Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
17 Het bewijs: 100 codetelegrammenIn 1987 zou een meer rechtstreekse botsing met minister Hans van den Broek volgen. Deze keer zou de bewindsman een verkapte poging ondernemen mijn sedert 1960 ingegane lidmaatschap van de vakorganisatie nvj aan de orde te stellen. Zonder steun van mijn beroepsorganisatie en de bodem van mijn privé-schatkist zichtbaar zou het verder voor mij immers onmogelijk zijn om een proces tegen Buitenlandse Zaken en de Staat te beginnen. In 1987 bevonden zich duizenden vluchtelingen uit Suriname in Frans Guyana. Deze mensen was wijs gemaakt, dat Desi Bouterse ze allemaal zou vermoorden om schoenen uit hun huid te gaan maken. Ik heb de Surinaamse regeringsleider gevraagd een helikopter ter beschikking te stellen. Ik ben maanden achtereen zowel aan Surinaamse als aan de Franse kant van de Marowijne Rivier bezig geweest om locale granman's en de mensen in vluchtelingenkampen in gesprekken te overtuigen dat er niets te vrezen was. Tijdens deze missie werd ik in het Novotel hotel in Cayenne bestolen. Vergeefs deed ik een beroep op de eveneens in het hotel wonende consul-generaal van Nederland, mevrouw Cecile van der Stelt. Zij beweerde, dat ik beter op mijn spullen had moeten passen en dat uit haar koffer in haar kamer ook 5.000 Franse francs waren gejat. De directeur van het hotel was razend, want zij had er nooit aangifte van gedaan. Intussen bleek dat mevrouw Van der Stelt in contact stond met verschillende in Cayenne opererende rode knoppen. Bij een later bezoek aan hetzelfde hotel trok ik in mijn kamer een lade open om een brief te gaan schrijven, en wat schetste mijn verbazing, er lag een stapel postpapier van de consul-generaal van Nederland. Gedachtig aan haar dringende advies beter op mijn spullen te passen, terwijl zij zelf haar spullen in het hotel liet slingeren kwam ik op de gedachte een brief aan Hans van den Broek te schrijven alsof zij deze had opgesteld. ‘Beste Hans’, schreef ik de bewindsman op 27 september 1987 op papier van Van der Stelt, ‘Hierbij dien ik mijn ontslag in met ingang van 1 januari 1988. Ik heb me als een kluns gedragen toen de journalist Willem Oltmans in Cayenne was. Nadat hij een schriftelijk beroep op me deed bij de aangifte van een diefstal van 5.000 francs heb ik geantwoord, dat bij mij ook 5.000 francs was gestolen en dat hij maar beter op zijn geld | |
[pagina 88]
| |
moest passen. Ik begreep wel, dat de geheime dienst te ver was gegaan om geld uit zijn kamer te ontvreemden, maar zij deden een dringend beroep op mij, nadat Oltmans een klacht had ingediend bij de perfect Jacques Dewatre. Oltmans is natuurlijk niet born yesterday en begreep uitstekend dat ik met de dstGa naar voetnoot74 en de Franse overheid onder één hoedje speelde. Oltmans is later met een revolver in zijn rug door de gendarmerie in St. Laurent gearresteerd, terwijl hij notabene op een vredesmissie was om gevluchte Surinamers over te halen naar hun land terug te keren... (enzovoorts), je zeer toegenegen Cecile van der Stelt’. Op 27 oktober 1987 schreef minister Van den Broek een protestbrief aan Herman van den AkkerGa naar voetnoot75 toenmalig voorzitter van de nvj om zijn beklag te doen over mijn ongepaste optreden. ‘Indien mijn brief u aanleiding mocht geven tot opmerkingen of stappen uwerzijds, dan zal ik dit gaarne vernemen’, aldus Van den Broek. Ik weet zeker, dat ik op pad voor Desi Bouterse in Frans Guyana op de voet werd gevolgd, omdat ik daar in contact was met zijn mannen, waaronder in Cuba opgeleide vechtjassen. Van den Broek verzekerde de nvj, dat wat ik hieromtrent in de fopbrief van mevrouw Van der Stelt had geschreven ‘ongefundeerd en volstrekt onjuist was’. Uit deze krachtige ontkenning van hem zou je haast concluderen dat ik de spijker op de kop had geslagen. Op 29 januari 1988 antwoordde H. Verploeg dat de nvj zich ‘volledig distantieerde van de handelswijze van de heer Oltmans met het briefpapier van mevrouw C.W.A. van der Stelt’. Hij onderstreepte verder dat ‘het nvj-bestuur niet in staat is maar ook niet