Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
13 Van der Klaauw door de knieënOp een Club van Rome-vergadering in Salzburg ontmoette ik professor Luis Alberto Machado uit Caracas, de minister voor de ontwikkeling van intelligentie uit het Venezolaanse kabinet. Het initiatief tot deze unieke ministerspost in de wereld was genomen door president Luis Herrera Campins. Het doel: de bevolking van Venezuela naar een hoger mentaal niveau te begeleiden. Dit experiment interesseerde me zéér. Ik reisde de minister achterna en verdomd, vijftien jaar nà het intrekken van de banvloek van Luns zou er nieuwe bonje met Buitenlandse Zaken komen. Bij aankomst verwelkomde de Venezolaanse bewindsman me met de woorden, Your Government considers you to be a dangerous man. Waar had ik die beschuldiging eerder gehoord? Op 2 oktober 1979 richtte de nvj de zoveelste klacht tot Buitenlandse Zaken, ditmaal geadresseerd aan minister C.A. van der Klauw. Mr. Gerard Schuijt stelde hem pertinente vragen: ‘Vindt de regering de heer Oltmans een gevaarlijk man? Zo ja, op welke grond? Is er een instructie uitgegaan naar alle Nederlandse vertegenwoordigingen waarin het standpunt van de regering is meegedeeld met het verzoek dit bij informatie over Oltmans te verstrekken? Indien de regering de heer Oltmans geen gevaarlijke man vindt, wat is de reden dat vertegenwoordigingen in het buitenland een ander standpunt vertolken? Bent U bereid een onderzoek te doen instellen en maatregelen te nemen dat verdachtmaking aan het adres van de heer Oltmans achterwege wordt gelaten?’ Voor de duidelijkheid: deze vraag werd in 1979 door de nvj aan Buitenlandse Zaken voorgelegd. In 1994 verklaarde de zaakgelastigde in Djakarta tegenover Mr. Jan Quist van Mees & Pierson in Indonesië dat ik voor alle diplomaten ouder dan vijfendertig jaar staatsvijand nummer één was. Wie is er nu schuldig en schadeplichtig? Op 2 november 1979 antwoordde minister Van der Klauw in eigen persoon aan de nvj dat Drs. R. Fruin, de dienstdoende eerste man in Caracas niets anders had gedaan dan minister Machado gezegd, dat ik me wel eens had onderscheiden door publikaties van sensationele aard. De juristen van Buitenlandse Zaken hadden weer eens een tekst ter ondertekening voorgelegd, die de waarheid voor de zoveelste maal op zijn kop zette. Hoeveel jaren was ik nu al niet de dupe van de meest krankzinnige strip, die Den Haag ooit heeft samengesteld tot en met de | |
[pagina 69]
| |
beschuldiging van kgb-agent te zijn, wat in 1990 in Zuid-Afrika werd gewijzigd in cia-agent? De nieuwe onzin van Buitenlandse Zaken wond me voldoende op om andermaal naast de nvj juridische hulp in te roepen. Ik benaderde Mr. H.M. Voetelink. We besloten ander geschut tegen de lamzakken in Den Haag in stelling te brengen. Op 24 januari 1980 schreef Voetelink minister Van der Klauw onder meer, ‘Volgens de brief van 28 januari 1964 werd aan alle Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland meegedeeld, dat de heer Oltmans in aanmerking komt voor normale faciliteiten, welke ook andere journalisten worden verleend’. Hij vervolgde, ‘Ofschoon cliënt met de tekst van de oude en nieuwe instructie onbekend is, gaat hij er van uit dat de in de brief van 28 januari 1964 vervatte nieuwe instructie geheel juist wordt weergegeven. Des te meer betreurt cliënt het, dat bij herhaling blijkt, dat deze strekking niet tot zijn recht komt’. Voetelink vroeg de minister om andermaal een instructie naar alle buitenlandse vertegenwoordigingen te doen uitgaan ‘Dat het niet is geoorloofd, dat naast normale faciliteiten, welke aan alle journalisten qualitate qua worden verstrekt, door leden van ambassades in persoonlijke gesprekken of in persoonlijke correspondentie dingen zouden mogen worden gezegd, die aan de effectiviteit van deze faciliteiten afbreuk doen, zoals ten aanzien van de heer Oltmans bij herhaling is geschied’. Op 19 maart 1980 antwoordde minister Van der Klauw met de gebruikelijke smoesjes van Buitenlandse Zaken, het verzoek van Voetelink bagatelliserende. Hij zag geen aanleiding een nieuwe instructie ter aanvulling van die van Luns uit 1964 uit te zenden. Bij de nvj kon Buitenlandse Zaken vooral nà het vertrek van professor Gerard Schuijt haar drogredenen vrij gemakkelijk kwijt, bij Worst & Van Haesolte zou dit anders uitpakken. Voetelink achtte de tijd aangebroken om tegen de chronische schenders van de rechten van één enkele journalist uit een ander vaatje te gaan tappen. Op 27 maart 1980 zond hij een aangetekende brief aan minister Van der Klauw. Hij zei teleurgesteld te zijn dat de bewindsman verzuimde in te gaan op de uiteengezette bezwaren. Hij vervolgde, ‘Aangenomen, dat de instructie van 1964 bestaat - hetgeen ik vooralsnog rechtens moet betwisten - dient deze bijgesteld te worden, nu de bestaande instructie in de praktijk niet bevredigend blijkt te functioneren, en ook niet kan functioneren indien via persoonlijke gesprekken en brieven daarvan kan worden afgeweken’. | |
[pagina 70]
| |
Op 2 april 1980 meende Van der Klauw te kunnen volstaan met ons eindelijk in kennis te stellen van de instructie van Luns uit 1964. Deze luidde: ‘Inzake verwijzing naar vroegere correspondentie inzake de heer Willem Oltmans moge ik U thans het volgende meedelen. Na overleg met de nvj die zich bereid verklaarde te bevestigen, dat Oltmans thansGa naar voetnoot65 journalist van hoofdberoep is en dat hij het voornaamste gedeelte van zijn inkomsten uit arbeid door zijn journalistieke werkzaamheden verkrijgt, heb ik besloten, dat ook aan de heer Oltmans normale faciliteiten, die aan alle journalisten worden verstrekt, door de posten kunnen worden verleend. Uiteraard doorzag Voetelink de nieuwe truc van Buitenlandse Zaken. Hij antwoordde, dat het jongste incident in Caracas allerminst op zichzelf stond en dat dus een bijstellende instructie noodzakelijk en gewenst was. Hij maakte eindelijk korte metten met mijn belagers: hij gaf aan, dat als Van der Klauw geen gevolg aan de eis gaf een kort geding aanhangig gemaakt zou worden om ons doel te bereiken. Op 28 april 1980 ging de minister door de bocht. Misschien loog hij voor de zoveelste maal, maar hij verzekerde ons, dat hij een nieuwe instructie naar alle posten overzee had gezonden, die luidde: ‘Bij zijn rondschrijven van 28 februari 1964, kenmerk pv-19478, heeft mijn toenmalige ambtsgenoot U meegedeeld, dat aan de heer Willem Oltmans de normale faciliteiten kunnen worden verleend, die aan alle journalisten worden verstrekt. De Nederlandse Vereniging van Journalisten heeft mij verzocht dit rondschrijven bij U in herinnering te brengen, omdat niet steeds aan de instructie van vermeld rondschrijven zou worden voldaan.’ |
|