Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
25 Bemiddelen en de NVJNà de voor mij gunstige uitspraak van de Haagse rechter besloot ik het er op te wagen en aan te bieden om met de Staat via onderhandelingen tot een aanvaardbaar vergelijk te komen. De vijf jaar, dat ik in Dallas, Texas een procedure tegen Time & Life op gang had gehouden, lagen me nog vers in mijn geheugen. Time gooide er ieder jaar miljoenen tegen aan om te voorkomen dat ooit een eiser tot schadevergoeding wegens laster in het gelijk zou worden gesteld, omdat als één klager een bedrag toegewezen zou krijgen er onmiddellijk duizenden anderen soortgelijke eisen zouden indienen. Feitelijk is de positie van de Staat in Den Haag vergelijkbaar met die van Time & Life. De taak van de landsadvocaat is zonder meer om er op toe te zien, dat niemand er in zal slagen een schadeclaim toegewezen te krijgen, want wanneer er eenmaal één schaap over de dam is zullen er vele anderen volgen. Om die reden waren de zeven ton voor de filmer Joris Ivens dan ook gecamoufleerd, opdat niet recht toe recht aan kon worden gezegd: staat erkent en dokt. Maak vooral geen slapende honden wakker. Ik nam dit initiatief zelf. Ik zei in de rechtszaal tegen de rechter, dat ik vertrouwde op het gezonde verstand van mijn tegenstanders, die niet allemaal schurken konden zijn en misschien langzamerhand bereid waren te erkennen, dat het niet gepast is om belastinggeld naar welgevallen tegen een verdediging aan te smijten. Niet de nvj of mijn advocatenkantoor Vermeer & Van der Vlerk initieerden opnieuw een vredespoging maar ik. Daarnaast ontmoette ik na vele jaren de oud-directeur van de rvd Gijs van der Wiel voor een lunch op het Centraal Station in Amsterdam. Hij bood gebakken tong aan met alles er op en er aan, maar ik verkoos voor het middaguur het bij een soepje te houden. Hij was gaarne bereid, mits daartoe een verzoek zou worden gedaan door de nvj in mijn zaak tegen de Staat te bemiddelen. Hans Verploeg noemde het inzetten van de heer Van der Wiel in mijn zaak ‘een geniale gedachte’. Gijs ontving het desbetreffende verzoek van de nvj en begin 1994 ging, zo dacht ik tenminste, mijn affaire met Den Haag, een nieuw traject vervolgen: onderhandelen. De rechter zei bereid te zijn hieraan mee te willen werken en de procedure werd aangehouden, c.q. tijdelijk stop gezet om de partijen gelegenheid te bieden op een behoorlijke wijze een compromis te bereiken. | |
[pagina 128]
| |
Terwijl ik dus plotsklaps met de premier en de minister van Buitenlandse Zaken mee op reis mocht, probeerde Gijs van der Wiel tot zeven maal toe een afspraak te maken met de landsadvocaat D. den Hertog. Het mocht niet baten. De man die in de rechtszaal akkoord was gegaan met een bemiddelingsfase, gaf verder niet thuis. Nog curieuzer werd het, dat Hans Verploeg me op een gegeven moment mondeling en schriftelijk verbood nog enig contact met mijn oude vriend Gijs te hebben, die ik al vijfentwintig jaar kende, dus lang voordat Verploeg zelfs in dienst trad bij de kunstenmakers in Amsterdam, en wie weet misschien nog wel in de schoolbanken zat. Ik belde Gijs hierover op, die zei dit contactverbod bezopen te vinden. Maar om mijn cruciale bondgenoot bij de nvj vooral niet te schofferen heb ik me toch maar sedertdien aan dit nvj-verbod gehouden. Mijn raadsman, H.W.E. Vermeer had eveneens op Centraal Station met Gijs geluncht. Het was uitaard van essentieel belang, dat Vermeer, die mijn zaak in opdracht van de nvj behandelde, in voortdurend contact zou kunnen staan met de bemiddelaar Van der Wiel, die eveneens in opdracht van de nvj handelde. Maar zie, Hans Verploeg legde ook mijn raadsman een verbod op