Mijn vriend Sukarno
(1995)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Rome (1956)10 juni. vier uur in de middag. Er ligt een rode loper uit op Ciampino Airport. President Giovanni Gronchi van Italië, leden van het kabinet en het corps diplomatique volgen de bewegingen van de langzaam aanrollende DC7B van Pan American Airways, het door Indonesië gecharterde toestel. Het is stralend zomerweer. De kleurrijke uniformen van een erewacht van caribinieri steken feestelijk af tegen de pandjesjassen der hoogwaardigheidsbekleders. De deur van het toestel gaat open. Voorafgegaan door paleisfotograaf Rochman en de presidentiële cameraman Silitonga komt president Sukarno naar buiten. Hij draagt een grijs uniform, eenvoudig, zonder erelinten of bijzondere decoraties, als steeds onberispelijk verzorgd door zijn valet Tukimin. Aldus zette Sukarno voor de eerste maal in zijn leven voet op Europese bodem. Eindelijk bezocht hij het werelddeel, dat gedurende meer dan drie eeuwen een onuitwisbaar stempel op zijn land had gedrukt. In tegenstelling tot Hatta, Sastroamidjojo, Sartono en andere revolutionaire medestanders was hij nooit in Nederland geweest. Op school had hij veel over ons geleerd. Hij is altijd nieuwsgierig naar het Hollandse landschap en de mensen gebleven, maar in haar onuitputtelijke wijsheid zou Den Haag hem voor het leven als staatsvijand nummer één toegang tot ons grondgebied permanent ontzeggen. Nederlanders behoren tot de meest wraakzuchtige verliezers uit de Europese koloniale geschiedenis. Men zal bijvoorbeeld de Britten moeten nageven, dat zij er beter in zijn geslaagd hun gekwetste trots te onderdrukken. Yomo Kenyatta, eens de vogelvrij verklaarde leider van de Mau Mau zou na het verkrijgen van de onafhankelijkheid voor zijn land door koningin Elisabeth II op Buckingham Palace worden ontvangen. | |
[pagina 16]
| |
Sukarno zou de ruiterlijke erkenning van diens overwinning tegen de Nederlandse bezetting van Indonesië bewust en opzettelijk worden onthouden. Een bezoek aan Nederland zou een onvervulde hartewens van Sukarno blijven. Hij had verwacht eens, als gelijkwaardig staatshoofd naast koningin Juliana op het balkon van het paleis op de Dam te zullen staan. Dit werd hem door de verhezers zijn leven lang niet gegund. In 1956 schreefik vanuit Italië voor De Telegraaf. Ik had met Indonesië vrijwel nooit bemoeienis gehad. Mijn vader en grootvader waren te Semarang geboren. Mijn overgrootvader, Alexander Oltmans, was president comité van de Nederlands-Indische Spoorwegen geweest. Mijn grootvader van moeders zijde was één der oprichters van de Maarssense kinine-fabriek, nu het aldaar gevestigde ACF-concern. Ik kwam uit een traditionele koloniale familie, was in Huizen geboren en studeerde, na eerst het Baarns Lyceum doorlopen te hebben, op Nijenrode en Yale University in de Verenigde Staten. Henk Hofland, mijn Nijenrode-kamergenoot, haalde me in 1953 naar het Algemeen Handelsblad. Zo was ik journalist geworden. In 1955 vestigde ik me als correspondent in Rome. Italië was een belangrijke bondgenoot van Nederland, zowel in NAVO- als EEG-verband. Minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, had de ambassadeur dr. H.N. Boon naar het Palazzo Chigi gezonden om te protesteren, dat Italië onze staatsvijand nummer één had uitgenodigd voor een staatsbezoek. Rome wilde de handelsbetrekkingen met Indonesië verstevigen. Italiaanse werven zouden fregatten bouwen voor de Indonesische marine. Het was te verwachten dat Sukarno zou pleiten voor Italiaanse steun in de UNO voor het Indonesische standpunt, dat Nieuw-Guinea, als onafscheidelijk deel van het voormalige Indië, als vanzelfsprekend bij de republiek behoorde. Ik schreef die dagen artikelen voor De Telegraaf. Het was dus de normaalste zaak van de wereld, dat er over Sukarno's visite aan Rome bericht diende te worden. Om die reden bezocht ik de ambassadeur Sutan M. Rasjid en riep diens hulp in bij de president te kunnen komen. Hij zei, dat het hem verwonderde dat ik als enige van de negen in Italië werkende Nederlandse journalisten een interview met Sukarno aanvroeg. Wat ik niet wist was dat ambassadeur Boon mijn acht | |
