Persona non grata
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1 Incident in Djakarta (1994)In 1962 heeft de minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns mij namens de Nederlandse regering in het strikte geheim Persona Non Grata voor het leven verklaard.Ga naar voetnoot1 In 1957, dus vijf jaar te vroeg, had ik de onvermijdelijke verliespost die Nieuw-Guinea zou worden geanalyseerd en bekend gemaakt. Ik zou gelijk krijgen. Hiervoor moest ik boeten. Luns verspreidde zijn banvloek per code-telegram wereldwijd naar alle ambassades en consulaten-generaal. Hij stelde, dat ik een onbetrouwbaar en gevaarlijk individu zou zijn waar rijksambtenaren geen contacten mee behoorden te hebben. Indien in den vreemde naar mij zou worden geïnformeerd behoorde men te antwoorden, dat ik een ongewenste Nederlander was. Ik werd in het strikte geheim tot staatsvijand voor het leven gemaakt. Dientengevolge zou ik achtendertig jaar lang onderhandse sabotage van het staats-apparaat op alle niveaus bij de uitoefening van mijn beroep ondervinden. Tot 1991 wist ik dat dit gebeurde, maar kon het niet bewijzen. Het machtsmisbruik gebeurde volledig in het geniep. Mijn elementaire burgerrechten werden permanent geschonden, maar ik was er machteloos tegen. Daarom emigreerde ik in 1958 naar New York en bleef het grootste deel van mijn leven overzee en zwerven. In 1990 was ik vijfenzestig jaar geworden. Ik was opnieuw uitgeweken, ditmaal naar Zuid-Afrika en ondervond ook daar nieuwe mysterieuze vormen van obstructie. De maat was vol. Mijn privé-fondsen, waar ik veertig jaar op had moeten interen, raakten op. Ik besloot tot het bittere einde te procederen tegen de Staat. In 1993 wilde de Haagse rechtbank weten of viel te bewijzen dat de overheidsterreur ook nà Luns fris en vrolijk was doorgegaan. De inkt van het voor mij gunstige Haagse tussen-vonnis van 10 november 1993 was nog niet droog of ik ving de eerste signalen van een gewijzigde houding van de overheid jegens mij op. Sinds Willem Drees in 1958 had geen enkele Nederlandse premier zich ooit verwaardigd een brief van mij te beantwoorden. Ook Lubbers deed in zijn twaalfjarige regeerperiode of ik lucht was. Ik was immers per oekaze van Luns een voor het leven gebrandmerkte non person? Maar op 25 januari 1994 arriveerde een brief van Drs. R.F.M. Lubbers | |
[pagina 10]
| |
in mijn studio aan een gracht in de Jordaan. Ik had hem geschreven over zijn Energie Handvest. Hij reageerde warempelGa naar voetnoot2. Ik vroeg me af of er eindelijk iets zou gaan veranderen. Premier Lubbers zou 28 februari 1994 naar Zuid-Afrika vertrekken, een land waar ik in 1992 om tot heden onopgehelderde redenen uitgesmeten was. Mocht ik - op eigen kosten - mee? De Rijksvoorlichtingsdienst gaf onmiddellijk het groene licht. De reis verliep perfect. Ik maakte menig praatje met Lubbers, ook over het lopende proces, en na afloop kreeg ik een pluim van rvd-directeur Hans van der Voet dat ik een uiterst plezierige metgezel was geweest. Ik vroeg dus meteen of ik 3 april 1994 eveneens mee naar Indonesië mocht. Achtentwintig jaar kon ik dat land niet in. Buitenlandse Zaken zond op 23 maart 1994 een diplomatieke notaGa naar voetnoot3 naar de Indonesische autoriteiten om mij met de premier en de minister van Buitenlandse Zaken mee te kunnen laten reizen. Jaar in jaar uit had de Nederlandse Vereniging van Journalisten (nvj) verzoeken ingediend, zowel aan de Indonesische als aan de Nederlandse autoriteiten, opdat mij als anderen een visum zou worden verstrekt, er werd nooit op ingegaan. Ditmaal verliep mijn vertrek gesmeerd. Ik verkeerde in de waan, dat op mijn 