Memoires 1957-1959
(1987)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Den HaagMijn verblijf in Indonesië in 1956 en 1957 had mij er van overtuigd, niet alléén dat de kwestie Nieuw-Guinea gezien de toenmalige wereldverhoudingen een verloren zaak was, maar dat een uiteindelijke overdracht van het voormalige Nederlands-Indische gebiedsdeel aan Indonesië de sleutel inhield tot handhaving van de Nederlandse aanwezigheid in zuidoost-Azië in het algemeen. In een wereld waarin mensen steeds meer op elkaar zijn aangewezen vulden Nederlanders en Indonesiërs elkaar perfect aan. ‘Whatever has happened and what is going to happen, one thing is certain,’ schreef prof. dr. P.M. van Wulfften Palthe, ‘the bonds between Holland and Indonesia are indissoluble: never Indonesians of Hollanders ought to feel like “aliens” in each other's country.’Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 10]
| |
malige koloniën was rampzalig. Engels schreef al in 1891: ‘Tradition is a great retarding force, the “vis inertiae” of history.’ De dominee Havelaar-(Multatuli)mentaliteit vierde ook nà 1945 nog altijd hoogtij in het Haagse. De Nederlandse reactie op het Indonesische dekolonisatieproces werd getekend door de onsportiviteit van slechte verliezers en politieke kortzichtigheid. De voorsprong en brede goodwill, die Nederland zich ondanks alles in Indonesië door de eeuwen heen had opgebouwd, werd in luttele jaren praktisch geheel verspeeld in ruil voor een illusionaire ‘mission civilicatrice’ in Papoea-land. Ik beschouwde het na mijn verblijf van één jaar in Indonesië als mijn plicht om buiten iedere publiciteit in Haagse bestuurskringen van mijn ervaringen te gaan getuigen. Ik ondernam deze activiteit op eigen kosten. | |
21 september 1957 (dagboek)Om 08:30 arriveerde ik in het K.L.M.-gebouw voor een gesprek met vice-president Emile van Konijnenburg. Hij was de eerste, die ik meedeelde, dat ik het voor mogelijk hield, dat Indonesië nà zeven jaren vergeefs debatteren met Nederland, ook in de U.N.O., uiteindelijk over zou gaan tot het nemen van economische represailles. Het leek hem beter, wanneer Djakarta zou toestemmen in een tussenoplossing en waarnemers van de Verenigde Naties op Irian-Barat toelaten. Hij gaf echter toe, dat een overgangsperiode van tien jaar, waarin men de Papoea's eerst Nederlands zou leren om daarna ‘vrij’ te laten kiezen een vorm van intimidatie was. Bij de Standard Vacuum Oil Company had ik vervolgens een gedetailleerd gesprek met de heren Peekema en van Karnebeek.Ga naar voetnoot8. Ik waarschuwde hen, dat het kabinet Djuanda economische maatregelen zou nemen tegen Nederland, wanneer Den Haag over de Papoea's zou blijven zeuren. Zij hoorden dit gealarmeerd aan en adviseerden me deze mening schriftelijk aan de regering mee te delen. ‘Daar hebben ze mij niet voor nodig. Dit zullen ze zeker ook vernemen van Hagenaar, Pekelharing, Huydecoper en anderen uit Djakarta,’ antwoordde ik. Peekema wilde details weten over Chaerul Saleh, Ruslan Abdulgani en vooral ook over wat Mohammed Hatta had gezegd. Ik maakte dus duidelijk, dat Hatta in de kwestie Nieuw-Guinea onverkort achter Sukarno stond. Dr. H.J. Roethof, Indonesië-redacteur van de N.R.C., bevestigde me andermaal dat hij naar Djakarta wilde reizen, | |
[pagina 11]
| |
en zei het te zullen waarderen, indien ik de financiering van zijn reis via de groep-Rijkens zou helpen mogelijk maken. | |
24 september 1957Vanmiddag sprak ik in diens woning te Wassenaar anderhalf uur met oud-premier prof. dr. L.J.M. Beel. Misschien wel de meest schokkende uitspraak was voor mij de volgende: ‘De tweede politionele actie in Indonesië was mijn beslissing, mijnheer Oltmans,’ met de nadruk op ‘mijn’. ‘Deze beslissing was onvermijdelijk, zowel voor ons, als voor Indonesië. Het werd de hoogste tijd, dat we de Indonesiërs discipline bijbrachten. Het is dus gebeurd aan de hand van mijn advies aan Hare Majesteit de Koningin en de regering.’ Wat tijdens de conversatie steeds weer opviel was de harde blik van prof. Beel. Hij heeft gedurende ons gesprek hoogstens een glimlach laten zien. Hij trok voortdurend zijn wenkbrauwen op. Ik ervoer die blik als wreed. Nà de totaal andere sfeer van Indonesië was dit gepraat in Holland een schok voor me. Beel vervolgde: ‘Ik moest in naam der Koningin een aantal doodvonnissen van Japanners tekenen. Ik heb in Indië een verantwoordelijkheid gedragen, welke zéér groot was. Toch sliep ik geheel alléén in het Merdeka-paleis, waarschijnlijk in dezelfde kamer waar Sukarno nu in slaapt. Ik reed geheel vrij rond in Djakarta, altijd in een open auto met slechts één escorte-wagen voor en één achter.’ ‘Nee, u moet beslist niets opschrijven, want dan spreek ik niet meer,’ aldus Beel. ‘Ja, ik heb een dagboek bijgehouden over bijvoorbeeld de vorming van mijn kabinet. Ook over de periode in Indonesië. Eens zal ik dit gaan publiceren, maar nu is het te vroeg, want teveel mensen, die er in voorkomen leven nog. Maar ik zal er voor zorg dragen, dat deze notities later zullen worden gepubliceerd.Ga naar voetnoot9. Ik draag Indonesië zeker een warm hart toe. Niemand heeft me in dat land ooit gehinderd. Ik was trouwens voorstander van een vervroegde souvereiniteits-overdracht van Indië. We liepen hier immers achter de feiten aan? Ik was er van overtuigd, dat de onafhankelijkheid van Indonesië onvermijdelijk was,’ aldus Beel. ‘Hebt u Sukarno ooit ontmoet?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei Beel, ‘die was toen in Djokjakarta, maar ik heb ook nu nog veel banden met Indonesië en eigenlijk zou ik er heel graag nog eens naar toe willen.’ | |
[pagina 12]
| |
Sprekende over de laksheid waarmee de Nederlandse politiek de onafhankelijkheid van Indonesië tegemoet trad, merkte dr. Beel onder meer op: ‘Romme is een staatsman tot in de toppen van zijn vingers. Hij is zeker één der voornaamste parlementariërs, die we ooit hebben gehad, maar hij staat zichzelf wel eens in de weg. Het ontbreekt hem aan werkelijk contact, en zeker is dat bij Indonesiërs de voorkeur bestond met mij te spreken. Ik ben het met u eens, dat we hier in Den Haag dikwijls te traag reageerden. Van Indonesische zijde respecteerde men juist mijn mening over een vervroegde overdracht. Ik ben toen dus ook afgetreden, omdat ik in conflict kwam met de regering over de zogenaamde Van Roijen-Roem-overeenkomst. Die hield immers de erkenning van een eenheidsstaat in? Ik was overtuigd, dat we met die overeenkomst onze beloften aan de federalisten en de deelstaten braken.’ Ook Beel bleek niet de mening toegedaan, zoals ik bepleitte, dat een overdracht van Irian-Barat ‘vruchten zou afwerpen.’ ‘Economisch gezien zal Indonesië moeten oppassen,’ meende hij. Hij zag de binnenlandse ontwikkelingen in Indonesië als ‘chaos’. ‘Trouwens, mijnheer Oltmans, ik heb me thans zelf geheel teruggetrokken. Men moet tijdig de politiek verlaten. Het parlement heeft nieuwe ideeën en nieuwe gezichten nodig. Het is natuurlijk ook beter op eigen initiatief te vertrekken, dan weggefloten te worden.’ Ik dacht: ‘Arme Indonesiërs, die met deze kille, zakelijke, super roomse mijnheer hebben moeten optrekken. De man stoot totaal af.’ Die middag telefoneerde ik met een dame uit de C.H.U., freule Wttewaal van Stoetwegen. Ik dacht haar adres uit het telefoonboek te hebben overgenomen en verifieerde dit met haar. ‘Dat is helemaal verkeerd,’ zei ze, ‘dat is het adres van een nicht, die we niet meer zien, want zij heeft allemaal stoute dingen gedaan.’ Ik voelde me weer helemaal terug in Holland. | |
25 september 1957Bij afwezigheid van hoofdredacteur Van Wijk sprak ik vanmorgen met de Indonesië-redacteur van Het Vaderland, collega De Rot. Hij begon met te vragen, of ik thans voor de Indonesische permanente vertegenwoordiging bij de U.N.O. werkte. Ik viel ongeveer van mijn stoel, maar dàt gerucht deed blijkbaar de ronde. Ook vond hij, dat ik in mijn Nieuw-Guinea-artikelen meer tact en minder felheid had moeten aanwenden. ‘Ik verzeker je, de hoogste kringen in Den Haag willen nu van Nieuw-Guinea af. Ze zien dat het kwatsch is, maar ze | |
[pagina 13]
| |
weten niet hoe.’ Oud-minister van Koloniën, prof. dr. J.H.A. Logemann had hem gezegd: ‘We moeten het Nederlandse volk rijp maken om met Sukarno te gaan praten. Maar wanneer Sukarno een pop was achter die tafel en ik had hier een touwtje en zou er aan trekken, dan zou ik bij het boven de tafel komen van de kop al verloren zijn.’ Konklusie van De Rot: ‘Welke Haagse politicus durft de kat de bel aan te binden?’Ga naar voetnoot10. Voor mij was collega De Rot de eerste, die over de drie ton van Mevrouw Mieke Bouma sprak, die dus de advocate van Jungschlaeger was geweest. Zelfs prof. Gerbrandy had gedacht, dat zij 50.000 gulden voor haar bemoeiingen zou vragen. De heer Bouman had tegen Het Vaderland gezegd: ‘Mijn vrouw wil geen geld en onderscheidingen voor wat zij heeft gedaan.’ Maar toen de Universiteit van Groningen hoorde, dat zij drie ton van de regering had gevraagd, probeerde men de aanbieding van een ere-doctoraat terug te draaien, maar daar was het te laat voor. Om 11:15 ontmoette ik het eerste-kamerlid, ir. Hein Vos (P.v.d.A.). ‘We hebben hier in Den Haag eigenlijk geen helder beeld meer over de werkelijke situatie in Indonesië,’ aldus Vos. ‘Het valt me echter op, dat President Sukarno zich schijnbaar voortdurend met de kwestie Nieuw-Guinea bemoeit. Dat behoort hij niet te doen. Dat is niet zijn functie. Sukarno moet geen onderhandelaar zijn. Ik sta persoonlijk met open ogen en de meeste sympathie tegenover Indonesië. Maar wie is in dat land nog de baas? Zijn het de militairen? Wie? Waarom zijn er opstandige gouverneurs? Waarom gaan er kranten dicht of worden journalisten opgesloten? Djakarta lijkt geen bestuurskracht meer te hebben. Hoe staat het met het opdringende communisme? Wordt dat tenminste teruggedrongen? Ik moet u zeggen, dat ik meer vertrouwen heb in Mohammed Hatta en Sutan Sjahrir met hun constructieve en moderne opvattingen. Ik sympathiseerde eigenlijk al met Sukarno sedert 1926, al was het maar uit tegenwaardering van Hendrik Colijn. Maar naar mijn mening is deze Sukarno nu toch, minstens gedeeltelijk, op de verkeerde weg. Hij zou de steun van het hele Westen krijgen, ook van de V.S., Frankrijk en Engeland, wanneer hij er in zou slagen eigen zaken op poten te zetten.’ Hier viel ik hem in de rede en wees er op, dat Indonesië in 1940 op een bevolking van tientallen miljoenen mensen over slechts 637 Indonesiërs met een universitaire opleiding beschikte, | |