enig rechtstreeks contact te onderhouden met Gijs. Hij, Verploeg, was de persoon rond wie voortaan de zaak uitsluitend diende te draaien. Dit garandeerde ernstige problemen. Op 3 mei 1994 schreef Vermeer hieromtrent aan de nvj in casu H. Verploeg, ‘Uw brief lijkt de indruk te wekken dat de heer Van der Wiel als onafhankelijk bemiddelaar onder voogdij van de nvj staat. De nvj noemt hem “haar bemiddelaar” met wie wij niet rechtstreeks contact mogen hebben. Ik vraag me af of dit werkbaar is. Als Van der Wiel cliënt wil polsen, moet dat nu via twee tussenschijven en worden tussen die schijven al termijn gesteld, terwijl U toch ook wist dat cliënt buitenslands was’. Verploeg antwoordde, dat Gijs van der Wiel zelf had aangegeven ‘het niet op prijs te stellen rechtstreeks te worden benaderd. Hij geeft inderdaad de voorkeur aan een nvj-filter’. Verploeg voegde er zelfs aan toe, dat wanneer dit voor ons niet aanvaardbaar zou zijn, ‘dan raad ik U aan zonder de verdere hulp van nvj en haar bemiddelaar in de zaak Oltmans, de heer Van der Wiel, de zaak af te handelen’. Verploeg gaf als bij de procedure tien jaar geleden over de sabotage van BuZa bij mijn reportage van het bezoek van prins Claus aan India al weer de eerste signalen af, dat de nvj - welke in haar poststempel op brieven de leuze heeft aangebracht ‘Voor persvrijheid, Voor uw belangen’ - zich eigenlijk liever uit de affaire terugtrok. Standvastigheid, zoals | |
[pagina 129]
| |
ik die bij voorgangers van Verploeg, de heren van Rantwijk, Jongerius en vooral de jurist Gerard Schuijt had ontmoet, was bij deze algemenesecretaris ver te zoeken. De aanhef van zijn brieven aan mij liepen ook meestal parallel aan zijn humeur van de dag en varieerden van geachte collega Oltmans tot en met beste Willem. Dit emotionele weerhaantje draaide naast mijn zakelijke belangen als lid van de nvj, ook altijd mee sinds Verploeg de scepter zwaaide. Op 14 mei 1994 was ik niet verbaasd, toen ik de kopie ontving van een nieuwe brief van raadsman Vermeer aan Hans Verploeg: ‘Is de heer Van der Wiel niet een onafhankelijk bemiddelaar, die zijn mandaat ontleent aan een uitnodiging van zowel de Staat als de nvj? Ik respecteer, dat de heer Van der Wiel niet spontaan benaderd wil worden, maar dat ik een model, waarmee de bemiddelaar belanghebbenden aftast, van de nvj niet zelf met hem mag bespreken, ervaar ik als de bedrijvende vorm van persbreidel. Een nvj die een voorstel als ultimatum overbrengt, is meer dan een filter. Voordat wij genuanceerd met de heer Van der Wiel van gedachten hebben kunnen wisselen over zijn verkenning, is zowel een ultimatum alsook afwijzing voorbarig’. Intussen was op 29 april 1994, terwijl ik nog in Djakarta was, als donderslag bij heldere hemel een informeel bemiddelingsbod van de Staat binnen gekomen. Dit was temeer opmerkelijk, omdat de landsadvocaat nog op 28 maart 1994 advocaat Vermeer had doen weten, dat we een bemiddelingspoging via Van der Wiel op onze buik konden schrijven. Waarom nu dus toch plotseling een halfbakken onbesuisd voorstel? Omdat op 6 april de confrontatie in Djakarta tussen ambassadeur Van Roijen en mij had plaats gevonden, waar minister Kooijmans ooggetuige van was geweest, en welk incident mevrouw Lubbers in geuren en kleuren aan haar man had overgebriefd. Bovendien had directeur-generaal voor politieke zaken, J.M. Vos, toen hij de rel probeerde te sussen toegezegd, ‘er moet nu spoedig een oplossing komen’. Op 29 april 1994 schreef H. Verploeg, ‘Informele contacten van de nvj bemiddelaar Van der Wiel leren dat er inclusief de aow een jaarlijks bedrag van 30.000 tot 40.000 gulden valt af te spreken. Gebruikelijk is dat dergelijke bedragen vanaf de vijfenzestig jarige leeftijd met tien tot vijftien maal te vermenigvuldigen waarmee de vergoeding op een totaal bedrag van 10 maal 30.000 = f 300.000 tot 15 maal 40.000 = f 600.000 zou komen. Dit is conform eerder schattingen van mijn handGa naar voetnoot115. | |