bereid is de belangen van de heer Oltmans in deze affaire te behartigen’. Er was natuurlijk helemaal geen affaire, ik had deze episode als amusant intermezzo beschouwd. Maar Van den Broek en de nvj namen het bloedserieus. Natuurlijk was het waar dat Van der Stelt loog over diefstal van eenzelfde bedrag, waarover ze het hotelmanagement nooit had aangesproken. Wat was er anders tegen te ondernemen, dan met de hele bende de draak te steken, zoals ik met de ontslagaanvrage van Cecile aan Hans had gedaan. Ik sla hier door haast en plaatsgebrek een aantal mysterieuze gebeurtenissen in Suriname, en later in Zuid-Afrika over. In mijn memoires zal ik alles op uur en datum uit de doeken doen. Het betreffen aanvullende | |
[pagina 89]
| |
manipulaties van inlichtingendiensten en personen die zich aan me opdrongen als zogenaamde belangstellende vrienden die me wilden helpen maar in werkelijkheid werden uitgestuurd om dat wat ik had opgebouwd binnen de kortste keren af te breken.Ga naar voetnoot76 Tussen 1986 en 1990 bracht ik de meeste tijd in Zuid-Afrika door, maakte er één televisiefilmGa naar voetnoot77, en schreef er twee boeken, die in Johannesburg werden gepubliceerd. Het Zuidafrikaanse avontuur heb ik in 1993 in een voorlopig verslag Aantekeningen uit ApartheidslandGa naar voetnoot78 beschreven. Over Suriname schreef ik In gesprek met Desi Bouterse.Ga naar voetnoot79 Na vier jaar in het land bezig te zijn geweest besloot ik op mijn vijfenzestigste jaar de sprong te wagen. Met behulp van generaal Hein de Villefort du Toit, hoogleraar Nasionale Stategie aan de Rand Universiteit, had ik drie banen gesorteerd welke een vast inkomen garandeerden. Daarnaast had ik een overeenkomst getekend met professor Willem de Klerk, de broer van de president, en hoogleraar Journalistiek aan de Rand Universiteit, om een boek te schrijven over de eerste ambtsperiode van vier jaar F.W. de Klerk Op 23 januari 1990, enkele dagen voordat Nelson Mandela vrij zou komen, had ik een ontmoeting onder vier ogen met de staats-president op Tuynhuys in Kaapstad. Hij moedigde me spontaan aan me in Zuid-Afrika te vestigen en een helpende hand te bieden als ervaren internationale journalist bij het tot stand komen van een nieuw Zuid-Afrika. Met dit presidentiële stempel van goedkeuring op zak scheen er verder geen vuiltje meer aan de lucht te zijn. Op 30 april 1990 arriveerde ik met mijn hele hebben en houden, vleugel incluis, in Johannesburg. Nauwelijks had ik me permanent in het land gevestigd of één voor één begonnen alle deuren zich voor me te sluiten. Geen van de drie functies die me in het vooruitzicht waren gesteld werden gerealiseerd. Professor Willem de Klerk nam de telefoon niet meer op. Wim Holtes, een vriend, en de grote baas van de South African Foreign Trade Association, met wie ik uitstekende contacten had opgebouwdGa naar voetnoot80, beantwoordde geen telefoons of faxen meer. Mijn grootste vriend en beschermheer, | |
[pagina 90]
| |
generaal Du Toit, die me in het verleden brieven had geschreven als ‘ik heb je leren kennen als een eerlijk mens en loyale vriend: niemand zal ooit tussen ons komen’, verbrak zonder nadere uitleg alle contacten. Om een lang verhaal kort te maken, in zes maanden tijd was ik compleet van alle belangrijke eertijdse vrienden afgesneden. Ik was compleet en totaal geïsoleerd. Bovendien moest ik van tijd tot tijd een antiek meubel laten veilen om mezelf staande te houden. Op dat moment heb ik een beroep gedaan op hare majesteit. ‘Wilt U me helpen, en als U mij niet te hulp wil komen, wilt U het dan voor mejuffrouw Boekhoudt doen, van wie we allebei erg veel hebben gehouden’, schreef ik de koningin wanhopig. Daarbij speelde de arrière pensée mee van ‘ik heb ook wel eens iets voor jullie gedaan, zoals een persconferentie geven om de nek van prins Claus te redden, nu is het jullie beurt: de ene dienst is in het leven de andere waard’. Als voorzitster van de Raad van State was zij tenslotte in een positie mijn verzoek om documenten, waarmee ik de Staat eindelijk na vijfendertig jaar sabotage om de oren kon