[pagina 14]
| |
waarvan de meesten nog artsen waren ook.Ga naar voetnoot11. In totaal beëindigden in 1940 37 Indonesiërs hun universitaire studie. Waarmee ik wilde zeggen, dat het eerste-kamerlid er misschien verstandig aan zou doen ook de tekortkomingen van het kolonialisme en de gevolgen van het imperialisme in zijn socialistische benadering van het pas herboren Indonesië te betrekken. ‘Eerst moet Djakarta bewijzen, dat zij over een regering beschikt, die verantwoordelijk optreedt,’ herhaalde ir. Vos. ‘Met een stabiele regering zal Indonesië de goodwill van Nederland winnen om Nieuw-Guinea te krijgen. Dan is een overdracht immers niet meer te keren? Indonesië is zelf de slechtste advocaat voor wie Indonesië zou willen verdedigen. Zij moeten in Djakarta een regering vormen, die het waard is en waarin men het benodigde vertrouwen heeft om de kwestie in der minne te regelen. Het Parool heeft immers al geschreven over een mandaat-mogelijkheid via de U.N.O.? Maar voor het huidige Indonesië is het kennelijk alles of niets. Praten is in Indonesië nog altijd belangrijker dan doen. Wij willen best praten. Maar op deze manier kàn er niets uit komen.’ Tenslotte vroeg ik ir. Vos naar zijn mening over het Adres aan de Staten-Generaal, dat ik samen met prof. mr. dr. P.N. Drost in februari 1957, medeondertekend door honderden Nederlanders in Indonesië, naar Den Haag had gezonden en waarin om een overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië werd gevraagd. ‘Wij waren met handen en voeten gebonden, want we moesten met de communisten in het parlement rekening houden, die uit jullie Adres politieke munt zouden hebben kunnen slaan. Bovendien zouden mensen in Indonesië er last mee hebben kunnen krijgen, wanneer ze niet tekenden en daarbij behoefden we slechts aan Hongarije of Polen te denken!’, aldus ir. Vos. Deze laatste vergelijking grensde aan het absurde. In de middag bezocht ik freule Wttewaal van Stoetwegen. ‘Nederland heeft inderdaad psychologisch de souvereiniteitsoverdracht van Indië niet verwerkt. Zoals u weet was ik Nederlands gedelegeerde naar de Algemene-Vergadering van de U.N.O. in New York. De Indonesiërs deden daar lelijk tegen ons maar au fond hadden ze gelijk. Ik herinner me, dat een ander lid van de Nederlandse delegatie zéér luid een opmerking maakte, die hoorbaar was voor de Indonesiërs, die slechts een paar rijen van ons verwijderd zaten. Een afgevaar- | |
[pagina 15]
| |
digde van Ceylon besteeg het spreekgestoelte en het Nederlandse delegatielid zei luid hoorbaar: “Weer zo'n apenland.” Later mocht ik van minister Luns niet meer mee naar New York, want hij wist, dat ook ik hem dóór had.’ Ik vroeg haar: ‘Maar waarom heeft u dan met uw inzichten niet tegen Luns teruggeknokt?’ ‘Ach mijnheer Oltmans,’ zei de freule, ‘een mijnheer in Zeeland vlast op mijn kamerzetel. Dit soort mensen gaat absoluut over lijken. Wanneer ik thans op de bres zou gaan staan voor een oplossing inzake Nieuw-Guinea zouden ze me uit de partij smijten. Ik zou op die manier niets bereiken. Sub rosa kan ik veel meer doen. Ze hebben indertijd al geprobeerd de heer Tilanus en mij te wippen vanwege onze Indonesië-houding. De haat tegen Sukarno zit zéér diep in dit land. De heer Vorrink (P.v.d.A.) wilde vijftien jaar over de souvereiniteitsoverdracht doen. Wat we eigenlijk hebben gedaan is Nieuw-Guinea als troostprijs voor onszelf aan de Indonesiërs onthouden. Dàt kan natuurlijk helemaal niet.’ Zij vervolgde: ‘Wat hebben we in driehonderd jaar in Indië gedaan? De hap was gewoon te groot voor ons. Mijn eigen grootvader is indertijd in Atjeh gesneuveld. Ik ben zelf van christelijke huize, maar we zullen moeten toegeven, dat het zendingswerk in Indië tot 1940 veel te wensen heeft overgelaten. De hele souvereiniteitsoverdracht is eigenlijk volkomen contre coeur gegaan. Ik bedoel niet alléén bij mensen als oudminister Ch.J.I.M. Welter (K.V.P.) of prof. Sjoerd Gerbrandy (A.R.). Maar de stemming in Nederland over de hele linie, bij het brede publiek, is eigenlijk nog steeds tègen het overgeven van de macht aan Sukarno. En de tègen-stemmers van toen zeggen nu bij alle gebeurtenissen in dat land: “Zie je wel.” En weet u, dat de heer Welter mij persoonlijk heeft toegegeven, dat indien Indonesië de kwestie Nieuw-Guinea voor het Internationale Hof van Justitie zou brengen Nederland het niet zou halen. Het is simpel: waarom hebben we Celebes wél aan Indonesië overgedragen en Nieuw-Guinea niet? Maar wat bij Welter natuurlijk persoonlijk hoog zit was dat zijn zoon door de Jappen werd vermoord en Sukarno juist met diezelfde Japanners in zee ging, zij het dan om de vrijheid van Indonesië te helpen verhaasten. Ik weet dit eigenlijk pas, nadat Welter en ik samen een auto-ongeluk in Zweden hebben gehad. Nadien is hij vertrouwelijk met me geworden. Nu ken ik zijn werkelijke mening. In London ben ik vorige week tijdens een inter-parlementaire bijeenkomst naar een vrouwelijk lid van de Indonesische delegatie gestapt. Ik heb er toen uitdrukking aan gegeven hoe | |
[pagina 16]
| |
jammer ik het vond, dat er geen contact meer was tussen Indonesiërs en Nederlanders bij deze bijeenkomsten. Ik sprak natuurlijk Engels tegen die mevrouw, omdat Indonesiërs geen Nederlands meer spreken. Maar we hadden een uitstekend gesprek. Later, toen die dame het woord voerde ontstond er een klein incident, omdat iemand op de tribune “Ambon!” riep. Daarna ging ook de heer Reehorst met haar spreken. Later heeft zelfs Welter dit gedaan, maar dat was ook omdat ze er snoezig uitzag. De heer Welter is natuurlijk langzamerhand een beetje seniel. Hij is altijd een vrouwenjager geweest.’ Op dat moment ging de telefoon. Een psychiater en een juffrouw wilden komen om met de freule te spreken over het onderwerp ‘Film en jeugd’. Haar commentaar: ‘Je moet altijd beleefd blijven, want deze mensen denken al gauw dat je macht hebt.’ We hervatten ons gesprek. ‘Kapitein Westerling is ook zo'n mijnheer. Hij is er al verscheiden malen met vrouwen vandoor gegaan op de kas van de inzameling voor Ambon. U moet ook beslist naar generaal Calmeijer gaan met zijn vereniging “Door de eeuwen trouw”. Ook moet u mevrouw Fortanier-de Wit (V.V.D.) bezoeken en de heer Van de Wetering (V.V.D.). Maar zegt u hun vooral niet, dat u al bij mij bent geweest.’ ‘En Frans Goedhart (P.v.d.A.)?’, vroeg ik haar. ‘Die man is hysterisch. Hij is eerst naar Sukarno in Djokjakarta gegaan en zat bij hem op schoot en later is hij terugkomend in Nederland helemaal omgeslagen en een gedeelte van de P.v.d.A. is hem hierin gevolgd. Nederlanders en hun zelfgenoegzaamheid!’ Daarop stond de freule op en gaf me uit haar boekenkast een exemplaar cadeau van Goedharts boekje ‘Een revolutie op drift’. Het was het exemplaar door de auteur aan de freule opgedragen. Zij gaf me eveneens de op 9 maart 1955 door Goedhart, alias Pieter 't Hoen geschreven Open Brief aan Sukarno, zoals deze in Het Parool was verschenen. Ik was niet bekend met de rol van Goedhart, die eerst als journalist president Sukarno als vriend had benaderd, om zich later met ongekende felheid tegen hem te keren. Een wonder, dat Sukarno één jaar later toch weer met mij, een andere Nederlander, in Pompeï praatte en ons dus niet over één kam schoor. Ik vertelde de freule over mijn proces tegen De Telegraaf om de leugens gerectificeerd te krijgen. ‘Dat had u nooit moeten doen. Dat is niet verstandig. In die zaak van de voogdij over de dochter van oud-minister L.A. Donker drukte prof. Romme me juist op het hart: “Niets doen, helemaal niets doen.” Maar toen H.A. Lunshof een smerig stuk over onze Koningin | |
[pagina 17]
| |
schreef, heb ik hem fel aangevallen. Want mijn Koningin gaat me boven alles.’ Tenslotte vroeg ik haar mening over de Nieuwsbrief van de heer Fabius, die particulier in Den Haag circuleerde. ‘Mijnheer Fabius is de nette onderwereld,’ aldus dit C.H.U. kamer-lid. | |
26 september 1957Bezoek aan de V.V.D.'er F.H. van de Wetering. Junkvrouwe Wttewaal van Stoetwegen had zijn partijgenoot Cornelissen omschreven als: ‘Natuurlijk is hij een kruidenier.’ Ik vroeg me af wat me hier stond te wachten. Hij begon met me een serie foto's te laten zien van parlementaire reizen naar Nieuw-Guinea en Suriname. Hij was ‘dus’ een expert. Wijzend op peniskoker-dragende Papoea's, zei hij: ‘En u wilt deze mensen overdragen aan Indonesië?’ Ik antwoordde, dat ik de vorige maand de eilanden Ternate, Tidore en een aantal mensen in Indonesië had ontmoet en dat gelaatstrekken in die gebieden ongetwijfeld meer overeenkomst vertoonden met Sukarno dan met Hare Majesteit, Drees of Luns. ‘De Papoea's zijn in wezen zéér intelligent,’ aldus de heer Van de Wetering. ‘Wij hebben daar reeds van alles opgebouwd. Ook dr. Margaret Mead heeft immers geschreven: “Breng de koppensnellers naar de fabriek, dat kan!” Wat kan Sukarno Irian-Barat schelen? Wat moet Indonesië met dat gebiedsdeel beginnen? Wanneer we over kolonialisme willen spreken, dan zijn het Amerikanen met hun dollars!’ Ik ging tegen hem in. Zou het voortgezette bewind van Den Haag in Biak dan geen kolonialisme zijn? Hier ontweek hij een direct antwoord en zei, dat er grote fouten waren gemaakt door Nederland in 1948. ‘Eigenlijk bestond op de Ronde Tafel Conferentie niet de geringste belangstelling voor Nieuw-Guinea,’ aldus Van de Wetering. ‘Dr. Albert Plesman heeft al in 1927 voorgesteld om Nieuw-Guinea van Indië af te scheiden. Dat Irian-Barat een twistpunt is geworden danken we aan de communisten. Sukarno heeft nu die strijd tot de zijne gemaakt.’ Hierop bracht ik naar voren dat ook dr. Mohammed Hatta zich door Den Haag in de luren gelegd voelde inzake het afscheiden van de Papoea's uit de Indische boedel. ‘Dr. Hatta mag ik erg graag,’ zei de heer Van de Wetering. ‘In Hatta heb ik groot vertrouwen. Vergeet u niet dat ik zelf dertig jaar in Indië gewoond heb en dat land pas in 1947 heb verlaten. Indonesië streeft naar het verwijderen van de laatste Nederlandse machtsinvloed in zuidoost-Azië door ons uit Nieuw-Guinea | |
