Mijn vriend Sukarno
(1995)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Den Haag (1957)mijn terugweg naar nederland onderbrak ik in Suez om mijn vrienden van het Garuda I-bataljon bij de UNO uit te zwaaien. Zij zouden met het ms. ‘Talisse’, een Nederlands schip, naar hun vaderland terugkeren. Ten slotte had ik het nodige te maken gehad met hun thuisreis. Gedurende 1956-1957 was mij in Indonesië duidelijker dan ooit te voren geworden, dat regering en parlement zich vergeefs tegen de loop der geschiedenis van na 1945 in Zuidoost-Azië bleven verzetten in plaats van er mee in de pas te komen. Ik was ooggetuige geworden, van wat Jaques de Kadt (PvdA) met zijn boek Het treurspel der gemiste kansen had willen verduidelijken. Wat mij bovendien grenzeloos ergerde was hoe er opzettelijk door iedereen in Nederland over mijn vriend Sukarno werd gelogen. Het waren bovendien aperte leugens ten eigen detrimente. In plaats van ruiterlijk te erkennen, dat de man zijn onafhankelijkheidsstrijd - met het voordeel van een flinke zet mee van de Japanners - had gewonnen, beuzelde Den Haag over Bung Karno, en kwam het met een waslijst van bezwaren tegen diens persoonlijkheid. Multatuli zou het met me eens zijn geweest: vrijwel alles wat over Sukarno in Nederland werd gedebiteerd was falikant onwáár. Desalniettemin: het was onmogelijk dit publiekelijk vast te stellen, zoals het honderd jaar geleden in de dagen van Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij onbegonnen werk was geweest de waarheid over Indië van de assistent-resident, naar de resident, de gouverneurgeneraal of het kabinet in Den Haag door te geven. In 1957 bleef Bung Karno rustig Haagse staatsvijand nummer één zonder dat daar verder een haan naar kraaide. Of het ook wáár was wat er over de man werd gezegd deed er immers geen ene moer toe. | |
[pagina 58]
| |
Pas op 13 januari 1995, dus een halve eeuw later, lezen we de eerste details in het vakblad De Journalist hoe dit boerenbedrog in haar werk ging. ‘Nederlandse journalisten, die tussen 1945-1950 toegang tot Indië kregen,’ aldus professor J.A.A. van Doorn, ‘waren zorgvuldig gescreend en werden door militaire voorlichtingsfunctionarissen gecoacht. Deze journalisten gedroegen zich vrijwel steeds als goede vaderlanders. Ze hadden geen richthjnen nodig. Ze begrepen hun taak en pasten, mogelijk zonder zich er volledig van bewust te zijn, zelfcensuur toe. Ze wisten wat het thuisfront wilde horen en leverden dit in geuren en kleuren.’ De Max Havelaar revisited honderd jaar later. John Jansen van Galen voegde er in De Journalist aan toe: ‘Ik herinner mij die tijd. Wij schooljongens zongen: “En wat doen we met Sukarno als-ie komt? We maken er kachelhoutjes van.”’ Jansen van Galen werd als kleuter al gehersenspoeld: Leve Wilhelmina en hang Sukarno! Er is de laatste jaren veel bekend geworden over het coderen van breinen. Hoe gecensureerde onzin uit volwassen hoofden te decoderen is, is een neuro-fysiologisch vraagstuk dat nog opgelost dient te worden. Rimbaud heeft eens gezegd: Love has to be re-invented. Peter Loewenberg brak in Decoding the pastGa naar voetnoot1. een lans voor de psycho-historische benadering van het verleden, waarbij hij doelde op het heruitvinden van de waarheid omtrent het verleden, mede aan de hand van de moderne psychoanalyse. Zelfs de geringste poging hiertoe, bijvoorbeeld door op 30 juni 1995 een omslagverhaal in HP de Tijd te publiceren ‘In het voetspoor van Sukarno,’ veroorzaakte een mini-psychisch aardbevinkje in de breinen van hen, die zich met Indonesië bezighielden. Enerzijds kwamen de rooms-katholieke bisschoppen met een mea culpa-brief en anderzijds schreef de fìlmer Frans Glissenaar in De Volkskrant van 12 juli 1995, dat ik met mijn visie op Bung Karno ‘een heilige’ van hem probeerde te maken. In werkelijkheid was ik niet anders, dan een ‘ongescreende’ journalist, die door de mazen van het net van Den Haag, Luns, ambassadeur Boon en hoofdredacteur Stokvis was doorgeslipt en volmaakt ongecontroleerd in Italië op Sukarno was | |