68-ste jaar eindelijk een einde aan het onwettig optreden van de Staat was gekomen, en ik dacht, dankzij Lubbers. Ik kende de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken, Ali Alatas uit 1966. Ik ontmoette hem weer voor het eerst op de Nederlandse ambassade in Djakarta aan het einde van het bezoek van Lubbers en Kooijmans. Hij nodigde me uit op zijn ministerie voor een gesprek onder vier ogen. Hieruit kon ik opmaken dat ik op uitdrukkelijk verzoek van Den Haag al die jaren uit zijn land was geweerd. Sedert mijn eerste reis naar Djakarta in 1956 had ik me in het dekolonisatie-proces in het oude Indië verdiept en er over geschreven. Met de voortzetting van mijn werk in de archipel onmogelijk te maken ben ik nog meer door de Staat benadeeld. Tijdens het driedaagse bezoek van onze bewindslieden ben ik zéér op de achtergrond gebleven, ook omdat ik niet bij officiële plechtigheden oog in oog met president Soeharto wenste te komen. In 1966 was ik de eerste journalist die de generaal in zijn woning aan Jalan Tjendana voor de nos heeft gefilmd, een interview waar president Soekarno de aan hem ondergeschikte generaal rechtstreeks opdracht toe had gegeven. | |
[pagina 11]
| |
In 1994 zie ik deze mijnheer als verantwoordelijk voor het uitmoorden van minstens één miljoen landgenoten, terwijl tienduizenden onschuldige burgers soms tien of meer jaren naar het afgelegen eiland Buru werden verbannen zonder enige vorm van proces. Bovendien heeft Soeharto zijn gevangene, oud-president Soekarno beestachtig laten behandelen en in feite door hem totaal te isoleren dood laten treiteren. Bij de maatstaven die in Neurenberg werden gehanteerd, behoort Soeharto de kogel te krijgen. Op 6 april 1994 bood ambassadeur J.H.R.D. van Roijen een afscheidsdiner aan. Alle meereizende journalisten waren uitgenodigd, behalve ik. Bij navraag zei de persattaché Iem Roos, dat er een technische fout was gemaakt. Het duurde wel zes uur, maar uiteindelijk werd me door een chauffeur namens de heer en mevrouw Van Roijen alsnog een uitnodiging gebracht. Deze mijnheer moet zich in hoge mate aan mijn aanwezigheid hebben geërgerd. Zijn vader, de beroemde dr. J.H. van Roijen in Washington DC heeft zich jarenlang in de vs uitgesloofd - braaf in opdracht van Luns - om de cia tegen mij te alarmeren, detectives achter me aan te sturen, naar mijn werkgevers te gaan om te zorgen dat ik zou worden ontslagen, kortom, hare majesteits ambassadeur senior excelleerde in misdadige streken jegens mij. Nu stond mijn naam echter op de lijst van personen, die met Lubbers en Kooijmans uit Nederland zouden arriveren. Vervolgens had hij de nota van zijn departement aan de Indonesische regering om mij een visum te verlenen onder ogen gekregen. En, bij aankomst op het vliegveld Soekarno-Hatta was ik, als enige journalist, die met de premier en de minister was meegereisd, aan hare majesteits ambassadeur Van Roijen junior voorgesteld. Hij trok er een gezicht bij als een oorwurm. Tegen 20:00 uur arriveerde ik de avond van het afscheidsdiner samen met Emile Bode van De Telegraaf op de residentie van de ambassadeur. Het leek ons niet nodig opnieuw het officiële gezelschap handen te geven, dus sloegen we meteen rechtsaf de ontvangstzaal in. Hier werden we opgevangen door een functionaris die ons verzocht alsnog in de rij te gaan staan voor de begroeting van mevrouw Ria Lubbers en het echtpaar Kooijmans. De premier was die avond voor een spoeddebat in de kamer naar Den Haag vertrokken. Gedwee voegden Emile en ik ons dus wederom bij de wachtenden. Later zou de ambassade de pers meedelen dat ik me op ongepaste wijze had voorgedrongen en me dus onbehoorlijk zou hebben gedragen, waar | |