[pagina 18]
| |
weg te werken. Daarna komen de Nederlandse bedrijven in Indonesië.’ ‘Of er vóór,’ zei ik. Hij vroeg wat ik bedoelde en was zichtbaar geschrokken. ‘Heeft u er wel eens aan gedacht,’ vervolgde ik, ‘dat de Nederlanders lang vóór de overdracht van Irian-Barat uit Indonesië worden gesmeten?’ Dat bracht hem in verwarring. ‘Mohammed Hatta toonde op de Ronde Tafel Conferentie niet de geringste belangstelling voor Nieuw-Guinea.’ Hier riposteerde ik uitvoerig, gebruik makend van Hatta's eigen woorden tegen mij. ‘Ik geef toe,’ aldus Van de Wetering, ‘de Nederlandse regering heeft de kwestie Nieuw-Guinea lelijk gespeeld, ook ten aanzien van de Kamer. Minister D.U. Stikker (V.V.D.) heeft eigenlijk de misselijke rol van de industrieel ingenomen, gemotiveerd door het nare, immorele standpunt van “big business” gebaseerd op de redenering van lever de Papoea's dan maar uit aan Indonesië, we hebben teveel commerciële belangen in Indonesië. Het zwaaien met een telegram in het parlement minuten voor een kardinale stemming was het soort trucjes dat Stikker hanteerde. Niet zakenmensen moeten zich met de kwestie Indonesië bemoeien, maar vrije parlementariërs. Zoals Mohammed Rum indertijd overeen kwam had inderdaad een parlementaire missie naar Indonesië moeten reizen.’ En hij opende weer het foto-boek en liet ditmaal opnamen zien van een reis naar de Antillen, om te onderstrepen hoe prima de contacten van parlementariërs met de Antillianen waren geweest. ‘Mensen met geldelijke belangen in Indonesië moeten zich niet met Nieuw-Guinea bemoeien. De jongens van de handel opereren toch op een geheel andere “level” dan wij parlementariërs.’ Op mijn vraag wat hij van de rol van Frans Goedhart dacht, antwoordde hij: ‘Die man heeft zich volkomen vergaloppeerd. Nà de gast te zijn geweest van Sukarno heeft hij hem later op een misselijke wijze beklad. Wanneer ik Indonesiër was, zou ik die man nooit meer willen zien. De allergrootste moeilijkheid met Nieuw-Guinea en de verhouding met Indonesië in Den Haag is, dat niemand meer zijn gezicht wil verliezen.’ Hij vroeg ook wat er precies was gebeurd met het Garuda I bataljon bij de UNO in Egypte. Ik lichtte hem en détail in. Hij stelde voortdurend vragen. Dit onderwerp scheen hem zéér te boeien.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 19]
| |
Ik wist dat Emile van Konijnenburg in contact stond met oudpremier prof. W. Schermerhorn en dat de groep-Rijkens hem had aangemoedigd naar Djakarta te gaan en een gesprek met Sukarno te hebben. Hij deed dit ook. Onmiddellijk publiceerde Pasquino (Johan Luger) in De Telegraaf een kolom ‘Mörder unter uns.’ Ook de oude koe van het onthoofden van landverraders, ditmaal dus professor Schermerhorn, werd er opnieuw bij gehaald. Sukarno was volgens Pasquino ‘een vijand van Nederland’. Ik voelde een mateloze onmacht tegen dit onware en schofterige geschrjf, waar De Telegraaf, inspelend op een misleide publieke opinie, steeds maar weer furore mee maakte. Ik wist immers hoe anders de werkelijkheid was. | |
28 september 1957 (dagboek)Bezoek aan de heer N.J.C.M. Kappeyne van Coppello van de vereniging ‘Door de eeuwen trouw’, die me ontving samen met een jonge man, baron Collot d'Escury. Kappeyne: ‘Mijnheer Oltmans, wat denkt u, dat er met de 15.000 Ambonnezen in Nederland moet gebeuren? Er wordt op Ceram immers al zeven jaren tegen Sukarno gevochten? Dat gebied heeft nimmer bij Indonesië behoord. Integendeel, Oost-Indonesië riep de vrije republiek, de R.M.S., uit. Wat Sukarno daar heeft gedaan is je reinste agressie. De Molukken zijn eenvoudig door Djakarta bezet. Ik vecht dus reeds elf jaren in de Verenigde Naties voor zelfbeschikkingsrecht voor volkeren. Half februari 1950, zes weken nà de souvereiniteitsoverdracht sloeg Sukarno de federale gedachte voor Indonesië permanent de bodem in.’ Ik antwoordde: ‘U slaat gemakshalve over, dat kapitein Westerling eind januari 1950 een staatsgreep wilde uitvoeren ten behoeve van het vestigen van een federale Republiek en een nieuwe slachtpartij aanrichtte bij zijn aanval op Bandung.’ ‘Volkenrechtelijk hebben de Molukken zich altijd zelfstandig gevoeld. Indonesië werd in mei 1951 een militaire RepubliekGa naar voetnoot13., die optornde tegen de rechtmatige wensen van de deelstaten. De R.M.S. is immers juridisch gemachtigd om zelfstandig te zijn? Zij hadden zich slechts voorlopig aangesloten bij de deelstaat Oost-Indonesië. In de U.N.O. is in 1952 omstandig en plechtig verklaard, dat “all peoples have the inalienable right to self-determination”. Onlangs werden het koninkrijk Marokko en de Republiek Tunesië tot de U.N.O. toegelaten, waarom Ceram niet? Wanneer deze deelstaten via | |
[pagina 20]
| |
het zelfbeschikkingsrecht zich aansloten bij de Republiek Indonesië, waarom niet?’, aldus de heer Kappeyne. Ik bracht naar voren, dat ik van mening was, dat Nederlanders zich nà 29 december 1949 niet meer met interne zaken van de Republiek Indonesië dienden bezig te houden. ‘Maar mijnheer Oltmans,’ aldus Kappeyne, ‘de heer Somukil leidt het verzet op Ceram persoonlijk! Laatst zei de heer Caron nog tegen mij, hij is nu 75 jaar en de oud-gouverneur van Celebes en grootmeester der Vrijmetselaars: “Wij Nederlanders hebben in 300 jaar nooit kans gezien om Ceram te pacificeren, dat lukt Sukarno nooit!” Ik heb mij altijd levendig voor de verhouding Nedeland-Indonesië geïnteresseerd. Ik beschouw dit niet als inmenging. Kent u de heer Roger Baldwin in de U.N.O., die zich met mensenrechtenkwesties bezig houdt?’ Ik antwoordde, dat ik Baldwin uitvoerig in New York had gesproken. ‘En de heer Adriaan Pelt: hij komt dit weekeinde bij me logeren?’ Die kende ik niet. ‘Ziet u,’ vervolgde Kappeyne, ‘toen ik laatst in de V.S. was en met mevrouw Franklin Delano Roosevelt de lunch op Hyde Park gebruikte was daar een Amerikaanse professor bij aanwezig, die informeerde naar de situatie van de R.M.S. Ook hij was het er roerend mee eens, dat de R.M.S. recht had op zelfbeschikking. Laatst vroeg een mevrouw, prof. Van der Molen van de Vrije Universiteit, wat ik zou doen, indien Friesland het recht van zelfbeschikking zou opeisen? En het kamerlid Joekes heeft me gevraagd: “Moet je bij Indonesië niet aan een economisch geheel denken?” Ik weet wel, dat er andere meningen zijn, die u dus ook verkondigt, maar voor mij staat het recht van zelfbeschikking bovenaan.’ Bij het afscheid nemen vroeg hij me nog eens terug te komen.Ga naar voetnoot14. Vanmiddag bezocht ik de burgemeester van Lisse, mr. Th.M.J. de Graaf, een voorman in de K.V.P. Hij was vóór de oorlog een tiental jaren in Indonesië geweest, was in 1948 in de Tweede Kamer gekomen om voor de K.V.P. de Indonesische problemen te gaan behartigen. In 1953 had hij opnieuw een kort bezoek aan dàt land gebracht. De heer De Graaf was inderdaad de eerste Nederlandse politicus die ik sprak, die onomwonden toegaf: ‘We moeten Indonesië niet meer beschouwen als een bijzondere Nederlandse aangelegenheid maar als een buitenlandse mogendheid en in groter verband zien tussen Oost en West. We hebben dringend behoefte aan | |
[pagina 21]
| |
nieuwe gezichten. We moeten afstappen van figuren, die voormalige Uniezaken, Overzeese gebiedsdelen behandelden en de personificatie zijn gebleven van het voormalige Nederlandse kolonialisme. De bijzondere aspecten van Indonesië moet men niet teveel reliëf meer geven en in verband met Nederland brengen. We menen nog teveel, dat we er recht op zouden hebben ons met Indonesië te bemoeien of een oordeel uit te spreken over wat er in dat land gebeurt. We moeten streven naar een verhouding, zoals met ieder ander souverein land. Oude banden van trouw ophalen, zoals Gerbrandy op de kwestie van de Molukken blijft tamboereren, dat is een drama. Daar zou helemaal niet meer over gesproken moeten worden in de Kamer. We moeten het zelfbeschikkingsrecht voor de Molukken niet verabsoluteren. De vraag is: “Kunnen de Zuid-Molukken alléén bestaan?” Het antwoord is: “Neen, natuurlijk!”’ De heer De Graaf bevestigde Hatta's woorden omtrent Irian-Barat tegen mij: ‘Mohammed Hatta heeft tijdens de Ronde Tafel Conferentie ook tegen mij gezegd: “nu blijft alléén de kwestie Irian-Barat nog staan.” De Indonesiërs waren zelf ook niet in Nieuw-Guinea geïnteresseerd, Maar ik begrijp best, dat zij toen dachten, dat wij Irian-Barat nà één jaar zouden afgeven, want ik heb hen dit zelf ook doen geloven. Wat ik u hier thans vertel is absoluut zéér vertrouwelijk. Oud-minister E.M.J.A. Sassen, in 1948 minister van Overzeese Gebiedsdelen in het kabinet Drees, wilde een soort chantage organiseren met de Verenigde Staten, op basis van: wanneer Nederland de vrije hand in Indonesië zou krijgen, zouden wij Nieuw-Guinea abandonneren. Romme wilde zelfs het kabinet hierover laten vallen. Het was kinderachtig, dat we toen later de Van Roijen-Rum-overeenkomst niet ruiterlijk hebben aanvaard. “Mijn theorie is altijd geweest, in 1946 al: wil Indonesië de vrijheid; natuurlijk. Maar laat men in Indonesië dan ook niet vergeten, dat Nederland zelf net achter het prikkeldraad vandaan kwam. Gerbrandy was immers uit London terug gekomen met de leuze “Voor God en Vaderland en geen ander land ter wereld”. Professor Schermerhorn zag de Indonesische kwestie nog niet zo kwaad. Maar hij was geen staatsman, eerder een professionele landmeter. Hij genoot geen politieke faam. Bovendien was hij eigenlijk een zwamneus, die vast zat aan een nood-kabinet, dat werd samengesteld door Koningin Wilhelmina. Zij was in die tijd van het inzicht, dat de P.v.d.A. de leiding behoorde te hebben in de Nederlandse politiek. Al spoedig bleek deze visie onjuist te zijn en werd Beel premier met naast zich Drees als tweede man.’ | |
[pagina 22]
| |
