primair tot afwijzing van de vordering en verzoekt subsidiair om, gelet op het restitutierisico bij een eventuele toewijzing van de provisionele eis, daaraan een zekerheidsstelling te verbinden.
| |
| |
2.1. In verband met het beroep dat de Staat heeft gedaan op verjaring maakt de rechtbank onderscheid tussen de volgende periodes:
a. | de periode tot 13 februari 1964; |
b. | de periode van 13 februari 1964 tot heden. |
Op de periode onder a. en op de meeste voorvallen uit de periode onder b. is van toepassing de per 1 januari 1992 ingetrokken Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, waarin voor rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van onder meer het Rijk een verjaringstermijn was voorzien van vijf jaren na de 31ste december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar was geworden.
Ad a. Met betrekking tot de schade die mogelijk is geleden in de periode tot 13 februari 1964 overweegt de rechtbank het volgende.
Oltmans was er destijds van op de hoogte dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van zijn persoon naar Nederlandse posten interne instructies had laten uitgaan die het gevolg hadden of konden hebben dat hij in zijn beroepsuitoefening als journalist werd belemmerd. Oltmans had dus indertijd in rechte een vergoeding kunnen eisen van de mogelijk door hem geleden schade. Het door Oltmans in januari 1964 tegen de Staat aangespannen kort geding leidde echter niet tot een schadevergoeding, ook niet tot een vonnis. De toenmalige raadsman van Oltmans, mr Warendorf, heeft immers met de landsadvocaat een compromis (dading) gesloten. Deze dading leidde tot de brief van 13 februari 1964 van de Minister van Buitenlandse Zaken aan alle posten; deze brief hield in, kort gezegd, dat aan Oltmans verder de normale faciliteiten, die aan alle journalisten worden verstrekt, kunnen worden verleend.
Gesteld dat het handelen van de Staat in de periode voorafgaand aan 13 februari 1964 jegens Oltmans zou moeten worden aangemerkt als onrechtmatig, dan moet worden geconstateerd dat in ieder geval het deel van de schadeclaim dat betrekking heeft op deze periode is verjaard.
Dit geldt ook voor mededelingen die in deze periode zijn gedaan door de BVD of soortgelijke Nederlandse diensten, ook voor zover Oltmans daarvan destijds niet op de hoogte was. Als er namelijk al uit dien hoofde aanleiding zou zijn om af te wijken van strikte toepassing van genoemde wet van 1924 met korte verjaringstermijn, dan zou een eventueel vorderingsrecht van Oltmans terzake toch op basis van de normale verjaringstermijnen uit het Burgerlijk Wetboek zijn verjaard voordat Oltmans de betreffende vordering bij brief van 3 december 1996, voorafgaand aan zijn vermeerdering van eis op 7 januari 1997, jegens de Staat geldend maakte. In dit verband wordt verwezen naar HR 3-11-1995 RvdW 229, waarop de Staat een beroep heeft gedaan (pleidooi 7 juli 1997).
Op grond van een en ander komt het nog verder horen van getuigen met betrekking tot incidenten van vóór 13 februari 1964 niet zinvol voor.
Ad b. Met betrekking tot schade die mogelijk is geleden in de periode van 13 februari 1964 tot heden overweegt de rechtbank als volgt.
| |
| |
Bij tussenvonnis van 10 november 1993 is reeds geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding niet is verjaard, voor zover deze steunt op de contre-lettre (waarbij de brief van 13 februari 1964 acht dagen later in feite werd ontkracht) nu Oltmans deze contre-lettre pas in 1991 heeft kunnen inzien. De rechtbank acht zich gebonden aan dat oordeel.
Ten overvloede overweegt zij dat, als zij daaraan niet gebonden zou zijn, zij opnieuw tot dat oordeel zou komen, ook na kennisneming van de arresten van de Hoge Raad van 22 en 29 september 1995, NJ 1997, 418 (Kruijswijk/Blaricum) en NJ 1997, 419 (W./Staat). De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het niet-correct uitvoeren van de dading c.q. de onrechtmatige daad bestaande uit het versturen van de contre-lettre, in het licht van de hierboven (Ad a) verkort weergegeven voorgeschiedenis, is te kenschetsen als een vorm van bedrog. Een redelijke uitleg van het in de Wet van 31 oktober 1924 bepaalde brengt dan mee dat de daarin voorziene verjaringstermijn van vijf jaren in een geval als het onderhavige, waarin het bedrog gedurende lange tijd voor de buitenwereld verborgen is gebleven, niet geacht kan worden eerder te zijn aangevangen dan op de dag volgende op de 31ste december van het jaar waarin het bedrog bekend is geworden. Het tijdstip van dit bekend worden behoort dan te worden aangemerkt als het tijdstip waarop de desbetreffende vordering ‘opvorderbaar’ in de zin van voormelde wet is geworden.
