Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
9 JFK ‘verrader’?Op 31 december 1969 kwam de grand seigneur der vaderlandse diplomatie opnieuw helder in mijn vizier. Hij had zich die jaren de zonderlinge gewoonte aangemeten om, vooruitlopend op de gebruikelijke nieuwjaars conference van Wim Kan, deze laatste dag van het jaar een soort troonrede af te steken in De Telegraaf. Ditmaal verkondigde hij luid en duidelijk, dat de Kennedy's Nederland in de kwestie Nieuw Guinea hadden verraden en verkwanseld door hem, Luns, met de rug tegen de muur te spijkeren en daardoor had hij zijn formidabele politieke en diplomatieke echec in de Nieuw Guinea-kwestie moeten incasseren. Luns was onschuldig. JFK had hem een ultimatum gepresenteerd. RFK zou aap, wat heb je mooie jongen met Soekarno hebben gespeeld. Er was natuurlijk allemaal geen woord van waar. Ik overtuigde Carel Enkelaar van de nos-televisie, dat wat Luns nu weer verkondigde een omkering van de werkelijkheid was en een historische correctie nodig had. Het gemene was, dat deze minister wel even had gewacht om zijn interpretatie te spuien tot ook Robert Kennedy op 5 juni 1968 was vermoord. In januari 1970 filmde ik in New York, Washington en Los Angeles een aantal top-medewerkers van JFK zoals McGeorge Bundy, Theodore Sorensen, Arthur Schlesinger, Robert Komer, Michael Forestall, Guy Pauker en ambassadeur Howard Jones uit Djakarta. Terwijl ik met deze klus bezig was alarmeerde Willebrord Nieuwenhuis van de kro in New York me, dat het Luns-apparaat me weer op de hielen zat. Leopold Quarles en andere diplomaten waren op pad om er achter te komen waar ik mee bezig was. ‘Dat mag iedereen weten’, zei ik. ‘Ik ben bezig met een stuk geschiedenis vast te leggen om te voorkomen, dat er later over wordt gelogen. Vertel ze dat maar.’ Op 8 februari 1970 was mijn film gemonteerd en voor uitzending gereed. Ook betrok ik André Spoor, hoofdredacteur van nrc Handelsblad bij dit project als bijzonder adviseur. Hij zag mijn film en zei, ‘Deze documentaire is gewoon waar. Luns liegt of het gedrukt staat’. Spoor had een aantal jaren voor de gpd in Washington geopereerd. Hij kende dus ambassadeur Dr. J.H. van Roijen uitstekend. Deze was inmiddels naar Londen overgeplaatst. Enkelaar en ik vroegen André om voor ons naar Engeland te gaan om nog een aantal details na te trekken. | |
[pagina 48]
| |
Hij kwam uit Londen terug met de mededeling, ‘Ambassadeur Van Roijen zweette peentjes over je film. Hij is zo bang als een wezel’. Ik vond dit eigenlijk zielig, maar dacht wel, boontje komt om zijn loontje en wat ben ik dankbaar, dat ik na op Nijenrode de diplomatieke opleiding te hebben gevolgd, journalist ben geworden en - in tegenstelling tot Van Roijen - me met feiten en de waarheid kan bezig houden. Alhoewel ik de meeste aantekeningen voor mijn Memoires bewaar moet ik hier één feit, dat Spoor uit Londen mee terug bracht reeds noemen, vooral omdat ook hij zich dit later minder goed wist te herinneren. Van Roijen had dus jarenlang met zijn neus op de bezoeken van Luns aan Washington gezeten. Niemand was juister geïnformeerd hoe deze minister zijn fantasie de vrije loop liet eenmaal teruggekeerd in de residentie over wat er in Washington wèl of niet was besproken. Tegen dit frauduleuze gedrag van zijn minister was zelfs ambassadeur Van Roijen op den duur niet meer bestand. Uiteindelijk was hij naar koningin Juliana gegaan om haar te rapporteren dat Luns over tal van zaken loog, zoals over de zogenaamde Amerikaanse toezegging dat de vs Den Haag bij een conflict om Nieuw Guinea te hulp zouden komen.Ga naar voetnoot46 Het hoogtepunt van mijn film was het cruciale moment dat veiligheidsadviseur McGeorge Bundy verklaarde - in tegenstelling tot wat Luns beweerde - dat Amerika Nederland nooit en te nimmer hetzij publiekelijk, hetzij in het geheim, noch direct, noch indirect steun had toegezegd in een nieuwe militaire confrontatie met Soekarno. Dus nu onderstreepte een hoog geplaatste Amerikaan, dat Luns loog dat hij barstte. De nervositeit van de heer Van Roijen was begrijpelijk. Hij had immers pas alarm geslagen toen het kwaad grotendeels was geschied?