De Graaf: ‘Mr. J.H. van Maarseveen werd van zijn ziekbed gesleurd om Overzeese Gebiedsdelen te entameren. Dit zéér tegen zijn zin. Hij reageerde dan ook met: “Als ik het dàn doe, dan ga ik aan het bestaande conflict een einde maken.” Beel heeft immers met zijn vervroegde souvereiniteitsoverdracht alléén maar het buitenland willen overtroeven? Van Maarseveen zocht met Nieuw-Guinea - met een oor voor wat er onder het Nederlandse volk leefde - naar een escape, een vluchthaven voor Indische Nederlanders. Dus een soort tweede vaderland in een gebied, dat niet zozéér een strategische positie innam. Bovendien zou Nederland als Uniepartner met Indonesië in Hollandia niet al te ver van Djakarta afzitten.’ Hij vervolgde: ‘Tenslotte viel er met Indonesië niet meer te praten. Ieder volgend gesprek zou neerkomen op het inwilligen van een Indonesische eis. Wij stelden in de K.V.P. nog voor Nieuw-Guinea onder de souvereiniteit van de Nederlands-Indonesische Unie te plaatsen. Dat was een nogal gevaarlijk concept, maar Indonesië voelde toch al niets meer voor de Unie. De Unie-gedachte was in Indonesië al lang niet meer populair. De deelstaten waren door Sukarno reeds opgerold - waar ik hem trouwens groot gelijk in gaf - en de Unie werd daar als een te sterke staatsrechtelijke binding gezien. Het was ook inderdaad een zogenaamde “zware Unie”.’ De Graaf: ‘De Indonesische federalen deden nog een beroep op ons, om de kwestie van een federatie van Indonesische staten in de Verenigde Naties te brengen. Romme wenste in de slotzitting van de Ronde Tafel Conferentie naar aanleiding van het recht op zelfbeschikking voor de buitengewesten een verklaring af te leggen. Ik drong er op dàt moment bij hem op aan - wij waren speciaal voor dit gesprek vroeg naar het kamergebouw gekomen om elkaar te spreken - dat hij door het afleggen van een verklaring de bevolking van Ambon of Sumatra beslist niet zou helpen. ‘Dat kan ik verifiëren,’ zei Romme, ‘want de delegatie van Sumatra zit boven.’ Na één uur kwam hij terug en zei: ‘Je hebt gelijk.’ Hij verscheurde zijn speech. Weet u, mijnheer Oltmans, we hebben een gemengde studiecommissie tussen Indonesië en Nederland gehad om Irian-Barat onder de loupe te nemen. Daarbij bleek dat men op Nieuw-Guinea de Ambonezen werkelijk haat vanwege bijvoorbeeld de rooftochten naar dat gebied door de Sultan van Tidore en diens mannen. De bevolking van Irian verlangt bepaalt niet naar aansluiting met Indonesië. Zou de eenheidsstaat Indonesië bereid zijn naar de Papoea's te luisteren? Het behoud van Nieuw-Guinea, ik geef het toe, is in Nederland in | |
[pagina 23]
| |
ruime mate een kwestie van ressentiment over het verlies van Indië aan Sukarno. Die groepen van de oud-imperiumgedachte, zoals door ‘Door de eeuwen trouw’, het Veteranenlegioen en anderen lopen hier warm voor. Ik verzoek u wel mij hier niet toe te rekenen. Toch is de situatie, ook als gevolg van pers, radio en televisie, hier de laatste tijd nogal veranderd. Men begint steeds beter in te zien, dat economisch gezien het behoud van Irian voor Nederland een blok aan het been zou zijn. Tenslotte zijn al onze illusies over Nieuw-Guinea onbeantwoord gebleven. We weten in feite nog altijd niets over de rijkdom, die wordt verondersteld in de bodem te zitten. Wel ben ik onder de indruk gekomen van het miserabele peil van de ontwikkeling van de Papoea's. De K.V.P. staat dan ook op het standpunt, dat men de Papoea alléén met Nederlandse steun tot ontwikkeling zal kunnen brengen. Hij leert momenteel Maleis en Nederlands. Het onderwijs dáár is een Nederlandse bestuursdaad. Indien we de vlag nu zouden strijken zouden we de sociale ontwikkeling, die we op gang hebben gebracht, niet kunnen voortzetten, noch aan de politieke bewustwording van de Papoea's kunnen werken. Indonesië heeft immers geen geld en geen ervaring in deze sector? Het heeft eenvoudig geen enkel gebied in de archipel, dat nog zo primitief is als West-Irian. Het doet er niet zoveel toe of Papoea's Christenen of Islamieten zijn. Wat meer telt, is dat het communisme dreigt. De Indonesische diplomaat dr. Zairin Zain heeft voor de Conferentie van Genève in 1955 op die stoel waar u nu zit gezeten. Hij wilde mij in het geheim spreken. Zelfs het Indonesische Hoge Commissariaat in Den Haag was niet van zijn bezoek op de hoogte. Hij wilde begrip winnen voor een nieuw gesprek tussen Nederland en Indonesië. Tenslotte ben ik in Den Haag nog eens met Zain en prins Anak Agung Gde Agung gaan lunchen. Toch heb ik Luns nadien telegrafisch geadviseerd: ‘Ga niet praten met Indonesië in Genève: de tijd is er nog niet rijp voor.’ Hij heeft het dus toch gedaan met alle gevolgen vandien. Twee weken nà. Zain kwam een journalist van het persbureau Antara praten. Deze wist zelfs niet, dat Zain al was geweest. Ik zei hem: ‘Wanneer Indonesië werkelijk goodwill in Nederland wil kweken, dan moet gevangene Schmidt vrij komen.’ Ik opperde ook bij de heer De Graaf de gedachte van het samenstellen van een parlementaire missie om in Djakarta met Sukarno, Djuanda en diens medewerkers te gaan spreken. ‘Naar mijn mening,’ aldus De Graaf, die dus hetzelfde zei, als de Nederlandse diplomaten in Djakarta, ‘zou de kwestie Irian- | |
[pagina 24]
| |
Barat tussen beide landen voorlopig buiten discussie blijven. Een parlementaire missie naar Djakarta afvaardigen zou alléén kans van slagen hebben, indien men van Indonesische zijde ons zou kunnen overtuigen van z'n goede bedoelingen. En indien het tot een dergelijk plan komt zou men de uitnodiging aan het parlement in zijn geheel moeten zenden, niet aan kamerleden afzonderlijk. Ik kan u zeggen, dat ik in ieder geval zou gaan. Maar bedenkt u wel, dat wij de belangen van de Papoea's niet zo maar opofferen door toe te geven aan het land dat ongelijk heeft. Tenslotte is pas de helft van het gebiedsdeel onder bestuur gebracht. Ik heb er overigens weinig bezwaar tegen, indien een ander land Irian tot ontwikkeling zou brengen. Wanneer er werkelijk een conflict tussen Nederland en Indonesië zou komen dan pikt Australië het in.’ | |
29 september 1957In Bussum sprak ik vanmorgen met mijn oom, A.F. Bronsing, oud-directeur van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, die mij bij directeur F.K. Zeeman van de Nederlandse Handels Maatschappij had geïntroduceerd. Hij begon met te zeggen, na een overigens hartelijke ontvangst, dat hij ‘laaiend’ op me was, dat ik me niet had gehouden aan wat hij als een afspraak had gezien, dat ik geen politieke reportages uit Indonesië zou zenden. Ik hield een lang pleidooi tegen de censuur van Roethof van de N.R.C., zette mijn activiteiten rond Schmidt en De Braal en al het andere werk uiteen, dat ik in Indonesië had verzet. ‘Ik hoop dat je er veel van hebt geleerd. Ik vond je uiteenzetting interessant en heb een ander beeld over je werk gekregen.’ Hij meende, dat ik zeker met de heer Zeeman en ook met de voorzitter van de Kamer van Koophandel, D.A. Delprat, zou moeten gaan spreken. Ik vertelde over het dédain waarmee sommige kamerleden over de zakenwereld hadden gesproken. ‘Ik voel mij in de eerste plaats Nederlander en dán koopman,’ meende de heer Bronsing. ‘Er zijn twee groepen in Indonesië: zij die ons met een buiging eruit willen hebben en zij die ons willen vermoorden. Aan de andere kant is de huidige situatie met de KPM of de Nederlandse banken in Indonesië een ontoelaatbare monopoliepositie. Wij zullen naar een nieuwe contractuele verhouding moeten streven. Indonesië heeft veel buitenlands kapitaal nodig. Wanneer zij de winsten van buitenlandse bedrijven zouden transfereren, zouden zij het wereldkapitaal bereid vinden te investeren. Eigenlijk heeft het buitenland in Indonesië nog altijd bezit. Dat kan niet. Wat wij zouden | |
[pagina 25]
| |
moeten doen is de welvaart in het land blijven bevorderen op een zodanige wijze dat het in staat zou worden gesteld de investeringen van het buitenland terug te kopen. Wij willen als bedrijfsleven helpen dit te bereiken, maar anderzijds willen wij ons beloond zien voor onze investeringen en het stichten van de Indonesische economie, dus voor de hun gebrachte welvaart. Indonesië moet tot welvaart gebracht opdat Nederland uiteindelijk zou kunnen worden uitgekocht. Sinds wij sedert 1850 Indonesië tot ontwikkeling brachten, hebben wij meer naar Indonesië gebracht dan wij eruit haalden. Wat wij vandaar ontvingen waren pensioenen, dividenden en verlofkosten. Denk je eens in dat wij al onze ambtenaren hier in Nederland met gezinnen van 8 en 10 kinderen vakantiereisjes naar de Verenigde Staten zouden laten maken! En wat wij naar Indonesië toe brachten waren: machines, dure werkkrachten, opgeleid in Delft en Leiden, onderwijzers en leerkrachten, de scheepvaart, de spoorwegen, de banken, het bestuursapparaat, alles. Een groot deel van wat wij wonnen werd in nieuwe investeringen omgezet. Toen ik dit eens tegen Stikker zei, antwoordde hij: “Dat is niet waar.” De cijfers spreken daarentegen voor zichzelf.’ Ik vroeg de heer Bronsing om zijn reactie op het Adres aan de Staten-Generaal, waarin wij pleitten om met Indonesië spoedig tot onderhandelingen te komen op basis van een overdracht van de Papoea's. Hij antwoordde: ‘Stel je voor dat wij midden in de oorlog een adres aan koningin Wilhelmina zouden hebben gezonden om samen te werken met de Duitsers! Je hebt mensen met karakter en mensen zonder karakter! De laatste tekenen dat adres. (Hij bleek de tekst nooit gelezen te hebben). Voor mij geldt: right or wrong my country...’ ‘Toch denk ik,’ antwoordde ik voorzichtig, ‘dat wanneer we op deze wijze dóórgaan, Indonesië de schroef op het Nederlandse bedrijfsleven zal gaan aandraaien.’ Mijn oom werd woest. ‘Laat ze dat dan maar doen. Die drie miljard aan investeringen waren we toch al kwijt op de dag dat we de soevereiniteit overdroegen.’ Toen zei hij iets, waar ik met stomheid door was geslagen. ‘Beter die drie miljard weg, dan Nieuw-Guinea. Irian is een streefdoel voor Nederland. Indonesië heeft in dit gebied nu niets meer te maken, en zeker niet meer dan wij. Of zouden ze aanspraken kunnen doen gelden omdat het dichterbij Djakarta ligt dan Den Haag? Ze hebben hun eigen handen vol. Laat ze er eerst maar eens over gaan nadenken hoe ze menen het Nederlandse kapitaal te gaan vervangen. Wie voelt er nu nog voor een job in Indonesië, behalve misschien | |
[pagina 26]
| |
