Mijn vriend Sukarno
(1995)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
(Aan boord van Ms.) Djadajatna de reis door kalimantan besloot ik de diplomatieke vertegenwoordiger van Nederland, de heer Hagenaar over mijn ervaringen te gaan vertellen. Hij ontving me met een gezicht als een oorwurm in het bijzijn van persattaché Pekelharing. Ik probeerde er achter te komen of de heren misschien de signalen van Bung Karno in de richting van ons land hadden opgevangen. ‘Wat u in Kalimantan via uw aanwezigheid hebt gedaan daar moet u maar met uw eigen geweten mee in het reine komen,’ aldus hare majesteits vertegenwoordiger anno 1957 in Jakarta. ‘Ik hoop trouwens niet, dat u tot ons gekomen bent om over uw eigen affaire te spreken. Welke boodschap brengt u ons?’ ‘Hebben wij Nederlanders niet allemaal maar één affaire hier en dat is de toenemende spanning en verwijdering tussen Nederland en Indonesië proberen terug te draaien? Ik ging er van uit, dat u misschien nieuwsgierig zou zijn naar de gestes van Sukarno in de richting van Nederland om op verzoening aan te sturen,’ betoogde ik. Hagenaar: ‘U gaat er evenals in uw artikelen van uit, dat wij geen openhartige of vertrouwelijke gesprekken met Indonesiërs zouden hebben’. Ik: ‘U wilt toch niet zeggen, dat u, of uw medewerkers, openhartig van gedachten wisselen met personen die in dit land uiteindelijk de dienst uit maken? Dat doe ik dus wèl.’ Ik wilde niet al te hatelijk zijn en Sukarno met name noemen, maar Hagenaar en Pekelharing zal het niet zijn ontgaan waar ik op doelde. De persattaché kwam tussenbeide en zei dat de missie wel degelijk belangstelling had voor informatie waar men in Den Haag haar voordeel mee zou kunnen doen. Dat was de allerlaatste keer dat ik één pas in de richting | |
[pagina 52]
| |
van de Nederlandse missie in Indonesië heb gezet. Er bleef geen land met deze loopjongens van Luns te bezeilen. Die dagen dook ook Emile van Konijnenburg van de groep-Rijkens weer in Jakarta op. Hij tapte deze keer uit een verrassend ander vaatje. ‘Indonesië zou helemaal moeten ophouden met de kwestie Nieuw-Guinea internationaal aan de orde te stellen. Het land staat er economisch niet best voor,’ zei hij. ‘De invloed van de PKI groeit snel. Ik wil straks als ik hem ontmoet aan Bung Karno proberen te verkopen, dat het New Life Movement, zoals hij dit onlangs lanceerde, een concreet doel moet hebben.’ Ik kon mijn oren nauwelijks geloven. Hier was een prominente zakenman uit Den Haag, die Sukarno vele jaren kende en met de ontwikkelingen in Indonesië redelijk op de hoogte was. Zag ook hij nu, als Guy Pauker, communisten loeren in de coulissen? Wat dreefhem in hemelsnaamer van uit te gaan, dat de president niet zou weten waar hij mee bezig was om het revolutionaire proces in de juiste banen te leiden? Ik probeerde Pak Kelintji,Ga naar voetnoot1. zoals hij op het paleis werd genoemd, duidelijk te maken dat ik eerder bezorgd was vanwege directe bedreigingen van het presidentschap, gelanceerd vanuit de binnenste cirkel van Bung Karno's officiële familie. Bovendien vond ik een Hollands pleidooi dat Indonesië maar weer, na alles wat er was gebeurd, twee oorlogen en een verraderlijke stunt over Nieuw-Guinea inbegrepen, als eerste water in de wijn moest doen, lichtelijk van de gekke. Ook Van Konijnenburg wilde niet inzien dat de groei van de PKI mede te danken was aan de halsstarrige Haagse doordrampolitiek ten aanzien van de Papoea's. Ten slotte zei Pak Kelintji ook nog: ‘Wanneer je straks een interview met Bapak maakt moet je hem proberen te laten zeggen dat communisme en islam nooit samen kunnen gaan. Als hij dàt zegt, dan ben je er. De groei van de PKI heeft de wereld schrik aangejaagd. Je moet de president uitleggen, dat een dergelijke uitspraak van hem op dit moment onontbeerlijk is, althans om een gedeelte van de angst voor communisme in Indonesië in het buitenland weg te nemen. Ik luisterde met enige consternatie naar deze cadenz. Van | |
[pagina 53]
| |