slaan, in te willigen en te helpen bespoedigen. Beatrix heeft het vrijwel onmiddellijk gedaan, vandaar ook mijn bedankbrief aan haar in Vogelvrij. Volgens de Wet Openbaarheid van Bestuur is het burgers, die zich gedupeerd voelen, toegestaan hun eigen dossiers op te vragen. Om te beginnen betekent dit, dat de meeste mensen die hun doopceel willen lichten tijd van leven moeten hebben. Ik kreeg vrijwel meteen via de diplomatieke post en de Nederlandse ambassade in Pretoria de eerste honderden code- telegrammen van Luns in Hillbrow thuis bezorgd door de zaakgelastigde Hans Sondaal in eigen persoon. Naast het uitzonderlijke tijdprobleem, de Raad van State wordt blijkbaar overstelpt met dergelijke aanvragen, is er een andere serieuze kant aan die Wet van Openbaarheid van Bestuur, die haar eigenlijk in een zéér slechte grap verandert. Ik vroeg de documenten op, die moesten bewijzen dat Luns en diens trawanten mij jarenlang wederrechtelijk en met schending van mijn elementaire burgerrechten hadden geterroriseerd. Hoe werkt deze Wet in de praktijk, als in mijn geval? Juristen van Buitenlandse Zaken, waarschijnlijk ook nog begeleid door het kantoor van de landsadvocaat, bepalen wat de gedupeerde burger wèl of niet uit zijn eigen dossiers te zien krijgt. Lees: de leerlingen van de markies De Callières, de juristen-batterij van BuZa, bepalen of er mogelijk een stuk de deur uit gaat waarop de Staat eventueel zou zijn te pakken. Je vraagt je dus in goede gemoede af, hoe een volksvertegenwoordiging ooit zonder | |
[pagina 91]
| |
blikken of blozen een dergelijk wangedrocht van een Wet heeft kunnen laten passeren. Jan Joost Lindner zou als hij ooit in de gaten had gekregen wat hier in feite gebeurde gesproken hebben van een Staphorster variant op de vaderlandse jurisprudentie. De gedupeerde burger is totaal afhankelijk van de dienstdoende juristen van de tegenpartij. Welke overheid zou stukken laten uitgaan die op hara kiri plegen voor rijksambtenaren zou neerkomen? Ik kreeg aanvankelijk honderden stukken, het topje van de ijsberg, uitgezeefd, door niemand gecontroleerd of er niet van alles werd achter gehouden of verdonkeremaand, en moest het daarmee tegen de Staat maar zien te rooien. Met een sadistisch genoegen, gaven juristen van Buitenlandse Zaken me enkele saillante code-telegrammen, meer om te laten zien hoe heerlijk ze me in het verleden genaaid hadden, dan gewoon recht toe recht aan de Wet uit te voeren, zoals is vereist. Men rekende er namelijk op, dat de Haagse rechtbank een nieuw onlangs aanvullend wetje zou respecteren, dat alle schuinsmarcheerderij langer dan vijf jaar geleden voorgevallen, niet langer achterhaalbaar, laat staan strafbaar, zou zijn. De overheidsjuristen kregen echter het deksel op de neus toen de Haagse rechter op 10 november 1993 in een tussenvonnis de uitspraak deed, dat de door mij ontvangen documenten niet waren verjaard, omdat de overheid ze als geheim had gestempeld. Hoe kan een burger zich verdedigen of verzetten wanneer hij in het strikte geheim door zijn eigen overheid wordt bedrogen? Een derde onthutsend bij-effect van deze notoire Wet Openbaarheid van Bestuur is, dat de gedupeerde burger bij zijn pogingen te achterhalen en reconstrueren wat er tegen hem werd ondernomen op een gegeven moment beseft, dat de tegenpartij karrevrachten belastinggeld, waar de gedupeerde zelf aan mee heeft betaald, in de strijd werpt om te voorkomen, dat de klager ooit in het gelijk zal worden gesteld. Dus: eerst smeten Luns & Co. met belastinggeld om me buiten gevecht te stellen en tot de bedelstaf te kunnen brengen, en nu ik hier eindelijk - en de huidige procedure zit al weer in haar vierde jaar - tegen in opstand ben gekomen, moet ik zelf maar zien hoe dit te financieren, terwijl de vijand opnieuw gemeenschapsgeld in de ring gooit naar eigen goeddunken. Ik heb deze absurde toestanden in Vogelvrij aan de orde gesteld in 1992 en aan alle leden van het parlement 150 exemplaren persoonlijk laten uitdelen. De enige die bedankte was Erika Terpstra (vvd). Verder gebeurde er natuurlijk helemaal niets. |
|