[pagina 59]
| |
afgestormd. Tot overmaat van ramp voor de Haagse rad-voorde-ogen-draaiers was ik ook nog naar Indonesië gereisd, waardoor ik helemaal voor de censors aan het Binnenhof een uit de voorgeschreven baan geraakte raket was geworden. Toen ik dus na mijn Indonesische avonturen met Bung Karno in september 1957 in het vaderland terugkeerde, begon collega Henk Hofland met me te informeren, dat de geheime diensten er de oorzaak van waren geweest, dat ik door mijn drie kranten in Jakarta op staande voet was ontslagen. De hoofdredacteuren A. Stempels (NRC), H.M. Planten (Algemeen Handelsblad) en W. van Wijk (Het Vaderland) wisten deksels goed, dat ik gelijk had, maar kozen eieren voor hun geld. Luns was immers populairder dan prins Bernhard? Wie waagde het zich de gramschap des ministers op de hals te halen? Hedentendage circuleren, vooral bij jongere journalisten, hardnekkige bakerpraatjes als zou de invloed van het Haagse establishment in 1995 vergeleken bij vijftig jaar geleden sterk zijn afgenomen. Wie hiervan uitgaat moet zich laten nakijken. Ik parachuteerde dus in het na jaar van 1957 bij terugkeer uit Indonesië in een koninklijke residentie te vergelijken met het hol van een stuiptrekkende koloniale leeuw. Er zat niets anders op, nu de toegang tot media me door de staat was ontzegd, om in gesprekken onder vier ogen te proberen een aantal politiek verantwoordelijke heren en dames over mijn ervaringen en gesprekken met Sukarno te gaan vertellen. Ik ben met deze klus wekenlang bezig geweest. Ik reisde stad en land af (uiteraard op eigen kosten) om, wat ik beschouwde als in het landsbelang politici en parlementariërs geduldig een ander plaatje voor te houden. Sommigen van hen dachten, zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten, dat ik deze tour d'horizon uitvoerde op verzoek van en op kosten van Bung Karno. De man wist van niets. Men kon zich blijkbaar niet indenken, dat voor mij als journalist, het overbrengen van feiten en geverifieerde informatie onder alle omstandigheden voorrang diende te hebben, zelfs als dit een persona-non-grataschap voor het leven zou opleveren. Ik bezocht bijvoorbeeld oud-premier professor Gerbrandy, die met zijn bekende Radio Oranje-stem meende, dat ik behept was met ‘een gevaarlijk optimisme, dat er met Sukarno prima zou zijn te rijsttafelen’. Oud-premier professor Beel | |
[pagina 60]
| |
vertelde met vermeende trots - en trok daarbij een afschuwelijk gezicht - dat hij het was geweest die koningin Juliana had geadviseerd met de tweede politionele actie tegen Sukarno in te stemmen. ‘Dat was mijn beslissing,’ zei hij, met de nadruk op ‘mijn’. ‘Deze beslissing was onvermijdelijk, zowel voor ons als voor Indonesië. Het werd de hoogste tijd dat we Indonesië discipline bijbrachten...’ zei hij. ‘Maar die mensen streden voor hun vrijheid, zoals wij in 1940-1945,’ antwoordde ik en dacht: meneertje, als u de moeite had genomen met Bung Karno aan één tafel te gaan zitten was er nooit oorlog geweest. Hij wenste geen goed woord over Sukarno te horen. ‘Hebt u hem ooit ontmoet?’ ‘Nee, toen ik in Jakarta was bevond hij zich in Jogjakarta. We hadden geen verbinding met de zogenaamde republiek die aldaar was gevestigd.’ Ik dacht: ‘Had maar de fiets genomen’. Het werd me duidelijk: niemand in Den Haag wist eigenlijk waar hij over sprak, met uitzondering misschien van de oud-luitenant gouverneur-generaal H.J. van Mook. Hij begreep in al een vroeg stadium, dat alléén Sukarno de sleutel droeg tot een vreedzame oplossing. Om die reden ging hij met Bung Karno praten, wat hem een openbare schrobbering vanuit Den Haag opleverde. Hij werd teruggeroepen en later door Willem Drees ‘weggewerkt’ als hoogleraar in New York. ‘Dat is immers precies een baan voor u,’ had Drees bij zijn benoeming gezegd. Op 11 november 1957 lunchte ik met Van Mook in New York. ‘Drees nam niet eens de moeite enigermate te verbergen hoe blij hij was, dat ze van me af waren. Is het u wel eens opgevallen, dat socialistische leiders altijd burgermannetjes zijn?’ Van Mooks zonde zelfs tweemaal met Sukarno te zijn gaan praten zou hem nooit worden vergeven. Ik ontmoette leden van de Raad van State als Joekes en Meijer Ranneft, professor Oud, de heer Jonkman, generaal Calmeijer, de heren Burger, Idenburgh, Vos, De Graaf, freule Wttewaal van Stoetwegen en vele vele anderen.Ga naar voetnoot2. Ook de vooraanstaande journalisten met wie ik die dagen ging spreken, zoals P.J. Koets van Het Parool, demonstreerden bakken vol emoties jegens Sukarno in het bijzonder te bezitten met | |
[pagina 61]
| |
nul komma nul kennis van zaken. Met uitzondering van dr. M. van Blankenstein, commentator van Het Parool, die trouwens al in 1952 een reis naar Indonesië had gemaakt en het boekje Indonesië Nu had geschreven. Ook hij stond in nauw contact met Paul Rijkens. Hij tutoyeerde vrijwel iedereen in officieel Den Haag. Sukarno had hij eens ontmoet, wat voldoende was om hem genuanceerd te doen oordelen over wat ons in Zuidoost-Azië te doen stond. Ik heb jarenlang nauw contact met hem onderhouden. Omdat feitelijk alleen figuren uit de zakenwereld met enige luciditeit het vraagstuk Indonesië - en het hete hangijzer Nieuw-Guinea - benaderden, besloot ik een gesprek te organiseren tussen deze entrepreneurs en een choix uit de politiek. Op 17 oktober 1957 kwamen in Hotel de Wittebrug de voorzitters van de Kamers van Koophandel van Amsterdam en Rotterdam, de heren Delprat en Van der Mandele, geassisteerd door Sukarno-kenner Emile van Konijnenburg van de KLM enerzijds, en de heren Joekes, Meijer Ranneft en Idenburgh uit het politieke establishment anderzijds, bijeen om gezamenlijk te bespreken wat er zou kunnen worden gedaan om een verdere escalatie over Nieuw-Guinea te helpen voorkomen. ‘Geen gezelschap dat de Nederlandse politiek een nieuwe, frisse wending zou kunnen geven, en het is er dan ook niet van gekomen,’ schreef Hofland aan de hand van de informatie die ik hem hierover verstrekte, want zelf zorgde hij er wel voor altijd ‘braaf’ te zijn en niets te doen wat hem door Den Haag niet in dank zou worden afgenomen.Ga naar voetnoot3. Misschien moet het andermaal benadrukt worden. Normaliter begeeft een journalist zich niet op het pad van ‘stille diplomatie’. Maar ik had geen keuze. De staat was er in geslaagd via slapjanussen van hoofdredacteuren mij effectief de mond te snoeren. Ik was echter voldoende verontwaardigd om, als het niet anders kon, me dan maar in de coulissen van de politieke macht in het land te doen gelden. ‘Met de omzichtigheid, die als beschaving en fatsoen bekend staat, stortte praktisch de hele Nederlandse pers zich op Oltmans,’ constateerde Hofland vijftien jaar later in genoemd boekje. ‘Oltmans kwam terecht in de oudhollandse molen waar de reputaties vermalen | |
[pagina 62]
| |
worden en stond dan ook al vlug bekend als landverrader,’ aldus mijn Nijenrode-kamergenoot tussen 1946-1948. ‘Ach,’ verzuchtte premier Ruud Lubbers op 8 augustus 1994 veertig jaar later tijdens een gesprek in zijn befaamde torentje, ‘u draagt die reputatie nu al veertig jaar mee, dat krijg je er nooit meer uit,’ wat het nodige zegt over hoe Hollandse breinen opereren. Ik was door mijn vriendschap automatisch in hetzelfde schuitje, van wraak tot in den dood, als Sukarno terechtgekomen? |
|