Konijnenburg begreep weinig van hoe een journalist een interview afneemt. Hij bedoelde het ongetwijfeld goed, maar hoe keek hij toch eigenlijk tegen de president aan? Dacht Konijn nu werkelijk dat Bung Karno zo eenvoudig voor een dergelijke open deur te manipuleren was? Bovendien was de president een nation builder bij uitstek. Zijn hele wezen was afgestemd op het met elkaar verzoenen van aan elkaar tegengestelde krachten binnen de grenzen van de archipel. Moest hij, om het buitenland een plezier te doen, olie op het binnenlandse vuur gooien? Op 18 augustus 1957 ging ik in Tandjung Priok aan boord van het regeringsjacht ms. ‘Djadajat’ voor een stop in Surabaja, waar een belangrijk deel van het gevolg van president Sukarno aan boord zou komen, om een zeereis naar Oost-Indonesië te beginnen. Het staatshoofd, enkele ministers en ambassadeurs zouden met een voormalige Nederlandse torpedobootjager, nu ‘Gadjah Mada’ genoemd, varen. De schepen zouden tien dagen zij aan zij opstomen. Ook professor Guy Pauker was opnieuw van de partij. Iedere keer wanneer ik hem ontmoette waren zijn denkbeelden over Bung Karno verder, in negatieve zin, geëscaleerd. ‘Hij overschat zijn populariteit,’ luidde het verhaal ditmaal. ‘Hij speelt met dynamiet. Hij is veel te zeker van zichzelf. De mensen zijn niet langer de onwetende massa's van weleer. Sukarno is niet langer de absolute heerser in Indonesië. Andere figuren treden meer en meer op de voorgrond. Hij moet bedenken, dat wanneer Moskou en de PKI eenmaal een voet tussen de deur hebben het moeilijk zal zijn ze er weer uit te werken.’ De man was bezeten van het rode gevaar voor Indonesië. Ik negeerde hem zoveel mogelijk. Ik had geen zin in zijn geklets. Ook op Ambon, Ternate en Tidore haalde Bung Karno me naar het spreekgestoelte en verwees naar mij ‘als een wartawanGa naar voetnoot2. uit Nederland: een orang baik.Ga naar voetnoot3. Ik vond het nooit plezierig. Gelukkig deed hij hetzelfde met Olga Chechotkina van Pravda, die ook mee reisde. Voor mij hield mijn standpunt inzake Nieuw-Guinea geen enkele bijzondere verdienste in. Ik had mijn huiswerk beter gedaan dan de meeste landgenoten. En ik was niet in dienst van Joseph Luns, zoals de stafvan de diplo- | |
[pagina 54]
| |
matieke dienst in Jakarta, welke er voor zorgde dat de minister en zijn kornuiten in Den Haag te horen kregen wat zij wilden. Ik trok weliswaar de ‘rode kaart’ als vertegenwoordiger van de ‘vrije meningsuiting’ in de vrije vaderlandse democratie, maar om echt mijn mond te snoeren zouden ze me moeten vermoorden. Dit was echter niet nodig, want de overheidscensuur op wat ik eventueel zou hebben te vertellen zou sowieso via een geraffineerd systeem van beteugeling van andere opvattingen, dan die welke door de overheid als ‘gewenst’ werden gezien, er voor zorgen dat mijn mening op geen enkele manier naar buiten zou komen. Den Haag verdient in dit opzicht een Nobelprijs voor het monddood maken van een veel te onafhankelijke, en dus ‘onbruikbare’ geest. Soms kankerde president Sukarno tijdens deze reis dermate op Nederland en het voormalige kolonialisme dat mijn bloed begon te koken. Hij het zich soms door eigen retoriek meeslepen op een manier, die onaanvaardbaar was, ook al had hij in grote lijnen gelijk. Ik luchtte dan mijn hart bij Wim Latumeten of Piet van Bel, die het wel met me eens waren en zeiden: ‘De ouwe heer is ook maar een mens’. Op andere momenten zei minister Chaerul Saleh bijvoorbeeld tegen me: ‘Bung Karno gebruikt jou nu al vele weken om een verzoenend gebaar in de richting van Nederland te maken. Hij wil immers geen frontale botsing met jullie over Irian-Barat? En wat doet jouw regering?’ Ik zat dan na zo'n opmerking met mijn mond vol tanden. Ik was machteloos. Op het eiland Morotai werden voor de president door Papoea's dansen opgevoerd. Ik ontmoette er de door Indonesië benoemde gouverneur voor Irian-Barat, Zainal Abidin Sjah. Den Haag heeft steeds aangevoerd, dat Papoea's geen Indonesiërs konden zijn, omdat ze kroeshaar hadden en onvergelijkbare gelaatstrekken. Intussen bleek mij, dat overal waar we in Oost-Indonesië tijdens deze reis afstapten de plaatselijke bevolking bepaald meer gelijkenis toonde met Papoea's dan met Javanen of Sumatranen. Het argument dat Papoea's negroïde typen waren en ‘daarom’ niet aan Indonesië konden worden uitgeleverd, was een drogreden om Sukarno nog wat langer te kunnen treiteren, omdat we nog altijd niet in staat waren het verlies van Indië aan hèm te verwerken en vierkant onder ogen te zien. | |
