Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
8 Banvloek van LunsNadat Nieuw Guinea in 1962 met de rest van het voormalige Indische rijk was herenigd hoopte ik van nieuws-maker terug te kunnen schakelen naar nieuws-doorgever. Ik verheugde me er op weer normaal te kunnen ademhalen. Spoedig zou duidelijk worden dat het bekende legioen rijksambtenaren de wraakcampagnes zou gaan intensiveren. Ik kon het niet bewijzen, maar de opdrachtgever was de notoire mythomaan Joseph Luns. Bij alles wat ik wilde doen lag het er duimendik bovenop dat ik onder een verscherpt cordon sanitaire van Buitenlandse Zaken was komen te liggen. Wat ik toen dus nog niet wist was dat de banvloek pv-168775/1932 van 26 november 1962 in het strikte geheim over de hele wereld was rondgezonden waarbij ik voor de Nederlandse regering voor het leven Persona Non Grata werd verklaardGa naar voetnoot41. In onwetendheid over deze ministeriële oekaze vroeg ik mijn vakorganisatie nvj te willen interveniëren. Luns werd dus op de man af gevraagd waarom hij hinderpalen voor me bleef opwerpen in de vs met nadelige bij-effecten voor mijn materiële positie in Amerika. Luns deed of zijn neus bloedde, nam de nvj eveneens in de maling en schreef niet te begrijpen waarover Oltmans zich in hemelsnaam beklaagde. Oltmans zag spoken. Luns wist van de prins geen kwaad, terwijl de smiecht een ultieme banvloek de hele wereld had rondgezonden. Intussen ging de overheidssabotage gewoon door, ook in 1963. Prinses Beatrix zou een eerste steen leggen voor een nieuw ambassadegebouw in Washington. Luns en Van Roijen wisselden enkele tientallen code-telegrammen uit om te overleggen hoe ik van de plechtigheid zou kunnen worden geweerd. Jos Slats schreef hierover in De Volkskrant: ‘Misschien wel het meest onthullende van Oltmans' boek Vogelvrij is de ongelooflijke hoeveelheid energie, die jarenlang op het hoogste niveau werd gestoken in het monddood maken van één journalist. Zelfs bij iets zo onbenulligs als de wens van Oltmans om aanwezig te zijn bij een steenlegging door prinses Beatrix, leidde in 1963 tot alarmfase nummer één op Buitenlandse Zaken. De stapel “geheime” codeberichten tussen ambassade en departement over deze pietluttige aangelegenheid spreekt boekdelen’Ga naar voetnoot42. | |
[pagina 44]
| |
Collega Max Tak (Elsevier) hielp in 1963 ambassadeur Van Roijen braaf mee om te zorgen, dat ik geen kaartje kon krijgen voor een uitvoering van het residentie-orkest ter ere van Beatrix. Tak zou een koninklijke onderscheiding ontvangen. Uiteindelijk was ik er toch bij, omdat mijn oom Elie Poslavsky in het orkest meespeelde en het voor me regelde. In de pauze van het concert werd ik hartelijk begroet door een klasgenoot van het Baarns Lyceum, Ir. Egbert Kunst, die dagen wetenschappelijk attaché bij Van Roijen. Hij werd onmiddellijk door persattaché J.A. van Houten aangeschoten over de faux pas, die hij had gemaakt. Oltmans was voor ambassadepersoneel een non-person. Het spijt me dit te moeten herhalen, maar Van Roijen junior herhaalde dit laag bij de grondse gedrag van de vader, toen ik in 1994 in Djakarta in conflict met hem kwam, de fraaie verontschuldigende tournures van directeur-generaal J.M. Vos - en zelfs de Nationale Ombudsman - ten spijt. Bovendien is mij in Washington in 1963 en in Djakarta in 1994 slechts het topje van de ijsberg bekend geworden. De heren mogen van geluk spreken dat ik de rest van hun smerige streken nog niet heb kunnen ontdekken. Nà herhaalde protesten in 1963 en 1964 van de nvj en de uiteindelijke dreiging met een kort geding tegen de Staat had het er de schijn van dat Luns door de knieën ging. Mijn eerste advocaat, Mr. J.C.S. Warendorf, de eerste uit een lange rij binnenlandse en buitenlandse juristen, die gedurende achtendertig jaar voor mijn rechten als journalist zouden opkomen, bedong via de landsadvocaat, dat er een nieuwe ministeriële instructie naar het gehele diplomatieke apparaat over zee, dus ook naar New York en Washington, zou uit gaan, dat ik voortaan als alle journalisten uit Nederland behandeld diende te worden. Alhoewel we de tekst niet kenden gingen Warendorf, de nvj en ik er in onze grenzeloze naïviteit van uit, dat het slepende probleem met de heer Luns nu permanent was opgelost. Help het je geloven. Wat deed de schooier twee weken later? In flagrante strijd met het zojuist bereikte concordaat tussen de Staat, de landsadvocaat en mijn raadsman liet hij een nieuw codebericht naar alle ambassades en consulaten-generaal in de wereld uitgaan om te onderstrepen, dat de mening des ministers over Willem Oltmans als gevaarlijk, onbetrouwbaar, en misschien zelfs wel van een andere kunne, ongewijzigd bleef. Luns ontkrachtte binnen de kortste keren zijn eigen, door de nvj afgedwongen nieuwe instructie en demonstreerde slechts wat het in Den | |
