Mijn vriend Sukarno
(1995)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Jakarta (1956)31 december 1956. oudejaarsavond. Stram in perfecte rijen stond het Garuda I-bataljon aangetreden op de glad geschoren gazons van het Istana Merdeka paleis in Jakarta. De 600 elitemanschappen met zwarte baretten vormden de Indonesische bijdrage tot de door de Verenigde Naties uitgezonden vredesmacht naar het Suezkanaal, Egypte en Gaza. Er werd een commando gegeven. President Sukarno, vergezeld van premier dr. Ali Sastroamidjojo en de adjudanten Sugandhi, Sabur en Sudarto kwamen naar buiten. Er werd vanaf een podium een korte toespraak gehouden, gevolgd door een troepeninspectie. Ik was dus al 26 dagen in Indonesië en had vermeden bij het paleis aan te kloppen om de reden dat ik Sukarno kende. Ik wilde trouwens eerst die weken benutten om kennis te maken met het land waar mijn voorouders de mooiste jaren van hun leven hadden doorgebracht. Op de ‘Willem Ruys’ had ik Boes Suwandi ontmoet, die terugkeerde van een studie op Nijenrode. Ik bracht vele avonden door op het terras met zijn familie aan Jalan Tandjung. Dr. Suwandi Mangkudipuro was als arts verbonden aan de Stanvac Ohe Maatschappij. Boes zou later carrière maken bij Pertamina, het Indonesische nationale oliebedrijf. Ik luisterde nauwelijks naar de gesprekken om me heen. Mijn gedachten dwaalden af naar de verkopers die langs kwamen, in een eindeloze stroom van karretjes met verschillende etenswaren. Andere venters droegen zware manden met vruchten en groenten aan een zwiepende beugel over de schouder. Ik berichtte over deze eerste indrukken en mijmeringen uit Indonesië in de NRC. Er was dus meer dan voldoende tijd om Bung Karno later te ontmoeten. Na afloop van de inspectie van het Garuda I-bataljon wilde | |
[pagina 26]
| |
de president het paleis weer in gaan toen hij mij tussen mijn Indonesische collega's opmerkte. Het kon eigenlijk niet missen, want ik stak boven hen uit. ‘Wat doe jij hier, Wim?’ riep hij in onverbloemd Nederlands uit. Er werd vrij baan gemaakt. ‘Wanneer benje gekomen? Wat doe je vanavond? Blijf maar hier, we vertonen straks films.’ Wie had het kunnen dromen dat ik op mijn 31e jaar, in het derde jaar dat ik journalist was, als persoonlijke gast van de president de overgang naar het nieuwe jaar op het paleis zou doorbrengen? Illustreerde dit de haat die Sukarno voor Nederlanders koesterde? Sedert zijn studentenjaren in Bandung, waar hij in 1926 aan de Technische Hoge School als civiel ingenieur afstudeerde, had hij tegen ons gestreden. Voor meer dan elf jaar was hij in afzondering naar Benkoelen en Flores gezonden. Hadden we volgens onze eigen Nederlandse geaardheid als vanzelfsprekend aangenomen dat hij belanda's dus moest minachten? In de jaren dat ik hem uitstekend leerde kennen werd me meer dan duidelijk, dat zijn afkeer het kolonialisme en imperialisme gold en allerminst de Nederlander als mens. Ik dacht die avond natuurlijk eveneens aan de voorspelling van hoofdredacteur H.M. Planten van het Algemeen Handelsblad, dat Bung Karno in Jakarta zou doen of ik lucht was. Het tegendeel gebeurde: ik werd in 1957 op de protocollijst van het paleis gezet en zou tot september van dat jaar alle reizen van de president door zijn land meemaken. Martino van het ANP werd als loopjongen van Den Haag geruisloos van die lijst afgevoerd, zou later voor den lande bewezen diensten gedecoreerd worden. Hij bracht het zelfs tot perschef van Philips. Het werd een unieke