Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
27 Alleen doorknokkenWat te doen met het als ultimatum en als uiterste bod gepresenteerde informele bemiddelingsvoorstel van de Staat als samengevat door H. Verploeg in zijn brief van 29 april 1994 aan advocaat H.W.A. Vermeer?Ga naar voetnoot118 Hoe kon de nvj zich eigenlijk met een dergelijk absurd voorstel inlaten, waar de eigen berekening van berokkende schade honderdduizenden guldens meer bedroeg? Zat er dan niets anders op dan tot in lengte van dagen verder te procederen? Binnenkort ga ik het vierde jaar in van dit gevecht om mijn rechten terug te krijgen. Op 26 mei 1994 zou de Haagse rechtbank opnieuw willen horen of de bemiddeling resultaten had opgeleverd of dat er zou worden door geprocedeerd. Ik vroeg collega's bij De Volkskrant om aanwezig te zijn, maar de juristen van de Staat haalden een nieuwe truc uit. Bij navraag door de journalisten antwoordden zowel Buitenlandse Zaken als het kantoor van de landsadvocaat, dat er 26 mei helemaal geen zitting was, met als gevolg dat de enige aanwezige journalist Julius Vischjager was, hoofdredacteur van de Daily Invisible. Er werd gelogen opdat ik publiciteit zou mislopen. Toen landsadvocaat Den Hertog en BuZa advocaat Van Velzen om 10:10 uur nog niet waren komen opdagen belde de rechter hen op. Zij veinsden, dat hen beiden was ontschoten, dat er een zitting in het proces Oltmans zou zijn. Beide heren stonden natuurlijk in de startblokken, want zij betraden broederlijk tien minuten later samen de rechtszaal. Een goed Haags gebruik wil, dat advocaten en partijen elkaar op de gang hartelijk de hand schudden, om vervolgens elkaar in de rechtszaal in de haren te vliegen. Advocaat Van Velzen gaf ik drie jaar geleden al tijdens een hoorzitting op het ministerie van Buitenlandse Zaken in het bijzijn van vier van zijn hooggeplaatste collega's te verstaanGa naar voetnoot119, dat ik hem als een onverbeterlijke schurk had leren kennen en ik niet begreep dat hij het in zijn hoofd haalde mij een hand te willen geven. Van Velzen heeft het nadien uitstekend begrepen. De landsadvocaat Den Hertog heb ik later een briefje geschreven, dat ik hem eveneens als een schurk beschouwde en verschoond wenste te blijven van Haags pro forma | |
[pagina 137]
| |
gedoe van vriendelijk de handen schudden van personen als hij, die ik tot in het merg van mijn botten minachte. Advocaat Vermeer gaf de rechter een korte toelichting over de stand van de bemiddeling en schroomde niet te zinspelen op een langzamerhand nogal mysterieuze rol van de nvj en vooral van Hans Verploeg. Nam de vakorganisatie het nu voor me op of niet? Vermeer meende, dat het er zelfs op begon te lijken, dat de tentakels van Buitenlandse Zaken nu ook tot binnen de nvj reikten. De nvj mocht zich gelukkig prijzen, dat de heer Vermeer als geboren advocaat diplomatieke taal aanwendde om zijn indrukken aangaande de door Verploeg gespeelde rol samen te vatten, en ik dit chapiter aan de jurist overliet, want ik zou uit een heel ander vaatje hebben getapt. Mijn geduld ten aanzien van de zigzaggende stemmingen van Verploeg, met zijn ambivalente houding tegenover mij, was ten einde. Onstandvastigheid en amateurisme zijn voor mij in dit late uur een anathema. Als ik hem dan, na over en weer de nodige venijnige brieven te hebben uitgewisseld, ontmoette voor een gesprek, werd ik ontvangen met een blik die kon doden, om nà een uurtje praten weer te vertrekken onder toeroeping van ‘Dag Guillaume’. Vice-voorzitter Wim Klinkenberg, met wie ik al twintig jaar bevriend was vóór Verploeg in 1980 tot de nvj toetrad woonde aanvankelijk alle gesprekken over mijn zaak als belangstellende vriend bij, evenals Inge Brakman, de juriste. Inge heb ik al twee jaar niet meer te zien gekregen. Wim sprak ik één jaar geleden voor het laatst. Verploeg runt de nvj als een Politbureau, en het is voor mij onbegrijpelijk, dat de 6700 leden dat