jonge mensen? De verlofkosten en pensioenen worden immers niet meer gegarandeerd? Dan zouden ze die kosten door de Indonesische staat eerst veilig moeten laten stellen en in trustee bij de banken reserveren. Al het gezeur van Indonesië en Irian gebeurt aan de hand van een oude theorie van Machiavelli, dat het nut heeft een geschil buiten de deur te zoeken om er binnenlandse moeilijkheden op af te reageren. Onze boterham in Indonesië is al lang weg. Aan geld verdienen in Indonesië hebben we niets meer. De transfer van de winst, dáár gaat het om. We moeten de Indonesische produktie zodanig opvoeren, dat er een roomlaag boven komt, die er af kan. Dan wordt de Indonesische arbeider, die nu nog onderbetaald wordt, vanzelf wakker en zal men methoden moeten vinden om ze tevreden te houden.’ Hij sprak uitvoerig over zijn vergeefse protesten, dat de K.P.M. aan Indonesië zou worden uitgeleverd. ‘Er bestond toen een driemanschap: Van Hengel, de diplomaat; Delprat, de tacticus, en hij, Bronsing, de ideeën-man. Het was een ideale combinatie. Er werd eens 56 maal vergaderd voordat er een akkoord met de Amerikanen werd bereikt. De Amerikanen wilden met Nederlands geld een industrie vestigen. Ik stelde mij op het standpunt, dat ik hier alléén mee accoord kon gaan, indien wij op 50/50 basis medezeggenschap zouden hebben. Anders zaten we toch midden in het dollar-imperialisme?’ Ik vroeg hem, of er naast een parlementaire delegatie, niet een gezelschap van zakenlieden naar Djakarta zou kunnen reizen om de situatie ter plekke te bestuderen. ‘Zo'n reis zou onder leiding moeten staan van Delprat - keihard koopmanschap met soepelheid - of Stikker - keihard, nuchter maar wèl zonder ruggegraat. Zelf heb ik geen geduld genoeg meer voor zo'n reis,’ aldus oom Bronsing, ‘bij mij zouden de stukken er af vliegen.’ Hij bood me véél om over nà te denken. Ik las in het boekje van Goedhart, ‘Een revolutie op drift’. Schandelijk, boordevol leugens en emotionaliteit, voortgekomen uit een uitgesproken koloniale mentaliteit. | |
30 september 1957Daarop volgde vanmorgen een gesprek met de journalist mr. G.B.J. Hiltermann. Ik betrad de eerste verdieping van een huis aan de Herengracht. Veel boeken. Een langharige teckel deed zich te goed aan een pagina van de Haagse Post. Het dier blafte onbedaarlijk. Hiltermann stond niet op toen ik binnenkwam voor een gesprek dat zeventig minuten zou duren. Het Adres aan de Staten-Generaal was vreemd en dom geweest | |
[pagina 27]
| |
maar al vergeten. Hoogst onbelangrijk. ‘Komt u vertellen dat u er niets mee te maken had? Ach, meneer Oltmans, als men van een jong meisje zegt, dat zij niet deugt, hoe onwaar dit ook mag zijn, helpt het weinig of zij zelf zegt dat dit niet zo is.’ Hij vertelde Indoloog te zijn en Indonesië vanuit een wetenschappelijke basis en kennis van zaken te bestuderen. ‘Iedere keer wanneer ik met vertegenwoordigers van de Republiek heb gesproken, kom ik teleurgesteld terug. Ze zijn nog zo onrijp. Voor mijn studie heb ik Hykayat Hang Tuah in het Maleis gelezen. Het is een heldendicht, oorspronkelijk afkomstig uit Malakka. Het gaat over een afschuwelijk, intrigerend, vals mannetje. Dat beeld zie ik altijd voor mij wanneer ik met Indonesiërs spreek. Dat Sukarno het met Nederlandse fantasten als u en bepaalde industriëlen als Van Konijnenburg of Rijkens goed kan vinden is duidelijk. Die eilanden hebben immers alle een verschillend denk- en beschavingsniveau, dus men kan er alleen met de grootst mogelijke decentralisatie uitkomen. Om Mao Tse Tung te citeren: “Laat de duizend bloemen bloeien”.’ Hiltermann maakte nog een laatste vermeldenswaardige opmerking: ‘Willem Drees is een zeer fatsoenlijk man, maar wie zal zeggen of hij niet de geschiedenis zal ingaan als de man die Nederland juist de das heeft omgedaan in Indië?’ Hij demonstreerde constant een vermeende superioriteit en agressiviteit, tijdens dit gesprek, en gaf er voortdurend blijk van eigenlijk geen tijd te hebben voor een onbelangrijk mannetje als ik. Immers de onderwerpen waar hij over sprak waren eigenlijk te moeilijk voor mij. In de middag ontmoette ik de heer Sudjoko Hudyonoto, persattaché op het Indonesische Hoge Commissariaat in Den Haag. Nà mijn opmerking, dat ik betwijfelde of professor Mohammed Yamin in Djakarta een stevige vinger in de pap had, reageerde hij, althans voor een diplomaat, ongebruikelijk fel en verontwaardigd. Hij ging naar een andere kamer om een in het Duits gestelde redevoering van Yamin te halen, die hij onlangs in West-Duitsland had gehouden. Sudjoko voegde me zelfs toe: ‘Past u maar op, want professor Yamin zou nog veel tegen u kunnen ondernemen.’ Ik realiseerde me, dat Sudjoko waarschijnlijk tot het Subandrio-Suwito kamp binnen Buitenlandse Zaken behoorde en besloot voortaan meer op mijn hoede te zijn bij deze onbeheerste man. Sudjoko vermeldde als nieuwtje, dat minister Luns zijn uiterste best deed om met de steun van India, Japan, Pakistan, Canada en Australië een U.N.O. trustee-ship voor Irian-Barat | |
[pagina 28]
| |
te ontwerpen. Wanneer het plan zou slagen, zag hij niet welke tegen-beweging Indonesië zou kunnen maken. | |
1 oktober 1957Gesprek van anderhalf uur met de communistische kamerleden F. Wagenaar en Gortzak. Ik bracht verslag uit van de situatie in Indonesië, de reis met maarschalk Voroshilov, en Sukarno's inzichten inzake communisme, Indonesië en de wereld. Ze maakten beiden constant aantekeningen. Wagenaar: ‘We hebben overwogen uw actie van het Adres aan de Staten-Generaal te steunen, maar wij besloten tenslotte dit niet te doen, omdat de positie van de ondertekenaars al zwak genoeg was.’ Beide heren verzekerden mij, dat de C.P.N. op congressen en in de Tweede Kamer steeds had verklaard, dat Irian-Barat bij Indonesië behoorde. ‘Wij hebben ons stelselmatig op het standpunt gesteld, dat er een gesprek over Irian diende te worden geopend.’ Wagenaar schreef op een kaart van de Tweede Kamer en hij scheurde er het wapen eerst af, dat, indien ik aanvullende informatie had ik de heer H.J. Hiensch in Amsterdam moest benaderen. Inmiddels ontving ik een schrijven van advocaat J.C.S. Warendorf, dat mijn klacht tegen De TelegraafGa naar voetnoot15. door de procureurgeneraal persoonlijk werd behandeld, bijgestaan door de substituut-officier van Justitie, mr. W. Tonckens. Men probeerde de affaire af te ronden alvorens ik naar New York zou afreizen. | |
2 oktober 1957 (dagboek)Ir. Hein Vos arrangeerde vanmiddag een gesprek met mr. Jaap A.W. Burger (P.v.d.A.). Tot mijn verbazing vertelde hij onder meer, dat aanvankelijk het plan had bestaan dat Frans Goedhart en hij samen naar Sukarno zouden zijn gereisd, ‘maar door de onverwachte dood van de heer StokvisGa naar voetnoot16. kwam er een kabinetscrisis, waarbij ik tot kabinetsformateur werd benoemd. Goedhart ging toen dus alléén en uit die reis is het | |
[pagina 29]
| |
bewuste boekje voortgekomen, dat u noemt. Ik geef toe, ook al heeft dit verslag zekere mérites, het is geen tactvolle zaak geweest.’ Daarop telefoneerde hij om uit te zoeken waar Goedhart was. Hij zat in de V.S. Wat de heer Burger bijzonder interesseerde, was de informatie dat het Nederlandse Hoge Commissariaat in Djakarta in februari 1957 nog altijd 800 man op de payroll had staan. Daar sloeg hij steil van achterover. Hij drong er op aan dr. P.J. Idenburg en de heer A.M. Joekes te bezoeken. Op weg naar dr. M. van Blankenstein in Wassenaar, kwam ik Yvonne van Hooij Smit tegen. Terwijl we stonden te praten, kwam de heer Wagenaar van de C.P.N. voorbij. ‘Wat ik u nog wilde zeggen, mijnheer Oltmans, u moet hier in Den Haag niet zo openhartig spreken.’ Ik was om 16.30 aan de Konijnlenlaan 3 in Wassenaar en verliet Van Blankenstein om 21.40, dus na het avondeten. Eén van zijn openingsfrasen was: ‘Nederlandse parlementariërs zijn schapen, Oltmans!’ Hij vervolgde: ‘In Londen was ik professor Gerbrandy's naaste adviseur. In feite was hij een boertje uit Friesland. De man was eigenlijk gek, maar dat wist hij zelf ook wel. Bij de huldiging voor zijn zeventigste verjaardag vond hij het zelf de mooiste stunt, zijn redevoering te besluiten met “Ambon moet vrij!” Hij wist maar al te goed, dat dit een idee-fixe was, dat nooit gerealiseerd zou kunnen worden. Niemand neemt hem trouwens meer au sérieux. Hij zichzelf ook niet. De brochure over zijn Londense beleid indertijd was bepaald misleidend en niet zozeer om de onwaarheden die erin stonden, als om de waarheden die eruit werden weggelaten. Hij zei mij eens bij een kabinetsformatie: “Als ik tegenover die dame zit kan ik niets meer.” Die dame was dan Wilhelmina. Jonkheer de Geer, zijn voorganger, had wel ruggegraat, maar was achterbaks, onbetrouwbaar, een kind der duisternis. Gerbrandy daartegenover noemde ik een kind des lichts! De Indonesische diplomaat Zairin Zain is vóór de Conferentie van Genève ook bij mij gekomen. In overleg met secretaris-generaal Blom van Buitenlandse Zaken, heb ik zelfs een programma voor Zain opgesteld. Inderdaad, burgemeester Th.M.J. de Graaf was daarin opgenomen. Overigens de enige van de KVP-fractie die er iets van begreep. Zain heeft erop gewezen, dat er om economische redenen snel een einde aan het Nieuw-Guinea-gedoe moest komen, want Indonesië kwam op die manier ook naast de faciliteiten van de EEG te zitten. Zain was van mening dat wij een andere Hoge Com- | |
[pagina 30]
| |