avond. Het hele Garuda I-bataljon was eveneens uitgenodigd. In de grote zaal van het paleis werden films vertoond van de bezoeken aan Amerika en de Sovjetunie eerder dat jaar. Ik maakte vrienden onder de militairen, zoals de luitenants Sumarto, Machram Tjokrodimurti, Lamidjono en majoor Sutikno Lukitodisastro, de latere naaste medewerker van generaal Suharto en ambassadeur in Nieuw-Zeeland. Er waren ook journalisten aanwezig, die ik kende van de reis in Italië en Duitsland, zoals Djawoto, Sukrisno, Tom Anwar, Koerwet Kar- | |
[pagina 27]
| |
taadiredja en anderen. Sommige van deze of offcieren en journalisten zijn ook in 1995 persoonlijke vrienden gebleven. Sukarno stelde me bewust in de gelegenheid in zijn vriendenkring te worden opgenomen. Intussen kon ik vrijwel niemand thuis vertellen wat ik in Indonesië meemaakte en als Nederlander aan hartelijkheid ondervond. Men zou het niet hebben geloofd. De eerste les, die ik als journalist van de ontmoeting met president Sukarno leerde was, om nooit bhndelings een beeld van een bekende persoonlijkheid aan het andere einde van de wereld, als gepresenteerd door gedrukte mediaGa naar voetnoot1. voor waar aan te nemen. Het beeld, dat ik vóór de ontmoeting in Rome van Bung Karno had gevormd verschilde dag en nacht met de werkelijkheid, zoals hij was. Ik observeerde hem die oudejaarsavond in eigen kring. Ook enkele van zijn kinderen waren meegekomen. Hij bewoog zich zonder aanziens des persoons onder zijn gasten en sprak met militairen van laag tot hoog alsof het om één grote familie ging. Ik maakte voor het eerst kennis met hoe zijn landgenoten in typisch Javaanse traditie met hun president als Bapak van de natie omgingen als hoogste vader van de in die dagen 100 miljoen tellende Indonesische familie.Ga naar voetnoot2. Hij werd ook aldus aangesproken, en niet, zoals in andere landen, met majesteit of excellentie. Later, tijdens de talrijke reizen samen door de archipel, zou dit inzicht inzake de love affair tussen de massa en de vader des vaderlands zich verder verdiepen. Op 1 januari 1957 waren we allemaal terug op het paleis voor de presidentiële nieuwjaarsreceptie en de toespraak van Sukarno. Het voltallige kabinet trad aan, evenals het Corps Diplomatique. Hier zag ik hoe de zogenoemde diplomatieke vertegenwoordiger van Nederland, Duco Middelburg, op de achterste rij was geplaatst, notabene naast de chargé d'affaires van Brazilië. De ambassadeurs van de Chinese Volksrepubliek, de Verenigde Staten, de Sovjetunie, Italië en West-Duitsland speelden haantje de voorste. Hoe beschamend, dat het buitenlandse beleid van alle naoorlogse regeringen ons koninkrijk in Jakarta naar de achterste koets had gemanoeuvreerd. Hiervan | |
[pagina 28]
| |
kreeg uitsluitend Sukarno de schuld. Niets was minder waar. Hij werd in ons land als een monster voorgesteld, omdat we tot de slechtste verliezers uit de Europese koloniale geschiedenis behoorden. De eenvoudigste uitweg voor ons eigen falen was om Sukarno van alles wat in Indië en Indonesië verkeerd was gegaan de schuld te geven. Ik was er die ochtend eigenlijk trots op dat ik als Nederlander onder de journalisten wèl op de eerste rij stond, tussen Bernie Kalb van de New York Times en Olga Chechotkina van Pravda. Enkele dagen later bezocht ik de heer Middelburg in diens werkkamer op de Nederlandse diplomatieke post. Hij was een diplomaat met ruime ervaring in het Verre Oosten. Hij kende Azië. Hij trok een lade van zijn bureau open en zette aan