Op 10 februari 1970 deelde de nos minister Luns mee dat de film voor uitzending gereed was, maar dat we hem eerst het materiaal wilden tonen om ook zijn commentaar en weerwoord te kunnen opnemen. De man had het natuurlijk te druk voor dergelijke trivialiteiten. Na veel getraineer bezochten Carel Enkelaar en nos-redacteur Ton Neelissen de bewindsman in diens werkkamer van het departement aan het Plein. Het was inmiddels al 1 april 1970 geworden. ‘De minister reageerde bij het noemen van jouw naam, alsof we een voetzoeker onder zijn stoel hadden afgestoken’, vertelde Enkelaar na afloop van dit gesprek in Nieuwspoort. Hij had echter toegezegd de film | |
[pagina 49]
| |
te zullen gaan zien, maar liet natuurlijk ook weer niet na mijn maatschappelijk-financiële positie bij mijn nos collega'sGa naar voetnoot47 een douw te geven met de opmerking, ‘Ik begrijp niet, mijnheer Enkelaar, dat die man nog altijd in Nederland zijn brood kan verdienen’. Luns debiteerde deze voor mij ondermijnende frase zes jaar nadat hij de nvj plechtig had toegezegd mij te zullen laten behandelen als alle journalisten. Op 16 mei 1970 waren we nog even ver. Luns verdomde mee te werken. Intussen daalde nà drie maanden ministeriële intimidatie bij de nos de animo mijn film alsnog uit te zenden. Ik inspireerde mijn oude makker Joris van den Berg bij Vrij Nederland om een commentaar te schrijven, dat er sinds februari een voor Luns lastige en misschien wel pijnlijke film bij de nos op de plank lag, dus waarom werd dit materiaal niet uitgezonden? Omdat de minister zelf dwars ligt, somde Joris op, en misschien heeft de bewindsman wel een kwaad geweten dus voor de dag ermee. Dit hielpGa naar voetnoot48. Op 18 mei 1970 zag Luns mijn film. Het studiopersoneel, zo bleek later, had een ampex laten meelopen om de hevige reacties van de bewindsman vast te leggen, van peuteren in de neus tot en met woede uitbarstingen over uitlatingen van de gezaghebbende Amerikanen in de documentaire. Ik gaf gewoon aan dat JFK en RFK Nederland een onuitwisbare dienst hadden bewezen door Luns in 1961 te sommeren uit de laatste kolonie in Azië te vertrekken. Over de rol van prins Bernhard, of mijn eigen rol bij professor Rostow, die ik daarom ook niet had gefilmd, kon ik in 1970 nog weinig naar buiten brengen. Bernhard was in die dagen nog steeds de echtgenoot van het staatshoofd. De volgende dag, 19 mei 1970, telefoneerde minister Luns redacteur Ton Neelissen thuis met een wel zéér ongebruikelijk verzoek: ‘Ik smeek U die film van Oltmans niet uit te zenden’Ga naar voetnoot49. De minister had uitstekend in de smiezen, dat de op geluidsband vastgelegde verklaringen van de voornaamste medewerkers van de Kennedy's zijn permanente geschiedvervalsing ten eigen bate voorgoed onmogelijk zou maken. Goede raad was duur. Neelissen verkeerde in verwarring, uitzenden of op de plank laten liggen? De avond van de ministeriële smeekbede bezatte hij zich in een kroeg. | |
[pagina 50]
| |
Carel Enkelaar aarzelde geen moment. Op 24 mei 1970 werd mijn film via de nos-televisie vertoont. Collega Paul van 't Veer belde dezelfde avond en zei, ‘Willem, Luns besodemietert de boel’. Ik dacht, ‘daar ben je wèl laat mee brave man’. ‘Weet jij eigenlijk hoe lang Luns dit al volmaakt ongecontroleerd doet?’, vroeg ik collega Van 't Veer. Op 25 mei 1970 publiceerde André Spoor een hoofdartikel in nrc Handelsblad, ‘Verward Betoog’. Hij steunde openlijk de historische inhoud van mijn documentaire. Het commentaar van Luns achteraf omschreef hij als