[pagina 130]
| |
Vermeer en ik waren met stomheid geslagen. In het gunstigste geval zou ik van vijfenzestig tot tachtig jaar 40.000 gulden per jaar ontvangen, en daarna mocht ik overlijden. Over de afzonderlijke schadeberekening van de nvj van 1,6 miljoen werd zelfs met geen woord gerept. Met andere woorden, het zogenaamde door de heer Vos bevorderde bemiddelingsvoorstel was een blindganger. Er kon vanuit dit voorstel immers geen enkele brug worden gebouwd naar de oorspronkelijke schade eisen van de nvj. Bovendien vertegenwoordigde 40.000 gulden per jaar een bedrag dat slechts nauwelijks boven de minimum-uitkering, waar ik me nu in bevind, uit kwam. Het sloeg dus absoluut nergens op wat Verploeg overbracht. Ik diende de nvj, alsof het om een ultimatum ging, vóór 5 mei 1994 mijn besluit mee te delen. ‘In het geval dat U en Uw cliënt besluiten nu de voorgestelde regeling als onbespreekbaar van de hand te wijzen, zullen de nvj en haar bemiddelaar (de door mij voorgestelde) Gijs van der Wiel verdere activiteiten in deze zaak voor de heer Oltmans staken’. Ik zat zelf op 29 april nog hoog en droog in Djakarta en kon van Verploegs dreigementen van take it or leave it gelukkig geen kennis nemen. Want het impliceerde dat als ik het gedane bod afwees, dan ging de nvj er tussen uit. Waar Verploeg ook steeds de bijzondere nadruk op legde, was dat wanneer ik niet naar zijn pijpen zou dansen, ik het alleen niet zou redden tegen de Staat, want dan betaalde hij advocaat Vermeer niet meer. Vermeer en ik tikten tegen ons voorhoofd en waren niet in staat te ontwarren wat Verploeg bewogen kon hebben zijn brief van 29 april 1994 te doen uitgaan. Tot overmaat van ramp, en uitermate onvolledig door Verploeg geïnformeerd, schreef Erik Jurgens me een briefje die dagen, ‘Ik bid je op het nu gedane bod in te gaan...’ Telefonisch gaf ik hem een overzicht van het gebeurde, ook in Djakarta, en het werd hem duidelijk dat er aanzienlijk meer aan de knikker was dan om op het eerste beste voorstel, bovendien als een ultimatum gebracht, in te gaan. Op 15 juni 1994 ontving ik bovendien een brief van Gijs van der Wiel, die zei niet te begrijpen waarom ik in de media had gesproken over een informeel aanbod van de Staat, wat ‘onzinnige verhalen’ waren. Dat nonsens-verhaal stond vervat in de brief van Hans Verploeg van 29 april 1994. Om er achter te komen of directeur-generaal Vos woord had gehouden schreef ik hem op 6 mei en tweemaal daarna, zonder enig antwoord te krijgen. Op het terras bij Van Roijen in Djakarta stond hij zoete broodjes te bakken, nu dus stilte. Pas nadat ik de heren Lubbers en | |
[pagina 131]
| |
Kooijmans had geschreven, dat ik me steeds meer afvroeg in wat voor gezelschap je terecht kwam wanneer je met een premier en minister op reis ging, en dat Vos het verdomde me te antwoorden, kwam op 16 juni 1994 een eerste reactie. Na enig over en weer geschrijf arriveerde op 14 juli 1994 het verlossende woord: ‘Zoals U hebt begrepen wordt er op dit moment binnen dit Ministerie een voorstel uitgewerkt voor een regeling, en ik heb vernomen dat U daarover op afzienbare termijn bericht zult krijgen via Uw advocaat. Ik hoop zéér dat dit voorstel tot een voor U bevredigende oplossing zal kunnen leiden, maar dat staat niet aan mij ter beoordeling’, aldus directeur-generaal politieke zaken J.M. Vos. Een voorstel dat totaal onacceptabel zou blijken te zijn. |
|