[pagina 45]
| |
Haag betekent wanneer een beroepsorganisatie als de nvj afspraken maakt met een minister van Buitenlandse Zaken, de landsadvocaat en de Staat. Ook in 1964 hield de overheidsobstructie van mijn journalistieke werk onverminderd aan. Op 15 juni en wederom op 19 november 1965 schreef ik rechtstreeks aan Luns zelf of we een gesprek konden hebben. Ik wilde een uiterste poging ondernemen om een acceptabele vrede met hem te bereiken. Zo had ik op De Horst en in Baarn geleerd dat je dergelijke problemen diende op te lossen. Beide brieven werden met smoesjes door S.J.J. Baron van Voorst tot Voorst beantwoord en afgedaan, dezelfde mijnheer die in 1958 in opdracht van ambassadeur Van Roijen naar mijn lezingenmanager in New York was gegaan in de hoop mijn kansen met lezingen te kunnen geven, en mijn brood te verdienen, permanent te verstieren. Op 17 februari 1966 schreef ik opnieuw naar Luns, dit keer om me te beklagen, dat hij me voor de zoveelste keer van een gesprek met journalisten in New York had buitengesloten. Die dagen was mijn enige Nederlandse werkgever Cees Meijer, hoofdredacteur van het Dagblad Zaanstreek Typhoon. Ergens anders kwam ik niet meer aan het woord, thuis. Dat had de heer Luns dan toch maar mooi voor elkaar gekregen. Op 8 juli 1966 - nà het gebruikelijke gezeur om antwoord te krijgen - liet Baron van Boetzelaar van Asperen namens de minister weten, dat er geen sprake van discriminatie jegens mij was geweest. Ik dacht aan de fraaie Amerikaanse uitspraak: It ain't what a man doesn't know that makes him a fool, but what he does know that ain't so.Ga naar voetnoot43 Dat was ome Joseph ten voeten uit. Op 25 augustus 1966 schreef A.A. Jongerius namens de nvj voor de zoveelste maal een protestbrief naar Luns. Hij verwees naar de toezegging van de minister in 1964, dat kameraad Oltmans als alle journalisten zou worden behandeld, en waarom werd hij in New York buitengesloten? Op 23 september 1966 antwoordde de minister zelf aan de nvj. Wellicht hadden de heren Van Voorst tot Voorst en Van Boetzelaer er genoeg van voor de minister aangebrande kastanjes uit het vuur te moeten halen. Luns schreef, dat niemand voor zijn persconferentie was uitgenodigd, dus ook Oltmans niet. Sommige journalisten hadden hem om | |
[pagina 46]
| |
een gesprek verzocht en gezien zijn beperkte tijd, had hij alleen de verzoekers ontvangen. François de Callières, privé-secretaris en ambassadeur van Lodewijk XIV publiceerde in 1713 ‘De la manière de négocier avec les souverains’Ga naar voetnoot44. Hierin constateerde hij onder meer, dat de opleiding van jurist een denktrant en gewoonten cultiveerden, welke ongeschikt waren voor het onderhouden van civiele en diplomatieke betrekkingen’Ga naar voetnoot45. Luns was jurist. Zijn ministerie wemelde van juristen. Kooijmans wordt ermee omringd. Zijn staf-vergaderingen zijn als pootjes baden in een zee van door juristerij verziekte geesten. Bij alle goedkope kletspraatjes en uitvluchten die ik tussen 1956 en 1994, meestal ook nog zwart op wit, van het ministerie van Buitenlandse Zaken in tandem met het beruchte kantoor van de landsadvocaat, te verduren heb gehad werd de conclusie van de Markies De Callières strijk-en-zet bevestigd. Ministers, ambassadeurs, directeuren-generaal en diplomaten in het algemeen zijn meesters in het vermommen van de waarheid. ‘Jurisprudentie’, meende Mikhail Bakoenin, ‘is de wetenschap van de menselijke leugen’. Ga er maar aan staan. Op 20 maart 1967, nà nog meer gedonder, kwam de nvj opnieuw op de zaak bij Luns terug. Onderzoek had namelijk uitgewezen, dat Luns in zijn brief van 23 september 1966, zoals gebruikelijk, een valse voorstelling van zaken had gegeven. Op 31 mei 1967 schreef de minister opnieuw zelf naar de nvj. Nu zei hij, dat ik inderdaad te kennen had gegeven zijn persgesprek te willen bijwonen, maar had dit op het allerlaatste moment gedaan, terwijl besloten was het gezelschap klein te houden. |
|