verward geklets. Hij vroeg dan ook om opheldering van de feiten rond de kwestie Nieuw Guinea, ‘gezien minister Luns' voortdurende aanwezigheid in het kabinet’. Een kwart eeuw later, op 5 juli 1994, vroeg De Volkskrant in verband met de affaire rond de Bossche procureur-generaal Gonzalves exact hetzelfde, een onderzoek naar de feiten rond Nieuw Guinea. Er gebeurde in 1970 niets. Er zal in 1994 evenmin iets gebeuren. Gonzalves is voldoende op de hoogte van teveel onoorbaar zaken rond den hoogsten in den lande om hem zijn congé te kunnen geven, wat uiteraard onmiddellijk had dienen te gebeuren nà het bekend worden van een aantal feiten die onder oorlogsmisdaden gerekend zouden kunnen worden. Om dezelfde reden heeft niemand ooit een frontale botsing met Luns aangedurfd, behalve prins Bernhard, die zijn optreden tegen de man met een vrije val in de diepte heeft moeten bekopen. Het Binnenhof met zijn lieve torentje blijft Madurodam in het groot. Misschien zal de waarheid ooit nog eens aan het licht komen, maar dan is dat zeker pas over honderd jaar. Ook Joop den Uyl geloofde in 1970 steevast in de macht en invloed van een inventieve en eerlijke pers. Het onverbeterlijke optimisme van de gelovige socialist. Op 16 mei 1970 schreef Den Uyl mij, ‘Het lijkt me, dat de hele affaire, inclusief de intimidatie van Luns in verband met de nos-film, nog eens goed in de krant behoort te worden gezet’. De werkelijkheid was in 1970 anders en is in 1994 nog altijd anders. Journalisten kunnen problemen aanduiden, er zelfs op blijven hameren, maar als de politiek zich er geen zier van aantrekt en geen vin verroert gebeurt en nul komma nul. Ik heb dit jaar in jaar uit in New York bij werkelijk gezaghebbende journalisten als Walter Lippmann, James Reston, Anthony Lewis, Tom Wicker en anderen geconstateerd. Hun denkbeelden verschenen in de toenmalige New York Herald Tribune of, wat ik als belangrijkste krant in de wereld beschouw, de New York Times. Wat ze ook van de daken verkondigden, opeenvolgende bewoners van | |
[pagina 51]
| |
het Witte Huis handelden volstrekt naar eigen goeddunken, dikwijls met alle gevolgen van dien. Wanneer dan ook nog de gekozen vertegenwoordigers van het volk een andere kant op kijken, zoals Haagse parlementariërs in de kwestie Luns of Nieuw Guinea, dan kunnen journalisten schrijven wat ze willen, het haalt geen ene moer uit. Intussen ontstonden warempel perioden in mijn journalistieke bezigheden dat ik dacht dat ik in Den Haag nu echt was vergeten. Ik bleef natuurlijk in New York en de wereld bezig om verdere pesterijen vanuit Nederland proberen te ontlopen. In 1971 ontdekte ik in Washington dat de Club van Rome bestond en op 26 september 1971 presenteerde ik via de nos-televisie de primeur over het beroemd geworden rapport van de Club van Rome Grenzen aan de groei. Eveneens in 1971 begonnen mijn verkenningen in de ussr die tot 1987 zouden voortduren. Ik deed dit voornamelijk op advies van en per introductie van Dr. Aurelio Peccei, voorzitter van de club van Rome. Hij was één der eerste westerse industriëlen, die bruggen naar de Sovjet Unie wilden helpen bouwen ten behoeve van détente in het algemeen. Samen met de schoonzoon van premier Aleksei Kosygin, professor Jermen Gvishiani had hij in Togliatti de grootste Sovjet automobielindustrie opgezet. Met Aurelio Peccei zou ik tot diens heengaan in 1983 perfect blijven samenwerken. Met Soekarno behoort hij tot de weinige, maar zéér bijzondere vrienden die ik in mijn journalistieke leven heb gemaakt. |
|