[pagina 12]
| |
(natuurlijk) geen sprake van is geweest. Voor de ambassade in Djakarta was ik vrij wild gebleven waar naar hartelust op gejaagd kon worden. Na de aangename reis naar Zuid-Afrika was zelfs de mogelijkheid van een klassiek Oltmans-incident in Indonesië niet in mijn hoofd opgekomen. Terwijl we stonden te wachten stevende de heer Van Roijen met zevenmijls laarzen op me af. Hij vroeg niet aan Emile Bode of hij in het bezit van een uitnodiging was, maar vroeg dit uitgerekend alleen aan mij. Had Iem Roos geen gelegenheid gehad hem te informeren? Ik vroeg om 09:00 uur waarom ik geen invitatie had. Die werd me pas om 16:00 uur gebracht. Ik kon me dit eigenlijk niet voorstellen. Was het een grap? Wat mankeerde hij? Kip, ik heb je, dacht ik, je hebt je huiswerk niet gedaan. Je uitnodiging zit in mijn zak. Waarom naar de bekende weg gevraagd? Oorlogsspelletjes spelen? Dat kan ik ook. Ik antwoordde dus als testcase geen uitnodiging te hebben. Hij verzocht me prompt de ambassade te verlaten. Het was dus ernst, maar tegelijkertijd verwarrend oliedom. Want ook zonder uitnodiging, kon hij op zijn vingers natellen, dat ik geen type was om me door hare majesteits ambassadeur te laten verjagen van Nederlands grondgebied, want ik zou immers onmiddellijk Kooijmans hebben gewezen op mijn volmaakt legitieme aanwezigheid. Dus de man was uit op een rel. Die kon hij prompt van mij krijgen. ‘Kunt U die idioot nu eens eindelijk stoppen’, riep ik tegen minister Kooijmans, wijzende op Van Roijen. De minister stond als aan de grond genageld te kijken wat er gebeurde. ‘Is achtendertig jaar treiteren nu niet eindelijk genoeg geweest?’, vroeg ik vervolgens. Op dat moment begroette mevrouw Lubbers me hartelijk. Zij redde de eer van het vaderland tegenover twee stuntels, die zich met hun figuur geen raad wisten. Tien minuten later had de heer Kooijmans zijn aplomb hervonden. Minister Alatas arriveerde. Hij had premier Lubbers naar het vliegveld begeleid. Alatas zag me en riep me. ‘Wim, waar heb je al die dagen gezeten! Ik heb je overal gezocht’, vroeg de Indonesische minister. ‘U kent mijn gevoelens’, antwoordde ik, ‘dus ben ik bij officiële gelegenheden, zoals op het Merdeka-paleis, weggebleven’. Op dat moment voegde Kooijmans zich bij ons, gaf me een klopje op de schouder en zei tegen zijn Indonesische ambtgenoot, ‘dit is één van onze grootste journalisten...’ Ik heb al op mijn ouderlijk huis De Horst geleerd om op dat moment dan maar niet te zeggen, ‘daar merk ik bijzonder weinig van’.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 13]
| |
Dus Ria Lubbers greep in. Ik had haar in het vliegtuig naar Djakarta ontmoet. Op mijn vermanende woorden van ‘De premier moet blijven’, had ze geantwoord ‘Ja, bij mij’. Ik had aan haar te danken dat ik kon blijven, niet aan minister Kooijmans. Deze bewindsman is een notoire voorvechter voor mensenrechten waar ook ter wereld, behalve mijn recht een andere mening te mogen uitdragen dan minister Luns. Hij ging rijsttafelen met Poncke Princen wanneer hij in Djakarta is, maar weigerde de man een visum voor Nederland om de eenvoudige reden dat hij geen greep heeft op zijn eigen departement. Ik bleef die avond, maar de reis naar Indonesië, de tweede keer dat ik met Lubbers reisde, was verpest. Enkele dagen later vroeg Mr. Jan Quist, president-directeur van Mees & Pierson in Djakarta aan drs. Gerard Kramer, de zaakgelastigde en rechterhand van ambassadeur Van Roijen, waarom er weer problemen om mij waren geweest. ‘Ach mijnheer Quist’, luidde het antwoord, ‘bedenkt U maar dat voor alle diplomaten