Bijlage 7
14.7.1995
drs D.J. van den Berg
secretaris-generaal
Ministerie van Buitenlandse Zaken
postbus 20061
2500 EB Den Haag
Betreft: zaak Oltmans-de Staat
Graag wil ik het telefonisch gesprek bevestigen dat U en ik gisterenmorgen hadden, nadat de heer Wolffensperger en ik de afgelopen weken bij de minister en bij U onze zorgen hadden uitgesproken over het gebrek aan voortgang bij de uitvoering van de afspraken gemaakt op 26 oktober 1994. Op die dag spraken de heren Beinema en Wolffensperger alsmede ik zelf met U, in aanwezigheid van de contactfunctionaris WOB, de heer mr P.L.G. van Velzen.
Onderwerp van dat gesprek in oktober was de opvatting van het driemanschap dat de Staat zou moeten meewerken aan een minnelijke schikking van het geschil dat tussen Oltmans en de Staat sinds jaren slepende is. Dat geschil betreft de wijze waarop Oltmans door het ministerie van Buitenlandse Zaken in de periode Luns, met name tot 1964, is bejegend en, naar Oltmans stelt nog steeds wordt bejegend.
Tijdens een informele poging tot bemiddeling door het voormalig hoofd van de RVD, de heer Van der Wiel, is begin 1994 de suggestie geopperd om de heer Oltmans - die van de bijstand moet leven - een AOW-uitkering in het vooruitzicht te stellen, plus een som ineens van veertig dan wel honderd duizend gulden, zulks in het kader van een schikking van de kwestie. Tijdens gesprekken die de heer Oltmans begin mei 1994 met de toenmalige minister-president heeft gevoerd is hem dit nog eens bevestigd.
Naar de mening van de heer Oltmans en zijn raadsman is deze tegemoetkoming onvoldoende substantieel om op grond daarvan tot een schikking te geraken, waarbij het hele geschil tussen hen en de Staat zou worden beëindigd. Ons driemanschap heeft op 26 oktober tegenover U gesteld het daarmee eens te zijn, zonder aan de andere kant te treden in de vraag of het veel grotere bedrag dat de heer Oltmans ten processe eist al dan niet billijk is. Deze kwestie zouden de advocaten van partijen aan een eminente deskundige moeten voorleggen, al dan niet met een opdracht tot een bindend advies.
Van Uw kant is toen gesteld dat de Staat bereid is om te spreken over een schikking, waarbij wel een hoger bedrag aan de orde is dan tijdens de bemiddeling-Van der Wiel doch niet het door Oltmans ten processe geëiste bedrag.
Afgesproken is dat ik deze bereidheid aan de raadsman van Oltmans, de heer Vermeer, zou overbrengen, en dat ik behulpzaam zou zijn bij het zoeken naar een voor beide partijen aanvaardbare bemiddelaar. Deze opdracht heb ik uitgevoerd. Op 4 januari heb ik aan de heer Vermeer bericht dat ik de heer B. Asscher, oud-president ven de Amsterdamse
| |
rechtbank, bereid had gevonden. Ik heb de heer Vermeer verzocht om dit aan de heer Van Velzen te melden, en om vervolgens, na instemming van Uw kant te hebben verkregen, tezamen met de landsadvocaat de bemiddelaar te willen benaderen. De heer Vermeer heeft mij op 11 januari bevestigd dat hij de landsadvocaat zou benaderen.
Begin mei kregen de heer Wolffensperger en ik de indruk dat inmiddels nog niets was geschied. Dit leidde tot contacten met Uw departement en met de heer Vermeer, totdat op 28 juni - naar ons bleek voor het eerst - een gesprek landsadvocaat-Vermeer tot stand kwam.
Uit dat gesprek bleek dat de landsadvocaat (mr De Hertog) geen opdracht had om aan onze afspraak van 28 oktober uitvoering te geven. Reden waarom ik de minister benaderde, en wij op 13 juli telefonisch met elkaar spraken.
Het mislukken van het gesprek op 26 juni zou, naar mij uit Uw woorden is gebleken, te wijten kunnen zijn aan een verschillende interpretatie van hetgeen in oktober is afgesproken. Ons ging het om een schikking waarbij het gehele geschil tussen Oltmans en de Staat, zowel het gebeurde tot 1964 als hetgeen, naar Oltmans stelt, daarna is gebeurd wordt opgelost. Van U begreep ik gisteren dat de Staat bereid is te spreken over de kwestie tot 1964, doch geen aanleiding ziet om gebeurtenissen van daarna in het geheel van een schikkingsgesprek te betrekken. naar mijn mening, maar ik zal het bij mijn twee collega's moeten nagaan, is in oktober een dergelijke scheiding niet aangebracht. Zij lijkt mij ook niet logisch.
Hoe dit ook zij, dit soort problemen zouden kunnen worden opgelost als de advocaten nu eens zouden beginnen om een procedure overeen te komen, waarbij het geschil aan een bemiddelaar wordt voorgelegd. Tot diens bemiddeling kan dan ook behoren de vraag of de stelling van Oltmans dat de gewraakte bejegening door Buitenlandse Zaken ook na 1964 heeft voortgeduurd redelijkerwijze tot de schikking zou moeten behoren. Partijen kunnen hun standpunten daarover aan de bemiddelaar voorleggen. Aanleiding tot het verder ophouden van de bemiddelingspoging kan het niet zijn.
Ik stel U daarom voor dat aan de beide advocaten wordt gevraagd een procedure op te stellen voor een gesprek onder leiding van een bemiddelaar, waarin ook de aard van het te bemiddelen geschil wordt omschreven. Ik houd vol dat wij in oktober hebben afgesproken dat het om het hele geschil gaat, zij het vooral om de oorsprong daarvan in de periode Luns. Maar het is denkbaar dat ook dit punt zelfstandig voorwerp van bemiddeling is.
Het belangrijkste is dat die bemiddeling nu snel van start gaat. Ik heb begrepen dat van Uw kant tegen de persoon van de heer Asscher geen bezwaar bestaat. Mag ik voorstellen dat U nu de landsadvocaat terzake instrueert, en dat ik de Oltmans adviseer hetzelfde te doen ten aanzien van zijn raadsman?
|
|