[pagina 17]
| |
collega's te verstaan had gegeven, dat aandacht voor de Indonesiër in Den Haag niet op prijs zou worden gesteld. Er waren die dagen twee afgezanten van Luns in Rome: de genoemde heer Boon en, bij het Vaticaan, jonkheer Marc van Weede, met wie ik vrijwel tot diens dood op hoge leeftijd hartelijke betrekkingen zou onderhouden. De heer Boon had ik eenmaal bezocht, waarbij bleek, dat hij een ware paladijn van Luns was. Ik liet hem dus verder angstvallig links liggen. Hierdoor was ik niet op de hoogte van het Haagse verzoek Sukarno te negeren. Ik zond mijn hoofdredacteur J.J.F. Stokvis dus routinair een telegram, dat ik de Indonesische president zou interviewen. Vrijwel onmiddellijk arriveerde Italcable 666, met het verbod van Stokvis zulks te doen. Die dagen begreep ik nog niet dat Nederlandse hoofdredacties via het college van hoofdredacteuren ‘regeringsverzoeken’ inwilligden. Van de nauwe banden die J.G. Heitink van de hoofdredactie van De Telegraaf met de inlichtingendiensten onderhield wist ik nog minder. Ik tikte dus naar aanleiding van het telegram van Stokvis tegen mijn voorhoofd, meldde me bij Agence France Presse in Rome, en kreeg de opdracht voor AFP een reportage te maken over het Indonesische staatsbezoek. Op 12 juni 1956 was er een ontvangst in de tuin van de Indonesische ambassade. Ambassadeur Rasjid hield woord. Hij stelde me als Nederlandse journalist aan de president voor. ‘Bent u Nederlander?’ was zijn eerste vraag, waarbij hij me onderzoekend aankeek, alsof hij me op waarheid doorlichtte. ‘Gaat u morgen met ons mee naar Pompeï?’ liet hij er op volgen. Hij keerde zich om, riep aide-de-camps Sugandhi en gaf opdracht te regelen, dat ik de Italiaanse reis van president Sukarno de volgende dag in haar geheel mee zou gaan maken. De Italiaanse regering had hiertoe een speciale trein beschikbaar gesteld met restauratierijtuigen incluis. Na in Sorrento te hebben overnacht bezochten we op 14 juni 1956 Pompeï. Sukarno droeg een kaki uniform met bijpassende tropenhelm. Het was broeierig warm. Ik nam vanaf een verhoging foto's. Hij zag me en wenkte. We liepen eerst samen voor de rest van de groep uit. Hij zei blij te zijn, dat ik was meegekomen. ‘Het is jammer, dat de verhouding met Nederland nu zo slecht is. U weet, ik heb het steeds herhaald, | |
[pagina 18]
| |
wanneer de kwestie Nieuw-Guinea zal zijn opgelost staat de weg naar vriendschap voor ons open.’ Intussen waren we ingehaald door Ruslan Abdulgani, de minister van Buitenlandse Zaken, en Joseph Borkin, een prominente joodse advocaat uit Washington, die al vele jaren de Indonesische regering en president Sukarno persoonlijk adviseerde. We liepen met ons vieren verder. Minister Abdulgani vulde aan: ‘Wanneer Nederland de soevereiniteit over Nieuw-Guinea overdraagt zal de president de eerste zijn om naar Den Haag te gaan om persoonlijk te helpen de betrekkingen tussen onze landen weer te herstellen.’ ‘Dat is juist,’ bevestigde Sukarno. Ik spitste uiteraard mijn oren, maar had op dat moment nog geen benul van het feit, dat de Indonesische leider een hartewens tot uitdrukking had gebracht. Tijdens de eerste politionele actie zat ik nog op Nijenrode. Tijdens de tweede oorlog tegen Sukarno woonde ik op Yale, in New-Haven, Connecticut. Er vanuit gaande, dat Den Haag moest weten wat zij deed nodigde ik als president van de Yale International Club de diplomaten E.C.A. baron van Pallandt, Robert Fack en Leopold Quarles van Ufford naar Yale uit om mijn medestudenten in de gelegenheid te stellen het Nederlandse standpunt vis à vis Indonesië te beluisteren. Ik verdiepte mij tussen 1948 en 1950 in de Verenigde Staten niet werkelijk in het dekolonisatieproces. Ook niet als redacteur buitenland van het Algemeen Handelsblad onder de onvergetelijke dr. A.L. Constandse, die me jaren later enkele maanden voor zijn dood een brief schreef met een speciale opdracht. ‘Jij bent de enige in dit land, die daar alles van weet. Luns, ook onder Drees, heeft een rampzalige politiek gevoerd. Dus doe je best. Hartelijke groeten, Anton Constandse.’Ga naar voetnoot1. In de dagen, dat ik bij hem werkte, bepaalde ik me tot de berichtgeving over de ondergang van de Fransen in Dien Bien Phoe en het ontbranden van de oorlog in Korea. Tijdens het laatste offciële overleg tussen Jakarta en Den Haag in Genève in de winter van 1955-1956 woonde ik al in Rome. Ook dat gebeuren was aan me voorbij gegaan. Luns | |
[pagina 19]
| |
had in domme arrogantie ook die laatste kans verspeeld voor een vreedzame oplossing. Dus de gesprekken met Sukarno in Italië over de Papoea-kwestie overvielen me min of meer. Ik leerde inzien, dat Nieuw-Guinea de sleutel betekende voor het herstel van normale betrekkingen. Van Pompeï reisden we de volgende dagen naar Florence, Milaan, Turijn en Venetië. Op 23 juni 1956 berichtte ik over mijn ervaringen in Elseviers Weekblad. De reacties van lezers waren veelal buitengewoon fel, grof en beledigend, zoals van een dame uit Zutphen, die schreef: ‘Een dode Javaan liegt niet’. Het is voor mij schokkend om zelfs in 1995 in Brandpunt van de KRO-televisie naar een generaal te moeten luisteren, die het verlies van Indië nog altijd niet heeft verwerkt. Terwijl ik de ontmoeting met Sukarno beleefde als een waardevolle historische gebeurtenis, die me had verrijkt en nieuwe ideeën en gezichtspunten had gebracht in het geschil over Nieuw-Guinea, beschouwden Luns en de ambassadeur mij als een ordinaire verrader, die zich niet aan de ‘instructies’ had gehouden. De heer Boon permitteerde zich zelfs broodnijd toe te passen door die dagen twee brieven aan mijn hoofdredacteur Stokvis van De Telegraaf te richten. Boon zei niet te begrijpen dat het meest gelezen ochtendblad van Nederland zich wenste in te laten met een journalist, die zich met Sukarno encanailleerde. De Telegraaf zegde mijn medewerkerschap op. Dat dit was gebeurd kon ik tot 1991 niet bewijzen. Pas toen zorgde op mijn verzoek koningin Beatrix er voor dat de Raad van State aan de hand van de Wet Openbaarheid van Bestuur ingreep en het ministerie van Buitenlandse Zaken verplichtte mij enkele honderden documenten te doen toekomen, waaronder beide brieven van Boon aan De Telegraaf. Haagse hoge ambtenaren zijn bovendien onverbeterlijke lafbekken. Wat zij doen en weten, dat niet door de beugel kan of in strijd is met de grondrechten van een burger of journalist, stempelen ze gewoon geheim. Veertig jaar geleden gaven Joseph Luns en de aan hem dienstbare rijks-laaienlichters mij de rode kaart, omdat ik bij toeval Bung Karno in Rome ontmoette en de euvele moed | |
[pagina 20]
| |
had naar waarheid over hem te schrijven. In de laatste maand van diens premierschap in augustus 1994 riep Ruud Lubbers me naar zijn torentje en verklaarde onder meer, dat wat me in dit land was overkomen inderdaad ‘onverkwikkelijk’ was. Ik had al veertig jaar in het Haagse verdomhoekje gezeten en zou er nooit meer uit komen. De zaak over het terugdraaien van vier decennia misdadig gedrag van de overheid tegen mij als burger en journalist speelt momenteel al vijf jaar voor de Haagse rechtbank, waarbij de Staat ongehmiteerd put uit belastinggelden der burgers om te blijven proberen tegen de klippen op haar scheve schaatsen recht te poetsen. En dat alles gebeurde, omdat Sukarno mijn vriend was geworden. |
|