ouder dan 35 jaar Willem Oltmans staatsvijand nummer één is’. Daarom keek Van Roijen als een oorwurm. Daarom stormde hij op me af. Daarom was ik in eerste instantie niet uitgenodigd. Daarom wilde hij me aanvankelijk als een hond wegsturen. Daarom was er tweendertig jaar nà de banvloek van Luns opnieuw een incident. Diplomaten als Van Roijen zouden mij, gesouffleerd door Luns, altijd blijven zien als een gevaarlijke en onbetrouwbare schurk. Wat de botsing verder aantoonde was dat rijkssabotage ook tientallen jaren nà de zwartmakerij door Luns gewoon doorging. Dit was het bewijs, waar de Haagse rechter om had gevraagd. Een recenter voorbeeld was nauwelijks denkbaar. Het werd door Mr. J.H.R.D. van Roijen op een zilveren presenteerblad aangedragen. Niet volgens de Nationale Ombudsman, Mr. Drs M. OostingGa naar voetnoot5. Volgens hem ging hare majesteits ambassadeur vrijuit, want terwijl ik een uitnodiging op zak had gaf ik hem niet naar waarheid antwoord. ‘Ik meen, dat U het Djakarta-incident over Uzelf heeft uitgeroepen’, aldus de heer Oosting. ‘De redenen, die U er toe brachten ontkennend te antwoorden kunnen hier niet aan afdoen.’ Die redenen waren nu juist nà achtendertig jaar getreiter de quintessens van mijn attitude jegens alle ambtenaren en diplomaten, ook Van | |
[pagina 14]
| |
Roijen. Ik antwoordde de heer Oosting met de vraag wat hij als primaire taak zag, ‘schitteren in juridische haarkloverij of gewoon opkomen voor burgers die als in mijn geval aantoonbaar een leven lang door de Staat zijn geterroriseerd’. Om aan zijn van jurisprudentie doordrenkt brein tegemoet te komen verlegde ik mijn klacht van de ambassadeur naar diens plaatsvervanger in verband met de uitspraak staatsvijand nummer één. Intussen begrijpt iedere objectieve waarnemer, behalve Oosting, dat Van Roijen en Kramer schuldig zijn. Golden hier maar dezelfde wetten en straffen op smaad als in de vs, dan zou je dergelijke sujetten met hun smerige roddel, permanent de mond kunnen laten snoeren. Nu denken ze te mogen rekenen op elkaar de bal toespelende ambtenaren in Den Haag. Dit was bovendien nog niet alles. De affaire in Djakarta kreeg een vervolg. Mevrouw Quist ontmoette namelijk weer een paar dagen later op het jaarlijkse Oranjebal in de powder room van de feesthal een haar onbekende landgenote. Deze dame was woedend omdat een Nederlandse diplomaat haar zojuist had toegevoegd, ‘Hoe kan je die schoft Oltmans te eten vragen’. Mevrouw Quist en mevrouw Ir. O. Douwe Spil, echtgenote van een consultant voorheen eveneens aan Buitenlandse Zaken verbonden, leerden elkaar kennen via ambassadegekanker op mij. Mevrouw Quist was de dochter van één van mijn oudste vrienden uit de oorlogsjaren, Drs. Jhr. A.A.A. Twiss Quarles van Ufford. Ik bridgede met hem al een halve eeuw geleden op De Horst samen met mijn moeder en grootmoeder. Hij volgde een loopbaan bij Philips als econoom. Niemand, ook niet de medewerkers van de heer Van Roijen konden in het bijzijn van Phyrne Quarles kwaadaardige uitspraken over mij doen zonder onmiddellijk door haar gecorrigeerd te worden. Ik heb haar van kindsbeen af gekend. Door een samenloop van omstandigheden was ik dus in mijn 41-ste jaar als journalist opnieuw geïnformeerd over het onoorbaar gedrag, ditmaal van Nederlandse diplomaten in Djakarta. De hemel mag weten wat er nog meer aan de hand is geweest wat me niet ter ore kwam en nooit zal weten, laat staan kunnen bewijzen. De nvj voorspelt nu al, dat lang nadat de procedure, die ik thans tegen de Staat heb laten instellen, pas werkelijk bekend zal worden hoe onbehoorlijk men al die jaren achter mijn rug is bezig geweest. |