en ruimte. Aristoteles en Spinoza hadden toch gelijk, afgezien van dit fantastische experiment. De kwestie is dat onze kinderen vanaf de allereerste dag van hun leven op onze schouders zitten. We tillen ze in onze handen op, we brengen ze naar voorwerpen toe of van voorwerpen af, wat tenslotte op zichzelf ook een systeem is om ze te leren waarnemen en zien.
De hersens moeten een soort super ‘chip’ zijn.
Ze zijn niet zo georganiseerd als veel mensen denken. Als hier detectors zijn, die bijvoorbeeld onderscheid kunnen maken tussen vorm en hoeveelheid, en als die detectors gereed waren om vanaf het allereerste begin te werken, zoals het ogenblik van de geboorte, dan rijst de vraag, als deze detectors zo slim zijn, waarom is het kind dan zo sloom?
Maar de hersenen groeien toch snel?
Ze hebben inderdaad een groot vermogen tot ontwikkeling. Het leidt tot een resultaat van meer en minder ontwikkelde hersenen.
Maar dat is een genetisch probleem.
Het antwoord is niet helemaal afhankelijk van de genetica. Men kan misschien bepaalde genen vinden met een meer of minder potentiële invloed. Maar vergeet niet dat genen niet werken zonder psychologie. Genen zijn gegrond op algemene psychologische criteria.
Wat gebeurt er dan bijvoorbeeld in de hersens van een kind van nul tot twee jaar.
U stelt de vraag niet juist. Over enkele tientallen jaren zou u de kwestie zo niet meer stellen.
Goed, wat veroorzaakt de buitenwereld dan in kinderhersenen?
De aanwezigheid van de buitenwereld verklaart ons in dit verband niets. De buitenwereld is een vals voorbeeld.
Maar wat gebeurt er met begrippen als liefde, eten, omgeving?
Dit zal moeilijk zijn, voornamelijk omdat we dan op het terrein komen van bijvoorbeeld elektrofysiologie enzovoort. De terminologie is ingewikkeld. Laten we op dit punt zeggen dat het verband tussen de buitenwereld en het menselijk bewustzijn, mystiek, fantasie, religie, geheime mysteries ligt in de manieren waarop ze elkaar beïnvloeden.