missaris naar Djakarta dienden te zenden en niet Lamping die door Sukarno om diens vinger werd gewonden. De Conferentie van Genève is een ongelooflijke stommiteit geweest. Ik heb al vroeger tegen pater Beaufort gezegd: “Als Luns minister van Buitenlandse Zaken wordt is dat een ramp voor Nederland.” (Oud-minister) Beyen heeft mij trouwens gezegd: “Luns denkt maar aan één ding, zijn carrière!” Anak Agung Gde Agung heeft mij na die Conferentie gezegd: “Luns liet mij nooit uitspreken.” Het is natuurlijk onvergeeflijk, dat Luns die onderhandelingen afbrak, zijn stoel achteruitschoof en zei: “Dan kunnen we niet langer praten,” opstond en wegliep. Tegenover Indonesiërs is zoiets onvergeeflijk. Romme is een volmaakt gewetenloos man, een rekenmeester, die leeft op kiezersspeculatie. Na de besprekingen met de Indonesische delegatie op de Hoge Veluwe, publiceerde hij immers dat walgelijke artikel: “De week der schande”! Ik zou oud-premier Willem Drees nu eens op de man af de vraag willen stellen, of het juist is te zeggen, dat de P.v.d.A-K.V.P. regering onder zijn leiding tot 1959 met voorbedachten rade iedere wijziging van de status van Nieuw-Guinea heeft afgewezen, omdat er dienaangaande een geheime afspraak met professor Romme van kracht was. Willem Drees is in wezen aartsconservatief,’ zo vervolgde Van Blankenstein, ‘en een der kwalijkste, met zijn zogenaamde vaderlijke gezag. Professor Gerretson (kroniekschrijver in De Telegraaf) noemt zich partijlid van de Christelijk Historische Unie. Maar in 1927 kende ik hem al en wist ik dat de man een diabolicus was. ‘Ik heb ze tot de tweede politionele actie in Indonesië gekregen,’ zei Gerretson mij. Hij vond het kwaad dat hij stichtte kennelijk prachtig. De oude heer Welter is van zijn moeders zijde een Indische jongen. Zijn vader was nog hoornblazer bij de sultan van Djokjakarta. Welter kent zijn geschiedenis niet. Hij kraamt volslagen nonsens uit. Sukarno zit met een navelstreng aan Nederland vast. Hij heeft de kinderlijke droom om eens naar Nederland te gaan. Toen ik op audiëntie ging op het paleis in Djakarta had ik de chef van het kabinet, mr. Pringgodigdo, gevraagd of het een tête-à-tête mocht zijn. Sukarno nam mij dus eerst mee naar de omliggende kamers om te laten zien dat die leeg waren en niemand ons gesprek zou afluisteren. Ik heb Sukarno toen verteld dat de voormalige gouverneur-generaal, De Graeff, mij had uiteengezet wat voor stoms Nederland allemaal in Indië had uitgehaald. ‘Ik,’ aldus De Graeff tegen Van Blankenstein, ‘heb de Sukarno-geschiedenis op mijn geweten. En niet zozeer door | |
[pagina 31]
| |
hem in de gevangenis te stoppen, want dat was tenslotte de wet van het land, dat begreep hij zelf ook wel, maar wij hadden hem toen hij eruit kwam direct moeten opvangen. Hij was een vriend van Nederland en kwam terecht op een ingenieursbureau, dat door Indo-Europeanen werd geleid en waar hij rot werd behandeld. Deze ervaring heeft nodeloos onherstelbare bitterheid in Sukarno's leven gebracht.’ Tijdens die audiëntie zei Sukarno, dat hij het op prijs zou stellen wanneer de door Nederlandse militairen tijdens de politionele acties gestolen Indonesische schilderijen teruggegeven zouden worden. Ik ben toen naar generaal Buurman van Vreeden gestapt, u weet wel de man die de misdadiger Westerling in een marinevliegtuig had laten ontsnappen. Ik zei hem: ‘Dit is uw kans, generaal, om die blunder goed te maken.’ Generaal Buurman van Vreeden heeft de desbetreffende schilderijen inderdaad laten opsporen en is deze persoonlijk aan Sukarno gaan terugbrengen. Ik luisterde eigenlijk met klimmende verbazing naar de uitvoerige uiteenzetting door Van Blankenstein, als doyen der Nederlandse journalistiek, over diens démarches links en rechts in de politiek. Hij was Gerbrandy's naaste adviseur in London, ‘Nehru werd boos, toen ik hem op verzoek van zijn minister van Buitenlandse Zaken de waarheid zei,’ of ‘daarop vroeg ik Adenauer’ en ‘ik lunchte met Sir Ivon Kirkpatrick.’ Het gesprek was doorvlochten met mémoires over politieke gesprekken, waarvan hij voor zover ik weet nooit één letter zou publiceren. Hij leek me wèl oud geworden, struikelde voortdurend over namen, die soms door de dame, die zijn huishouding deed, werden aangevuld. Hij wist bijvoorbeeld niet meer dat het officiële cijfer van het dodental in Hongarije op 25.000 werd geschat. Hij bleek een intense minachting te hebben voor Pasquino (alias Johan Luger) van De Telegraaf, die hij ‘een schoft’ noemde, meende zelfs dat zijn collega Metsemaekers van Het Parool ‘onberekenbaar’ was en vond Anton Constandse ‘een goede man, maar méér onderwijzer dan journalist.’ A.K. Pringgodigdo, indertijd directeur van Sukarno's kabinet had tegen Van Blankenstein gezegd, dat Lamping uit Djakarta diende te worden weggehaald. ‘Ik heb dit toen aan minister Beyen doorgegeven, maar het was op dat moment politiek niet haalbaar. Daarna hebben ze graaf van Bylandt naar Djakarta gezonden, die ik eerst in de politiek van Indonesië en Sukarno heb thuis gemaakt.’ Hij vervolgde: ‘Ik heb hem duidelijk gemaakt, dat Sukarno op het standpunt stond, dat een overdracht van Irian-Barat een conditio sine qua non was, | |
[pagina 32]
| |
opdat er ooit rust in de Molukken zou komen. Pak Pringgo zei me zelfs, Bung Karno wil Irian tegen ieder prijs hebben, dus jullie kunnen er veel voor terug vragen.’ Ik vertrok die avond uit Wassenaar voor een belangrijk deel gerustgesteld, dat, luisterende naar de activiteiten van Van Blankenstein, ik beslist niet met het afgelegde parcours in Djakarta, New York of Den Haag buiten mijn journalistieke boekje was gegaan. | |
3 oktober 1957 (dagboek)In de ochtend sprak ik met senator H. van Riel, een oud Indischman. Hij noemde prof. P.N. Drost ‘een wilde vent’ en scheen hem te kennen, maar was het eens toen ik zei: ‘Gelukkig maar, dat er mensen als Drost zijn.’ Hij liet doorschemeren op de hoogte te zijn van Drosts privé-leven. Hij wond zich zéér op over de affaire Jungschlaeger en scheen uitermate verwonderd, dat het verhaal van de drie ton voor mevrouw Mieke Bouman toch wààr bleek te zijn. Wat hem vooral interesseerde was, hoe de buitengewesten tegenover Sukarno stonden. Ik gaf hem een ooggetuigenverslag van mijn reis vorige maand door Oost-Indonesië met Sukarno. Ik kreeg het gevoel, dat mijn bezoek hem iets meer met de Indonesische realiteit in contact had gebracht. Na Van Riel zag ik mr. Ch.J.I.M. Welter, oud-minister van Koloniën en een oud-Indischman par excellence. Hij bleek veel aardiger dan ik me had voorgesteld. Hij begon met zich te herinneren mijn grootvader, ir. Willem Oltmans, zowel in Semarang als in Tegal op Java te hebben gekend. Hij zat onder een Javaans landschap met sawa's geschilderd door Wira Subita. Een portret van een jonge huzaar, de door de Japanners eerst ingegraven en toen gestenigde zoon, stond op de schoorsteen. Welter: ‘Welwillendheid jegens Indonesië kan niet van één kant komen. Van onze zijde werd gedaan wat we konden. Wij hebben bijvoorbeeld van Nederlandse zijde nimmer de R.M.S.-gedachte naar voren gebracht, wanneer de Indonesiërs over Nieuw-Guinea kankerden, terwijl we daar tenslotte wel het recht toe hadden.’ ‘Geen wonder, dat Luns over de R.M.S. zijn mond hield, want de hele wereld weet, dat dit onzin is,’ antwoordde ik. Maar hier ging hij dus niet in mee. ‘Ik heb zelf een poging tot een doorbraak ondernomen, door tijdens een Londonse interparlementaire vergadering een Indonesische dame in het hoog Javaans aan te spreken en kennis met haar te maken,’ vervolgde Welter, die de mededeling van freule Wttewaal van Stoetwegen hiermee bevestigde. ‘Maar ik | |
[pagina 33]
| |
vrees, dat zolang Sukarno er is en de leiding heeft in Djakarta de kwestie Irian-Barat niet zal kunnen worden opgelost.’ Welter voelde wel voor een nieuw parlementaire missie naar Indonesië. ‘Ik heb dat land en volk diep lief,’ zei hij. Ik lunchte in Den Haag met oud ‘Nieuwsgier’-hoofdredacteur Paatje Ritman en diens vrouw. ‘Ik vind je plan van een nieuwe parlementaire missie de eerste constructieve gedachte, die ik in lange tijd heb gehoord,’ zei hij. In de middag bezocht ik de voorzitter van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, D.A. Delprat. In zijn werkkamer hing een wat chaotische sfeer. Boven een kast zag ik een portret van de vader van Erland Tegelberg, een vriend uit de Baarns-Lyceumtijd. Hij was van mening, dat ik me in Djakarta met de verkeerde mensen had geassocieerd, vooral was prof. Drost onacceptabel geweest, ‘dat was een bijzonder ongelukkige keuze, mijnheer Oltmans.’ ‘Waarom?’ ‘Hij staat bekend als iemand die veel drinkt.’ ‘Misschien,’ antwoordde ik, ‘maar het toeval wil, dat hij behalve van een borrel te houden ook nog enige binnen- en buitenlandse graden cum laude in de rechtswetenschappen heeft, en ongetwijfeld over meer hersens beschikt dan alle stukken onbenul in Den Haag samen die de Nieuw-Guine-adienst uitmaken. En wat doet u tegen het Nieuw-Guinea beleid als ik vragen mag?’ De heer Delprat was het met de keuze van dr. M. van Blankenstein als raadgever en adviseur in de Nieuw-Guinea-kwestie wél hartgrondig eens. Van Konijnenburg was ook niet je dát. Wie ik wel moest gaan ontmoeten was de heer Brouwer van de Shell. Het belangrijkste inzicht inzake Indonesië van deze ouddirecteur van de Maatschappij Nederland was misschien wel dit: ‘Sukarno is ongetwijfeld dé grote barrière.’ Op dit uitermate beslissende punt zat Delprat er dus ook naast. Hij gaf intussen toe Sukarno nooit te hebben ontmoet. ‘Wij zouden met de regering van Indonesië tot overeenstemming moeten kunnen komen om het oneens te blijven over Nieuw-Guinea.’ Ik zag Bung Karno al aankomen! De bevrijder van de Nederlands-Indische koloniën, die zich zou laten aanleunen dat één moot uit de koloniale taart buiten de boedel zou vallen omdat ‘schapen’ in het Nederlandse parlement (en daarbuiten) het tempo van de loop van de geschiedenis in Azië niet bij konden houden. ‘Ik vind,’ aldus Delprat, ‘dat alleen die Nederlanders, die werkelijk van het land houden, nu nog naar Indonesië zouden behoren te gaan...’ Mijn suggestie van een initiatief ontplooien om opnieuw een | |
[pagina 34]
| |
parlementaire missie naar Indonesië te expediëren scheen de heer Delprat overigens een positieve zaak toe. Gedurende de eerste gesprekken in Den Haag en Amsterdam was bij mij meer en meer de gedachte gerezen om een poging te ondernemen Nederlandse en Indonesische politici en zakenlieden, de beide meest geïnteresseerde groepen, aan één tafel te krijgen. Ik sprak er met dr. A. Alberts van de Groene Amsterdammer over, die belangstelling bleek te hebben voor deze gedachte. Hij vroeg mij er een artikel over te schrijven, hetgeen op 30 november 1957 op de voorpagina zou verschijnen. | |