de hand van persoonlijke notities zijn inzichten uiteen over de verhouding Nederland-Indonesië ruim tienjaar na het uitroepen van de onafhankelijkheid door Sukarno en Mohammed Hatta. Hij was het uitgesproken oneens met het beleid van de regering-Drees, en met Luns als minister van Buitenlandse Zaken. Ik maakte aantekeningen van ons gesprek. Enkele dagen later zond ik hem een artikel ter goedkeuring waarin ik zijn gedachten weergaf met de bedoeling ze de lezers van de Nieuwe Rotterdamse Courant over te brengen. Vrijwel onmiddellijk bracht de chauffeur van Middelburg mij een brief, waarin hij geen toestemming verleende in een publikatie ons gesprek samen te vatten. Intussen probeerde diplomaat Middelburg, hierin bijgestaan door jonkheer mr. J.L.R. Huydecoper van Nigtevecht, via interne memoranda aan de minister in Den Haag subtiele wijzigingen in de politiek naar Indonesië toe doorgevoerd te krijgen. Luns smeet alles categorisch in de prullenbak. Middelburg zou zelfs worden teruggeroepen. Zijn volgende post was Polen. Feitelijk was er sinds de dagen van Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappij niets nieuws onder de zon. Multatuh schreef immers al hoe controleurs aan assistent-residenten, en zij aan de residenten, en zij aan de regering van Nederlands-Indië ‘bijna niets dan gunstige berichten zonden’, zodat de officiële berichten van beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde | |
[pagina 29]
| |
rapporten aan de regering in het moederland voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar waren. Voor de heer Middelburg was in de optiek van Drees en Luns in Jakarta geen plaats. Hij werd opgevolgd door de heer Hagenaar, die keurig met Luns in de pas liep. Pas in 1991 kwam ik in het bezit van een aantal schandalige boodschappen van deze meneer Hagenaar over mij, die allen geheim waren gestempeld. Na een aantal weken de ronde te hebben gemaakt in Jakarta, stond voor mij als een paal boven water dat alle partijen, ook zij die kritisch stonden tegenover president Sukarno, zoals de voormalige vice-president Hatta, het hartgrondig eens waren over de eis aan Den Haag om ter voltooiing van de soevereiniteitsoverdracht van 1949 ook Nieuw-Guinea aan Indonesië af te staan. Hatta voelde zich persoonlijk door Den Haag in de luren gelegd, omdat hem was verzekerd ten besluite van de Ronde Tafel Conferentie, dat binnen één jaar, dus in 1950, de overdracht van de Papoea's zou volgen. Ik heb deze mening van Hatta in een interview voor Vrij Nederland in 1957 vastgelegd. Ik dineerde bij de voorzitter van het parlement, mr. Sartono, met wie ik zeer bevriend zou worden. Ook hij had in Leiden gestudeerd. Ook hij verzekerde me, dat er geen sprake zou kunnen zijn van het normaliseren van de betrekkingen zolang de Nieuw-Guinea-kwestie niet was opgelost, dit om slechts enkele voorbeelden te noemen. Aan de hand van tientallen gesprekken schreef ik een artikel voor de NRC waarin ik talrijke hooggeplaatste Indonesiërs citeerde, terwijl ik voor mezelf zeker wist dat de hoogste Nederlandse diplomaat in Jakarta, Middelburg, er insgelijks over dacht. De toenmalige Indonesië-redacteur en het latere kamerlid voor de PvdA, Hein Roethof, antwoordde per kerende post dat mijn artikel uitstekend was, en de feiten weergaf zoals ze waren. Hij kon het echter helaas niet publiceren, ‘want onze lezers zijn er nog niet rijp voor!’ Ik was sprakeloos. Was ik dan niet naar Jakarta gekomen om een bijdrage te leveren onze lezers in contact te brengen met nieuwe realiteiten in Azië? Ik bezocht de persattaché van de missie, mr. R.C. Pekelharing en luchtte mijn hart. Gesprekken met de voorzitster van het Rode Kruis, Jo Abdurachman, of met de president-direc- | |