òf niet door hebben òf het verder geen moer kan schelen. Met premier Lubbers had ik op 26 en 27 februari tijdens de lange vlucht van Amsterdam naar Kaapstad enige afspraken gemaakt. Hij wilde een bijdrage leveren om tot een acceptabel compromis te komen. Hij zou oud-diplomaat Huydecoper polsen - wat hij heeft laten doen. Hij zou met bemiddelaar Gijs van der Wiel spreken, wat tot tweemaal toe is gebeurd. Toch zat er geen enkel schot in mijn zaak. Directeur-generaal Vos had op het terras bij ambassadeur Van Roijen in Djakarta toegezegd dat er een regeling moest komen. Het was alweer juni en er was nog steeds niets gebeurd. Het tijdperk Lubbers liep ten einde. Ik besloot op 26 mei 1994 in de rechtszaal te mikken op wederom uitstel van de procesgang en te vertrouwen op de ultieme bemiddeling van Lubbers zelf. De rechter ging akkoord. Opnieuw benadrukte ik, in het bijzijn van de advocaten van Buitenlandse Zaken en de Staat, dat ik bleef | |
[pagina 138]
| |
geloven in het fatsoen en het gezonde verstand der uiteindelijke besluitvormers, dat er eens een einde aan het Oltmans-treiteren moest komen en door elkaar halverwege tegemoet te treden een aanvaardbare loskoping mogelijk zou worden. Door op Lubbers - en Kooijmans - te vertrouwen zou ik opnieuw bedrogen uitkomen. Nadat ik De Volkskrant had gemeld, dat er wel degelijk een zitting was geweest wilde Bas Mesters er alsnog een artikeltje aan wijden. Er stond voor mij veel op het spel. Jos Slats was met vakantie in Griekenland. Je kon er donder op zeggen dat Mesters nauwelijks van de merites van mijn zaak op de hoogte was, en er op uit was te scoren zonder behoorlijk zijn huiswerk te doen. Enige tijd hiervoor had ik in Leiden een lezing aan de universiteit gegeven, waar ik een andere spreker, Pieter Broertjes, adjunct-hoofdredacteur van De Volkskrant had leren kennen. Ik belde hem op in een poging Mesters er van af te houden met een in het wilde weg artikeltje te komen. Collega Broertjes gaf aan, dat medewerker Mesters zijn eigen verantwoordelijkheden kende, ‘hij wil ook wel eens een leuk stukje schrijven...’ Prompt verscheen op 1 juni 1994 in de rubriek Dag in Dag uit van De Volkskrant het stukje ‘Oltmans weer gepasseerd’. In Mesters leuke stukje werd ik ditmaal opgevoerd als de angry old man van de Nederlandse journalistiek. Dit schreef hij na mij twee maal gedurende enkele minuten te hebben opgebeld, en mij verder nooit te hebben gezien of gesproken. Buitenlandse Zaken vertelde hem het sprookje van Vos en Hiensch, dat ik me op de ambassade in Djakarta zou hebben voorgedrongen en daardoor een incident had veroorzaakt, en aldus werd het voorval aan de lezers opgedist. Mij vroeg hij niet hoe het werkelijk was gegaan, noch werd Emile Bode erbij gehaald, die mijn versie zou kunnen bevestigen. Het oude liedje: de verdraaiing van Buitenlandse Zaken haalde de krant en ik werd voor de zoveelste maal opgevoerd als de dolzinnige querulant. Ik schreef Mesters een briefje om hem te bedanken voor zijn prima leuke stukje, en hoorde later, hoe hij dit met trots ter redactie had getoond. Nadat Jos Slats was teruggekeerd hebben we aan de hand van de laatste stukken één uur uitgetrokken om samen de situatie op een rij te zetten. Slats is een serieuze journalist. De volgende dag, op 14 juni 1994, publiceerde hij ‘Staat betaalt Oltmans schadevergoeding’. Helaas verscheen dit bericht weer in Dag in Dag uit, wat niet de plaats in de krant is - indien men het onderwerp serieus neemt - om dergelijke informatie te lanceren. Inhoudelijk waren de gegevens van Slats correct. ‘Oltmans | |
[pagina 139]
| |