5 oktober 1957 (dagboek)Deze dag ontmoette ik professor P.S. Gerbrandy. ‘Uw redenering is feitelijk en zéér interessant,’ aldus de oud-premier. ‘U illustreert uw gedachten levendig. Doch u zult het met mij eens zijn, dat men ná bestudering van Sukarno's levensloop en de destructieve krachten van het communisme in de Indonesische beweging, zeer kritisch dient te blijven. U bent een gevaarlijke optimist.’ Ik vroeg mij af waar Gerbrandy zijn informatie vandaan haalde. Of kletste hij maar gewoon verder zoals hij altijd had gedaan? Gerbrandy was die voormalige eerste minister die het volk kond deed in zijn memoires, dat Sukarno in een gesprek met een redacteur van de Arizona Daily Star zou hebben toegegeven een collaborateur met de Japanners te zijn geweest. Dat was immers ook een van die anti-Sukarno-fabeltjes die jarenlang onweersproken de ronde zouden doen? Tal van autoriteiten, als professor Kahin (Verenigde Staten), prof. Dahm (Duitsland) of onze eigen Van Mook hebben allen duidelijk beschreven hoe Bung Karno de Japanse bezetters bespeelde om de merdekaan voor Indonesië af te dwingen. Van Mook: ‘Uit later gevonden documenten is gebleken, dat ook bij al zijn afkeurenswaardige handelingen het streven naar onafhankelijkheid hem (Sukarno) steeds heeft bestuurd.’ Sutan M. Sjahrir: ‘Sukarno beschouwde de Japanners als pure fascisten. Hij was van mening,’ aldus de voormalige Indonesische premier en politieke tegenstander van Sukarno, ‘dat wij de meest subtiele methoden van vechten dienden te volgen om een botsing met de bezettende macht te vermijden.’ Sjahrir onderstreepte: ‘Wij zouden het alleen slechts doen voorkomen, alsof wij met de Japanners collaboreerden.’ Keurige meneren van christelijke huize, als Gerbrandy, slaagden er jarenlang in om met dergelijke onware vertelsels de | |
[pagina 35]
| |
publieke opinie afdoende te beïnvloeden, zodat het niet beter wetende publiek Bung Karno werkelijk als een Quisling beschouwde. In de late ochtend bezocht ik generaal b.d. Calmeijer. Onmogelijke man. Hij luisterde aandachtig, maar was niet te beroeren. Dédain voor de opinies van het bedrijfsleven en wat hij ‘hun zakelijke belangen’ noemde. ‘Ambon zou misschien op den duur als Republiek der Molukken desnoods in een soort federatief verband bij Indonesië kunnen worden gevoegd,’ aldus de generaal, ruim twaalf jaar ná de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring, ‘maar Nieuw-Guinea hebben wij nu eenmaal als een armlastig kind in het koninkrijk opgenomen, dat zet je dan niet na drie maanden op straat wanneer het beter uit zou komen.’ Na een aantal anekdotes uit zijn Indonesische jaren verhaald te hebben, lanceerde de heer Calmeijer nog de waarschuwing, dat wanneer ik in de Groene Amsterdammer een artikel zou gaan publiceren, ‘dan wordt u zeker verder voor cryptocommunist versleten.’ In zijn werkkamer stonden gesigneerde portretten van koningin Juliana en prins Bernhard en in de gang bij het afscheid viel mijn oog op een portret van prinses Sophie van Oranje. Zó kon het dus ook om koningin en vaderland van dienst te zijn! Die zelfde middag ging ik eerst naar John van Haagen, mijn vriend, die op Hr. Ms. onderzeeboot Zeeleeuw in de haven lag. Om 16:00 arriveerde ik bij het huis van de heer Van de Mandele, voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel. Professor Oud was zo vriendelijk geweest op de fiets door de regen naar Kralingen te komen om dit gesprek over Nieuw-Guinea bij te wonen. Ik hield een vrij lange uiteenzetting en begon met te verklaren dat ik het als een uitzonderlijke eer beschouwde door de heren te worden gehoord. De heer Van de Mandele onderbrak mijn verhaal herhaaldelijk, met vragen als: ‘Laten de Indonesiërs eerst in het zakenleven maar eens bewijzen wat zij willen. Wij voelen het als een groot bezwaar dat van Indonesische zijde geen enkele goodwill wordt betoond.’ Ik vertelde dat Sukarno de maanden juni, juli en augustus tientallen redevoeringen had gehouden, en daarbij mij had gebruikt, om van zijn goodwill voor Nederland te midden van het Indonesische volk publiekelijk te getuigen, maar dat men met vereende krachten deze berichten uit de media had weten te houden. Professor Oud deelde mee in 1952 een Nieuw-Guineamotie in het parlement te hebben ingediend, wat het onmogelijk | |
[pagina 36]
| |
maakte voor hem om thans een draai van 180 graden te maken. Hij was ook tegen een parlementaire uitwisseling met Indonesië, ‘want dat zou beide regeringen in grote verlegenheid brengen.’ De heer Van de Mandele was met mij van mening, dat een gemengde afvaardiging van kooplui en parlementariërs op neutraal terrein met een soortgelijke Indonesische afvaardiging bijeen zou kunnen komen en wel degelijk een kans van slagen zou hebben om de impasse te doorbreken. Van de Mandele noemde in dit verband de plaats Brindisi in Italië als ontmoetingsoord. Oud gaf enigszins toe. Wij bespraken hoe het snelst een onderzoek aan Indonesische kant tot stand zou kunnen komen teneinde na te gaan wie van Indonesische zijde zou kunnen deelnemen. Namen als Yamin, Sjaffruddin vielen en ook die van Hatta. ‘Hij is inderdaad thans een privé-persoon, dus dat zou kunnen,’ aldus professor Oud. Ik gaf als voorbeeld, dat in de zomer van 1956 een aantal Nederlandse en Indonesische journalisten een zeer goede en constructieve ontmoeting hadden gehad in Zürich onder auspiciën van het Internationale Persinstituut. De heer Van de Mandele was van mening, dat alleen dán deze poging een kans van slagen zou hebben wanneer men volkomen in het geheim handelde. Voor privé-relaties was niet veel tijd. Mijn toenmalige vrouw Frieda reclameerde constant vanuit New-York, waarom ik niet bij haar terug kwam. Mijn ouders schreven uit Zuid-Afrika zéér bezorgd te zijn, dat ik haar scheen te verwaarlozen. ‘We appreciëren zéér in haar, dat zij ondanks hevige dreigementen en tegenwerking steeds aan jouw kant heeft gestaan en op ondubbelzinnige wijze heeft getoond door dik en dun met je mee te gaan. Jij laat echter je werk vóór alles gaan, prachtig: maar houd er dan in hemelsnaam geen vrouw op na.’ Hoe mijn ouders uit te leggen, dat ik besefte wat Frieda had gedaan en wilde, maar dat ik haar, ondanks alles, niet meer echt bereikte? Ik had geen werkelijk contact met haar. Er vond absoluut geen ‘versmelting’ plaats tussen haar en mij, zoals ik deze bij mijn vrienden voelde wanneer we samen waren. Wat me vooral in betrekking tot mannenvriendschappen bleef aantrekken was niet de seksuele kant er van, want die speelde voor mij een te verwaarlozen rol en was in de meeste gevallen geheel afwezig. | |
[pagina 37]
| |
sische betrekkingen, maar reeds toen gold voor hem toch meestal het motto liever lui dan moe. | |
8 oktober 1957 (dagboek)Sprak vanmorgen met Jhr.K. van Rijckevorsel (K.V.P.), die op me overkwam als een aarts-conservatief. Hij kende mijn grootvader en mijn vader, mr. ir. A.C. Oltmans, omdat hij zich er voor had beijverd mijn tweede grootmoeder, Sima Sastro Pawiro, aan het Nederlanderschap te helpen. Hij noemde de heer N.S. Blom, secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken ‘een ware ramp voor het land vanwege diens aarts-conservatieve inzichten waarmee hij de betrekkingen met Indonesië verder verziekte’. Hij zag weinig in ‘praten met dit Indonesië’, alhoewel hij toe gaf er nooit tègen te zullen zijn. Hij wilde met zijn partij-genoot De Graaf overleggen inzake de door mij voorgestelde parlementaire commissie naar Djakarta. Hij zei over recente inlichtingen te beschikken, dat de toestanden op Ambom slechter waren dan in de Japanse tijd. Ik kon hem daarop iets vertellen over mijn eigen bezoek aan Ambon twee maanden geleden met Sukarno. Hij kwam op me over als een gallige zwart-wit kijker, maar hij zou zich verdiepen in de mogelijkheden. Dr. P.J. Idenburg, zoon van een voormalige gouverneur-generaal van Indië en een belangrijk man in de P.v.d.A., was deze middag voor mij een verademing. Hij had eens drie uren met Sukarno in Djokjakarta gesproken. Hij las me voor uit een artikel, dat hij over deze ontmoeting had geschreven. Hij zei me in vertrouwen voorzitter te zijn van een P.v.d.A.-commissie, welke zich met de kwestie Nieuw-Guinea bezig hield. Het doel van de commissie was om de regering zover te krijgen, dat Nederland principieel tegen iedere vorm van kolonialisme was, waaruit dàn te konkluderen zou zijn, dat Irian-Barat onhoudbaar was. De heer Idenburg noemde Jaques de Kadt ‘een zéér kwalijke, en onbruikbare figuur’ - overigens dus een partijgenoot - maar benadrukte, dat Willem Drees juist vertrouwen had in de inzichten van De Kadt. Hij zei enthousiast te zijn over de voorstellen en ideeën, die ik hem bracht. Hij zou contact opnemen met Burger, Meijer Ranneft en anderen. ‘Ik vind het een bijzondere prestatie, dat u in korte tijd zoveel hebt bereikt,’ zei | |
[pagina 38]
| |
hij. Ook het aantal bezoeken, dat ik reeds in enkele dagen had afgelegd scheen hem te verbazen. Hij zette zelf koffie. Ik voelde me bij hem thuis. Hij zei bij het afscheid verheugd te zijn mij te hebben leren kennen. Ik vroeg hem om zijn volle medewerking bij mijn plannen. Een eerste resultaat van mijn ‘tour d'horizon’ in politiek Den Haag telefoneerde ik aan mijn oom Bronsing. Deze keer reageerde hij geheel anders. Hij werd zelfs complimenteus. ‘Ik ben zéér erkentelijk voor wat je reeds hebt bereikt. Er zit een kiem van slagen in. Wanneer we maar snel genoeg handelen zou dit zelfs kunnen leiden tot een terugtrekking van de Nieuw-Guinea kwestie van de agenda van de U.N.O. Ik vind dan ook, dat de regering onderhands van je plan kennis moet nemen. Het blijft echter van het allergrootste belang dit initiatief geheim te houden en vooral niet aan de pers te laten uitlekken.’ Ik noemde een voorlopig schema voor een te houden conferentie op hoog niveau en stelde Teheran voor als ontmoetingsplaats. Dr. K. Scholtens, lid van de groep-Rijkens, en op dat moment aan het hoofd van de genationaliseerde Iraanse Olie Maatschappij zou als gastheer kunnen optreden. Ik correspondeerde hier reeds met de heer Scholtens over. Als voorzitter aan Nederlandse zijde zou dr. Paul Rijkens kunnen fungeren, met Th.M.J. de Graaf (K.V.P.) als vice-voorzitter. Intussen hadden de heren Welter, Gerbrandy, Oud, Burger, Van de Wetering, Boot (Shell-groep), K.F. Zeeman (Nederlandse Handel Maatschappij), J. van Oldenborgh (Ondernemersraad voor Indonesië), Delprat (Kamer van Koophandel van Amsterdam), Van de Mandele (Kamer van Koophandel van Rotterdam), Hein Vos en mevrouw Fortanier-de Wit (vvd) in gesprekken met mij in beginsel sympathie met het plan van een dergelijke conferentie uitgesproken. De heer Bronsing: ‘Ik zal contact opnemen met Delprat en Van de Mandele. Jij bent absoluut de katalisator van deze plannen. Proficiat!’ Ik ging vervolgens naar het Indonesische Hoge Commissariaat. Sprak met Sudjoko, die geheimhouding toezegde en mijn plan alléén aan Max Maramis zou doorgeven. ‘Dit initiatief van u komt precies op tijd,’ meende hij. Ruslan Abdulgani had reeds vanuit Djakarta gevraagd wat ik aan het doen was en de instructie gegeven in contact met mij te blijven. Sudjoko was ditmaal uitzonderlijk tegemoetkomend en vroeg: ‘Wat kan ik verder voor u doen?’ Ik antwoordde: ‘Niets, helemaal niets, alléén zorgen, dat dit niet uitlekt.’ Nà Sudjoko raadpleegde ik anderhalf uur mijn oud-leermees- | |