Die contre-lettre kan namelijk een tot in 1991 onbekende, want verborgen gehouden, bron zijn geweest van op zich zelf wel aan Oltmans bekende incidenten waardoor hij mogelijk is geschaad. Als de contre-lettre inderdaad die functie heeft gehad, komen die incidenten in een ander daglicht te staan en is het alsnog bekend worden van die rondzendbrief een relevant feit dat alsnog een rechtsgrond kan opleveren voor een vordering tot schadevergoeding naar aanleiding van die incidenten.
In zo'n geval is het enkele feit dat de bewuste incidenten als zodanig bij Oltmans al eerder bekend waren, anders dan de Staat betoogt, onvoldoende om het beroep op verjaring te honoreren ten aanzien van de combinatie van (steeds):
1) | de contre-lettre |
2) | de invloed daarvan op het ontstaan van het incident en |
3) | het incident zelf. |
E.e.a. betekent dat de verjaring van Oltmans' schadeclaim, voor zover steunend op de contre-lettre, niet eerder is aangevangen dan op 1 januari 1992.
2.2. Schadeveroorzakende gebeurtenissen die niet op de contre-lettre teruggaan en dateren van vóór 3 december 1976, waren hoe dan ook verjaard toen Oltmans bij brief van 3 december 1996, voorafgaande aan zijn eisvermeerdering, de Staat mede voor die andere gedragingen aansprakelijk heeft gesteld. Naar huidig recht geldt immers een algemene verjaringstermijn van 20 jaren. Voor zover zijn op die gedragingen gebaseerde schadevergoedingsaanspraken niet zijn verjaard, is gemotiveerd betwist dat zij tot vergoeding aanleiding zouden geven en is de lezing van Oltmans niet zonder meer aannemelijk. Hierbij valt met name te denken aan Oltmans' verwijdering uit Zuid-Afrika. Evenzo voor wat betreft het niet-verkrijgen van een
| |
| |
visum voor Indonesië in 1996: het was te verwachten dat het verschijnen van Oltmans' brochure Bon Voyage Majesteit in dit verband hoe dan ook tot moeilijkheden zou leiden.
2.3. Ten aanzien van de contre-lettre betwist de Staat dat er causaal verband bestaat tussen deze en een mogelijk gemis aan inkomen aan de zijde van Oltmans. De rechtbank merkt hierbij op dat ter bepaling van het causale verband tussen het versturen van de contre-lettre en door Oltmans als gevolg daarvan geleden schade in feite twee ‘schakels’ van belang zijn:
- | de invloed van de contre-lettre op het ontstaan van enig incident alsook |
- | het derven van inkomsten door Oltmans als gevolg van het bewuste incident. |
Bij gelegenheid van het verhoor van oud-minister Van der Klaauw op 20 juni 1996 is een produktie overgelegd waaruit blijkt dat deze bewindsman - kennelijk naar aanleiding van het incident in Caracas - op 28 april 1980 in een rondschrijven aan alle diplomatieke posten van het Koninkrijk de circulaire van 13 februari 1964 van oud-minister Luns in herinnering heeft geroepen waarin werd meegedeeld dat Oltmans de normale faciliteiten diende te ontvangen die aan alle Nederlandse journalisten werden verstrekt. Op grond daarvan acht de rechtbank het aannemelijk dat de negatieve invloed van de circulaire van 21 februari 1964 vanaf circa 28 april 1980 grotendeels zal zijn uitgewerkt. Voor de schade die mogelijk het gevolg is van de contre-lettre, maakt de rechtbank daarom onderscheid tussen de volgende periodes:
I. | de periode van 28 april 1980 tot heden; en |
II | de periode van 21 februari 1964 tot 28 april 1980. |
Ad I. Incidenten van na 1980 die Oltmans zelf heeft genoemd, als voortvloeiend uit de contre-lettre, betreffen Antwerpen, Frans Guyana en Djakarta 1994. Hetgeen daaromtrent aan bewijsmateriaal voorligt, lijkt voor het noodzakelijke causale verband tussen de contre-lettre en door Oltmans geleden schade van zeer weinig betekenis. Nagenoeg uit te sluiten is dan ook dat bedoeld causaal verband zal worden aangenomen. Voor zover nu te overzien, is derhalve niet te verwachten dat op de contre-lettre gebaseerde aanspraken tot schadevergoeding over de periode na 1980 zullen worden gehonoreerd. Voortzetting van het getuigenverhoor, daarop en op die periode toegespitst, komt dan ook voorshands niet zinvol voor.