heeft de nvj laten weten geen genoegen te nemen met een fooi...’, waarmee Slats doelde op de notoire brief van Hans Verploeg van 40.000 gulden voor 15 jaar en dan maar doodvallen. Het Parool kwam op 14 juni 1994 met een kop, ‘Oltmans wil het volle pond’, na enkele vluchtige telefoongesprekken van Jos Verlaan met mij. Verploeg nam kennis van de persberichten en klom in de gordijnen. Nog diezelfde dag, 14 juni 1994, schreef hij me een brief, ‘Je hebt de teerling zelf geworpen’. ‘Het dagelijks bestuur van de nvj heeft besloten, dat de vereniging je geen bijstand meer zal verlenen nu onze adviezen door jou voortdurend in de wind worden geslagen.’ Ook de bemiddeling van Gijs van der Wiel zou worden beëindigd. ‘Uiteraard staat het je vrij zelf verder te procederen... Het ga je goed’! Verploeg draaide dus ook de geldkraan, en de 25.000 gulden gevoteerde bijdrage aan proceskosten, dicht. Wetende, dat ik in de minimumuitkering zat zou vooral Den Haag profijt van het besluit van Verploeg trekken, want Oltmans stond nog verder op straat, dus einde hoofdstuk procederen. Iets dergelijk moet in de breinen van de tegenpartij, waartoe ik langzamerhand gezien diens wispelturige gedrag Verploeg eveneens rekende, hebben gespeeld. Ik antwoordde Verploeg dat ik meende, na vierendertig jaar lid van de nvj te zijn geweest, aanspraak te mogen maken om mijn situatie zelf voor het bestuur van de vereniging te kunnen bepleiten. Op 16 juni schreef Verploeg dat een dergelijk verzoek ‘uitsluitend schriftelijk’ dient te geschieden en gericht moest worden aan het algemeen bestuur van de nvj. ‘Het is geen verplichting van de vereniging aan jou, aangezien artikel 3.2 van het huishoudelijk reglement voorschrijft, dat het ter beoordeling van de algemeen secretaris (Verploeg zelf dus) staat in hoeverre rechtsbijstand zich kan uitstrekken.’ Verploeg verried hiermee zijn snode intenties, want mijn rechtsbijstand was ook zonder de nvj tot het bittere einde van de procedure gegarandeerd. Ik wilde zelf het bestuur inlichten, omdat ik steeds sterker de indruk kreeg, dat Verploeg bezig was mijn zaak om zeep te helpen onder druk van zijn contacten, laten we zeggen, in Den Haag. Vóór Verploeg had ik al twintig jaar met andere algemene secretarissen in uitstekend en constructief overleg met dit bijltje gehakt. Ik kon bij benadering niet meer inschatten wat deze warm-en-koud mijnheer zijn bestuurders wèl of niet vertelde. Bijvoorbeeld: op 19 juli 1994 schreef de voorzitter van de nvj, Reinier Hopmans aan advocaat Vermeer ‘De uitlatingen aan derden en relaties | |
[pagina 140]
| |
van de nvj door de heer Oltmans over de reputatie van de algemeen secretaris Verploeg en diens rol bij de Kunstenbond (voor Uw en Oltmans' informatie: Verploeg is de oprichter en vervolgens de eerste secretaris van de Kunstenbond in de periode 1976-1980 geweest waarna hij op verzoek van het nvj-bestuur is overgestapt) wijzen op een malicieuze benadering van Uw cliënt.’ Het verraste me toch dat het duo Hopmans-VerploegGa naar voetnoot120 er niet wars van was om het roddelcircuit in een zakelijke communicatie te betrekken. Het levert enig voer voor psychologen op, maar bemoeilijkte mijn zaak tegen de Staat onnodig. Inderdaad had een Amsterdamse hoofdredacteur mij gewezen op een verondersteld minder glorieus vertrek van Verploeg bij de Kunstenbond dan Hopmans het hier voorstelde. Ik antwoordde Verploeg, als de werkelijke auteur van de nvj-boodschap aan advocaat Vermeer, ‘Wat ik van derden over jou hoor telt niet werkelijk mee in mijn beoordeling hoe je je functie vervult of mijn belangen behartigd. Mijn oordeel is uitsluitend en alleen gebaseerd op wat ik sedert 1980 met jou rechtstreeks heb ervaren’. En die ervaringen werden in voorafgaande pagina's beknopt weergegeven. Alle grote waarheden beginnen als blasphemies, meende George Bernard Shaw. De Staat hoopte al in 1987 dat ik alleen zou komen te staan en de steun van de nvj zou kwijt raken. Daarom protesteerde Hans van den Broek over mijn fopbrief van Cecile van der Stelt in de geest van: stel Oltmans' lidmaatschap ter discussie. Het aanhoudende gedonder met Verploeg en diens bamboegordijn-methoden leidde in juni 1994 dus inderdaad tot de situatie, dat ik er alleen voor stond. |
|