[pagina 30]
| |
teur van Garuda Indonesian Airways, ir. Sutoto, werden onmiddellijk in de NRC geplaatst. Maar ik was toch niet naar Indonesië gekomen om Libelle-verhalen te lanceren? De betrekkingen tussen Jakarta en Den Haag waren bezig naar een nieuw dieptepunt te zinken. Eerst werd ik door De Telegraaf in Rome gecensureerd. Nu gebeurde hetzelfde bij de NRC. ‘Wanneer een Nederlander het oneens is met het beleid van zijn regering, wat kan hij hiertegen ondernemen?’ vroeg ik Pekelharing. ‘Het staat iedere burger vrij een adres naar de Staten-Generaal te zenden en bezwaren aan de volksvertegenwoordiging kenbaar te maken,’ luidde het antwoord. Nog diezelfde avond zat ik bij mijn vriend professor mr. dr. P.N. Drost, gast-hoogleraar in de internationale rechtswetenschappen. Hij was het niet alleen met me eens, hij begreep wat ik wilde en zette zich meteen aan het schrijven van een tekst bestemd voor de Staten-Generaal in Den Haag. Het stuk was de volgende ochtend gereed. Bij de KLM draaide ik er enkele honderden exemplaren van en de kogel kon door de kerk. Op 27 januari 1957 zou president Sukarno in Bandung een massabijeenkomst toespreken. Hij nam me mee in een gecharterde Convair van de luchtvaartmaatschappij Garuda. Tienduizenden mensen waren op een groot veld samengestroomd. Het was de eerste maal dat ik de wisselwerking op grote schaal tussen de leider en het volk in actie zou zien. Ik ken geen Behasa Indonesia en kon hem dus niet verstaan. Desalniettemin sluit ik me aan bij wat de Amerikaan John Scott van Time eens schreef in zijn boek Democracy is not enough. ‘Zijn beeldspraak en gebaren waren zo eenvoudig en zo welsprekend, dat ik hele passages van wat hij zei kon begrijpen zonder een woord van de taal te kennen.’ Scott voegde eraan toe: ‘Het was inspirerend om deze vitale man met zijn meesterlijke talent voor oreren in gesprek te zien met zijn volk, dat hem zo duidelijk adoreerde.’ Ik constateerde dit al in 1957. Scott in 1960. Aller ogen waren op Bung Karno gericht. De uitdrukkingen op de gezichten van mensen spraken boekdelen. Je moet dit met eigen ogen hebben gezien om te kunnen getuigen van de aanhankelijkheid van die massa aan hun Bapak. Op de vlucht terug naar de hoofdstad vroeg ik aide-de-camp Sudarto of ik de president de tekst van ons adres aan de Sta- | |
[pagina 31]
| |
ten-Generaal mocht laten lezen, welke de volgende dag openbaar zou worden gemaakt. Sukarno zat achter in het toestel aan een tafel. Ik overhandigde de twee pagina's. Hij vroeg me tegenover hem plaats te nemen. Ik staarde naar buiten naar de silhouetten van de bergen van West-Java. Als kind had ik dikwijls naar een schilderij in mijn vaders werkkamer gestaard, dat een Javaanse sawa-landschap uitbeeldde. Het was van C.L. Dake Jr. Mijn vader kreeg het van mijn grootvader en hij gaf het mij op mijn 40e vegaardag. Nu was ik dan in het land van mijn jeugddromen en zat tegenover de president van de Republiek met een blik op de ondergaande zon boven Java. Een stewardess bracht thee. Bung Karno las aandachtig verder. Daarop legde hij onze petitie op tafel en zette zijn bril af met de profetische woorden: ‘Wim, je hebt je land een belangrijke dienst bewezen. Maar ik vrees dat ze je in Den Haag niet zullen begrijpen’. |
|