Ad II Ten aanzien van de door Oltmans aangehaalde voorvallen in de periode van 21 februari 1964 tot 28 april 1980 die z.i. het gevolg zijn van de contre-lettre, overweegt de rechtbank dat de toedracht van de betrokken gebeurtenissen ten processe nog onvoldoende is uitgekristalliseerd om te kunnen zeggen dat het gestelde verband met de contre-lettre bestaat. In feite is dat verband ook heel moeilijk vast te stellen.
De rechtbank veronderstelt dat Oltmans als gevolg van de invloed die de contre-lettre in die periode op ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (c.q. van de Buitenlandse Dienst) zal hebben gehad, bij het verkrijgen van bepaalde faciliteiten of medewerking van hun kant niet altijd op de-
| |
| |
zelfde voet is behandeld als andere Nederlandse journalisten. De rechtbank veronderstelt dit op basis van ‘gezond verstand’ en vooralsnog niet zo zeer op grond van de verklaringen van de zeer vele getuigen die Oltmans heeft laten horen.
De Staat betoogt dat, voor zover er al sprake zou zijn van gemiste contacten, de onconventionele wijze van optreden van Oltmans en zijn karakter mede van invloed zijn geweest op zowel het ontstaan van schade als op de hoogte daarvan. De rechtbank acht dit voor een aantal gevallen aannemelijk. Hierbij dient echter wel bedacht te worden dat de eerdere rondzendbrief van 13 februari 1964 - in het kader van de met Oltmans getroffen schikking - naar zijn inhoud beoogde te komen tot een ‘normalisatie’ in de relatie tussen Oltmans en het Ministerie van Buitenlandse Zaken c.q. de buitenlandse posten.
Ondanks het feit dat Oltmans zich in de jaren daarvóór actief en publiekelijk had opgesteld als een tegenstander van het Nederlands buitenlands beleid inzake Nieuw-Guinea, mocht na de brief van 13 februari 1964 dan ook worden verwacht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de buitenlandse posten Oltmans voortaan zouden nemen zoals hij was. Dat betekent voorts dat slechts voor zover het eigen gedrag van Oltmans jegens derden ertoe heeft geleid dat hij bepaalde faciliteiten of opdrachten van derden niet heeft gekregen, dit in beginsel aan hemzelf moet worden toegerekend.
Als het causale verband tussen de contre-lettre en één of meer incidenten komt vast te staan in de vorm van een mindere behandeling als omschreven, moet tevens komen vast te staan - althans voor de schadestaat worden geïndiceerd - inhoeverre deze mindere behandeling heeft geleid tot derving van inkomsten aan de zijde van Oltmans. Ook dat is vooralsnog niet duidelijk. De in 1991 opgemaakte berekening van de Stichting SOBI is te globaal en qua uitgangspunten te weinig realistisch om hier als basis te kunnen dienen.
Teneinde van het hierboven beschreven causale verband tussen de contre-lettre, mindere behandeling en deswege door Oltmans geleden inkomensschade een zo volledig en correct mogelijk beeld te krijgen, acht de rechtbank een op deze periode (1964-1980) nader toegespitste instructie wel noodzakelijk. Zij denkt, voor wat betreft getuigen, met name aan de volgende personen:
- | de heer Kramer (uitlatingen in Indonesië, april 1994); |
- | de heer Begemann (incident Washington 1973); |
- | de heer F. Ph. Kuethe (Madrid, 1974-1977);' |
- | de heer Fruin (incident Caracas 1979); |
- | de heer E.D. Kunst (o.m. Tokyo, 1966-1984); |
- | de heer Sterneberg en eventuele andere betrokkenen bij het incident Moskou (24-4-1974). |
2.4. Nu er naar het oordeel van de rechtbank nog onvoldoende zicht bestaat op zowel de oorzaak als de omvang van de schade, ziet zij onvoldoende grond voor toewijzing van het door Oltmans verlangde voorschot op de door hem gevorderde schadevergoeding. De provisionele vordering zal dan ook worden afgewezen. De beslissing omtrent de kostenveroordeling zal worden aangehouden totdat in deze zaak eindvonnis wordt gewezen.
| |
| |
in de hoofdzaak:
3. In de hoofdzaak kan het getuigenverhoor aan de zijde van Oltmans worden voortgezet.
BESLISSINGEN:
De rechtbank:
- | wijst de incidentele vordering af; |
| |
- | houdt de beslissing over de kosten van het incident aan totdat in deze zaak eindvonnis wordt gewezen; |
| |
- | verzoekt partijen hun verhinderdata voor de maanden december 1997 en januari 1998 alsmede de namen van de te verhoren getuigen op te geven aan de verhorende rechter (mr. B.C. Punt), in verband met de voortzetting van het getuigenverhoor in de hoofdzaak. |
Dit vonnis is gewezen door mrs. B.C. Punt, M.D.J. van Reenen-Stroebel en P.A. Koppen, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 1997 in tegenwoordigheid van de griffier.
|
|