Voorwoord
In 1994 ben ik 41 jaar journalist.
In dit boek is in een notedop beschreven hoe ik 38 jaar door de overheid en de inlichtingendiensten ben geterroriseerd in opdracht van Joseph Luns, nadat hij ongelijk kreeg in de kwestie Nieuw Guinea, precies zoals ik hem had voorspeld.
Al in 1958 vluchtte ik naar de VS waar de achtervolging, zoals geheime documenten in 1991 zouden bewijzen, onverminderd werd voortgezet. Het uiteindelijke doel van mijn vijand was niet alleen om mijn werk als journalist onmogelijk te maken, maar om mij uiteindelijk tot de bedelstaf te brengen.
Mijn ouders hadden me voldoende fondsen nagelaten, zodat ik deze ongelijke strijd tot 1990 heb kunnen volhouden. Toen vluchtte ik opnieuw, ditmaal naar Zuid-Afrika, maar ook daar werd de terreur voortgezet. In 1992 ging ik gedwongen naar Amsterdam terug en probeer me in een studio van zes bij zes in de Jordaan staande te houden van een minimumuitkering van 1.240 gulden per maand.
Mijn vrienden hebben me sedert jaren geadviseerd me niet langer aan de regels te houden waar de overheid nooit anders heeft gedaan dan mijn rechten als burger en journalist met voeten te treden. Maar dan is er altijd weer de homunculus, het kleine mannetje in mijn brein, door Leibnitz eens omschreven als de demon of de kabouter, die me influistert ‘Doe anderen niet aan wat zij jou aandoen’.
Er is echter een grens, ook voor mij. Ik ben nu 69 jaar en sta feitelijk op straat. Ik ben van mening, dat de hier volgende reportage onomstotelijk aantoont dat ik deze situatie allerminst verdien. Ik eis mijn rechten terug van de Staat, en wens schadeloos gesteld te worden voor wat ze tegen me hebben uitgevreten.
De Haagse rechter heeft zich reeds uitgesproken, dat de Staat materiële en immateriële schade moet uitkeren mits ik kan aantonen dat het getreiter ook na 1964 heeft aangehouden. Hier dus een aanvankelijk nog summier overzicht om dit ten behoeve van de rechter te bewijzen.
Willem Oltmans, oktober 1994