[pagina 55]
| |
Tijdens het bezoek aan Samarinda werd 's avonds een culturele ontspanningsavond gehouden. De president moedigde dan altijd zijn gasten aan een dansje te maken. De vorst van Jogjakarta, de Paku Alam was in ons gezelschap. Sukarno vroeg hem als eerste de dansvloer op te gaan. Minister Chaerul Saleh zag de vorst het presidentiële verzoek inwilligen en merkte tegen mij op: ‘De democratie is ver gevorderd in ons land’. Zelf had ik een plaatselijke schone ten dans gevraagd. Sukarno danste met een omvangrijke matrone, echtgenote van een plaatselijke regent. Op een gegeven moment voelde ik een hand op mijn schouder. Bung Karno wilde van partner wisselen. Toen we een dag later op volle zee waren zag ik de jonge dame op het dek van de ‘Gadjah Mada’ lopen. Het staatshoofd had haar op de plaats rust mee op reis genodigd. Zo was hij ten voeten uit. John Lie, kapitein ter zee en de commandant van het oorlogsschip, vertelde dat hij als christen zijn gasten 's avonds naar zijn hut nodigde om met Bung Karno, sommige van zijn ministers en buitenlandse diplomaten, over de bijbel te spreken. Hij vertelde me, dat zich levendige discussies ontsponnen, ‘en weet je wat dan opvalt,’ zei hij, ‘dat bij het scheiden van de markt de president de enige is, die je dan een hand geeft en voor de avond bedankt’. Ik kende deze égards van hem. Soms stapten we over van de ‘Djadajat’ naar de ‘Gadjah Mada’ en zaten dan in een kring op het dek in gemakkelijke rieten stoelen. Op een middag sprak ik samen met Olga en de president, toen de ambassadeurs van de Sovjetunie, Iran en de zaakgelastigde van Irak zich bij ons voegden. Volkomen onverwachts vond Bung Karno, dat we maar eens ieder ons volkslied moesten zingen. Hij hief notabene zelf de eerste strofen van het ‘Wilhelmus’ aan. Ik betreurde het dat ik mijn bandopnameapparaat niet bij me had. Ambassadeur Zukov en Olga Chechotkina zongen uit volle borst de ‘Internationale’ en gelukkig sloeg de president mij verder over. Bij de landing op het eilandje Djalolo had de bevolking een draagstoel geprepareerd en zou Bapak als een vorst worden rondgedragen. Voor dit soort eerbetoon dankte hij feestelijk. Hij vermaande het welkomstcomité, nam een stok met een Indonesische rood-witte vlag en zei: ‘Hier, jullie moeten | |
[pagina 56]
| |
de merah putih eren: niet mij’. En opgewekt marcheerde het gezelschap weg met in de voor Bapak bestemde ‘troon’ een slap hangende nationale tweekleur. 30 augustus 1957. Deze reis naar Indonesië liep ten einde. We vlogen terug naar Makassar, waar de president een ontmoeting wilde hebben met een rebellerende officier, Ventje Samual. Kolonel Pieters, de Ambonese militaire commandarit in Oost-Indonesië was aan boord van het toestel. Hij voegde me toe: ‘U hebt met uw aanwezigheid bij ons uw land een grote dienst bewezen’. ‘Ik vrees,’ antwoordde ik, ‘dat ze dit in Den Haag anders interpreteren,’ en dacht aan de zuinige gezichten van de diplomaten Hagenaar en Pekelharing in Jakarta. Ik rommelde in mijn papieren. Kolonel Pieters zag dat er een staatsportret van de president bij was. ‘U moet hem vragen die foto te signeren,’ zei hij, een gedachte die absoluut niet bij mij was opgekomen. Ik ben Pieters voor die aanmoediging altijd dankbaar gebleven. Ik begaf me naar het achterste gedeelte van de Convair, waar de president een fauteuil en een tafel ter beschikking had. ‘Ok,’ zei hij onmiddellijk. Hij schreef spontaan: ‘Voor Willem Oltmans, met mijn besten dank, 4 september 1957’. Ik heb een sterk vermoeden de enige Nederlander te zijn, die er staat op kan maken een zéér gemeend persoonlijk bedankje van de eerste president van Indonesië in ontvangst te hebben mogen nemen. Kostte niets, aldus een collega, die later het portret in een zilveren lijst in mijn huis zag staan. |
|