[pagina 39]
| |
ter, Anton Constandse. Hij luisterde gefascineerd naar waar ik mee bezig was. Hij had er bij hoofdredacteur Planten reeds herhaaldelijk op aangedrongen Indonesië niet meer door een speciale redacteur, in dit geval Albert Besnard te laten behandelen, maar Indonesië bij de buitenlandredactie te voegen. ‘Ik zou graag een studiereis naar Indonesië maken,’ zei hij, ‘maar ze zouden me hier dan toch niet over in het Algemeen Handelsblad laten schrijven.’ Over vijf jaar zou hij opstappen. Hij vroeg zich af, wie hem zou moeten opvolgen. ‘Hofland is nog wat kinderlijk,’ zei hij. | |
10 oktober 1957Dit werd een inspannende dag. ‘Je moet aan Sukarno de primeur geven in de zaak waar je mee bezig bent,’ zei Van Konijnenburg vanmorgen. ‘Je weet hoe hij is. Neem vooral Max Maramis niet in vertrouwen’ - wat ik dus via Sudjoko reeds had gedaan - ‘want die ligt scheef in Djakarta. Je moet eerst zeker zijn, dat de politici, die je hebt gepolst, meedoen. Wanneer die bij elkaar zijn geweest en wanneer je hen bij elkaar hebt gebracht, en wij hebben resultaten, dan laten we Paul Rijkens de groep ontmoeten. Hij komt dan namens de ondernemers. Je weet, ik heb je nooit in de steek gelaten. Ik vind het enorm wat je doet,’ aldus Emile van Konijnenburg in zijn werkkamer van het K.L.M. gebouw. De heer J. van Oldenborgh, voorzitter van de Ondernemersraad voor Indonesië, ontving me vervolgens samen met een assistent. Delprat had gewaarschuwd, dat dit gesprek ‘een moeilijke klus’ zou worden. Het verliep dan ook uitermate stroef en leek enkele malen op een botsing te zullen uitlopen. ‘U wordt persoonlijk’, riep hij me toe. ‘U zeker niet’, snauwde ik terug. Ik ging zelfs zover hem op leugens te betrappen en te zeggen, dat hij volkomen bezijden de feiten sprak. Bij het vertrek zei hij: ‘Komt u nog eens verder praten.’ Ik dacht, dit had Sukarno eens moeten horen. Ik was door de confrontatie met Van Oldenborgh tien minuten te laat bij mr. A.M. Joekes, P.v.d.A.-lid van de Raad van State. Hij liet duidelijk merken geïrriteerd te zijn, dat ik te laat was, maar vroeg daarop of ir. Willem Oltmans mijn grootvader was. Toen bleek, dat hij bij de Joanna-Semarang Spoorweg Maatschappij op Java onder mijn grootvader had gediend, maakte dit me trots. Joekes bracht het tenslotte tot minister en tot minister van Staat. ‘Ik herinner me je grootvader heel goed, met zijn puntbaardje,’ zei hij. We hadden een lang en intensief gesprek. Als oud-Indischman was hij één en al | |
[pagina 40]
| |
belangstelling voor mijn initiatieven en wilde zeker aan een verkennend gesprek tussen politici en zakenlieden deelnemen. Vervolgens bezocht ik de heer C.A. Kaptijn (P.v.v.A.), vriend van Peekema van de Standard Vacuum Oil Company. Hij had met de lunch op me gewacht. ‘Omdat u als journalist een reis van vele maanden door Indonesië hebt gemaakt ontvang ik u gaarne en met belangstelling,’ zei hij. Omdat ik erg weinig tijd had spraken we af elkaar opnieuw te ontmoeten. Gedurende één uur sprak ik met dr. W. van Wijk, hoofdredacteur van Het Vaderland, die nu weer bijdraaide en zei geheel op de hoogte te willen blijven van mijn initiatief. Hij was van mening, dat ik zeker ook de N.R.C. zou moeten inlichten. ‘Natuurlijk zal Het Parool vervelend blijven doen jegens u, want zij zouden zelf graag dit initiatief, hetwelk u thans hebt ontwikkeld hebben genomen,’ aldus Van Wijk. In het parlement sprak ik kort opnieuw met mr. Burger vóór ik om 15.00 een ontmoeting had met minister van Staat, J.W. Meijer Ranneft, die tot twee en een half uur zou uitlopen. Hij wachtte me op met twee lijsten van tevoren opgestelde vragen. Hij was uitermate geïnteresseerd, behulpzaam en gewetensvol. Hij wilde zich nog niet à priori vastleggen aan het door mij voorgestelde overleg deel te nemen. Hij wilde er over nadenken. Hij begreep niet, dat ik mijn tijd had verdaan door met prof. Gerbrandy te gaan spreken. Gezellige verhouding leek me dat tussen politici van dezelfde zuil, de A.R. Hij vergeleek Sukarno met Hitler, die onder meer enkele miljoenen Joden liet vermoorden. ‘U bent de eerste, die ik ontvang nà de dood van mijn zoon,’ aldus dr. Meijer Ranneft. Zijn zoon was met de vliegramp van het K.L.M. toestel ‘Neutron’ op Nieuw- Guinea verongelukt. Hij was niet te vermurwen zijn mening over Indonesië te herzien. ‘Zo is mijn vriend van Limburg Stirum op Java beroofd en vermoord, terwijl hij bezig was de arbeiders hun salaris uit te betalen,’ zei hij. Nadien ontving ik twee brieven van de heer Ranneft, beide gedateerd 11 oktober 1957. ‘Ten gevolge van het belangwekkend gesprek, dat ik met u mocht hebben, wil ik niet nalaten u nog de naam te noemen van de heer B. Harst, hoofd-ambtenaar van het ministerie van Zaken Overzee (tel. 183860), die bijzonder goed op de hoogte is van hetgeen gepubliceerd is over Indonesië en ook door Indonesië inzake Nederland. Hij is geen lid van enige politieke partij. Hij is afkomstig uit Indonesia, dat hij een warm hart toedraagt. Hij verwierf een koninklijke onderscheiding voor zijn verzet tegen de Japanners.’ In het tweede briefje verduidelijkte hij: | |
[pagina 41]
| |
‘Ik geloof zeker, dat contact tussen u en hem vruchten kan afwerpen. Het is niet mijn bedoeling de heer Harst in het door u gewenste contact van autoriteiten te betrekken. Ik voeg dit laatste er aan toe, omdat ik ieder misverstand wil vermijden. Ik neem aan dat u dit onderwerp als strikt persoonlijk zult willen beschouwen.’ Ik telefoneerde mevrouw Fortanier-de Wit (V.V.D.), die ziek was. Zij vroeg me of ik reeds opnieuw met de heer Zeeman had gesproken, want het bijeenroepen van een conferentie, zoals ik me deze voorstelde was immers het plan van de heer Zeeman? Ik vertrouwde haar toe, dat ik de heer Zeeman om begrijpelijke redenen sinds Djakarta, waar hij me op miserabele wijze in de steek had gelaten, nooit meer had gezien of gesproken. Maar ik begreep, dat Bronsing en misschien Delprat met Zeeman contact hadden gehad, die blijkbaar nu ook weer vond dat ik nuttig bezig was. En passant probeerde men mijn plan en activiteiten onder Zeemans naam en reputatie te schuiven, geheel zoals dit in het madurodamse wel vaker gebeurde. In de avond ontmoette ik collega's Joep Büttinghausen (United Press), Eddy Spier (Het Parool) en later kwam ook collega Jonkers (United Press). Spier noemde Sukarno een ‘ranzige demagoog’ en door het hele gesprek heen werd me duidelijk, dat ik niet behoefde te proberen hen tot andere gedachten te brengen, ook al had ik Sukarno nog zo goed persoonlijk leren kennen. Jonkers maakte nog deze opmerking: ‘Nadat een mijnheer van het ministerie van Buitenlandse Zaken bij Mathieu Smedts van Vrij Nederland was geweest om de heer Oltmans aan de hand van lijvige “inside information” over zijn privé-leven - met het oplichten van oude dames inbegrepen - af te schilderen, had Smedts toch besloten het artikel van Oltmans op de voorpagina af te drukken.’ Ik begon steeds beter te begrijpen hoe ver het onoirbare gebruik door het ministerie van Buitenlandse Zaken van mijn privé-dossiers over de zogenaamde handel-en-wandel van mij, om zich heen greep. Mijn privé-leven werd door de heren van B.Z. tot onderwerp van discussie gemaakt, liefst bij mijn werkgevers. Vandaag ontmoette ik opnieuw Emile van Konijnenburg. Het was zijn mening, dat ik in Bangkok aanwezig diende te zijn wanneer op 23 oktober as. President Sukarno aldaar zou arriveren. Hij stelde voor me reeds voor 18 oktober op de K.L.M. te boeken. ‘Je zult de komende tijd wel het heen en weer krijgen, maar zo is het nu eenmaal. Vergeet niet, Nieuw-Guinea is Sukarno's baby, dus je moet het eerste bij hem zijn. Dan kom | |
[pagina 42]
| |
je uit Thailand terug en kun je aankondigen, dat je zijn persoonlijk fiat hebt voor je plan. Wanneer je dan intussen de geïnteresseerde politici en zakenmensen hebt voorgesorteerd en zij zouden hem inlichten, dat overleg als door jou voorgesteld hen interesseerde, dan zou je zeker als gast van de K.L.M. naar Thailand kunnen vliegen.’ In het parlement ontmoette ik kamerlid burgemeester De Graaf, die gefroisseerd deed, want hij had van collega-K.V.P.er Van Rijckevorsel gehoord, dat ik vertrouwelijke confidenties van De Graaf jegens mij over bijvoorbeeld Mohammed Hatta aan Van Rijckevorsel zou hebben overgebriefd. Ik antwoordde, dat ik mijn missie als strikt vertrouwelijk beschouwde en dat ik er niets voor voelde me tot het niveau van geroddel van de heer Van Rijckevorsel te verlagen. Lunch met Mathieu Smedts. Hij was van mening, dat ik ir. Hein Vos nauwkeurig van mijn arbeid op de hoogte diende te houden, wat zijn positie om mij de hand boven het hoofd te houden slechts zou versterken. Hij was geïnteresseerd om mijn artikel over de Iraanse olie nu toch te plaatsen dat ik overigens afgelopen april had geschreven, maar kondigde aan er niet meer dan 125 gulden voor te kunnen betalen. Ook was hij geïnteresseerd in een artikel over datgene, waar ik momenteel in Den Haag mee bezig was. In het gebouw van de Eerste Kamer had ik een langdurige ontmoeting met de voorzitter, mr. J.A. Jonkman. M. van Blankenstein had dit gesprek gearrangeerd. Ik maakte er op Jonkmans verzoek geen aantekeningen over. Oud-premier, prof. mr. L.J.M. Beel, bedankte me schriftelijk voor een artikel uit De Tijd dat ik hem en anderen had toegezonden over een mogelijke verbeterde verhouding met Djakarta. | |
12 oktober 1957 (dagboek)Vanmorgen ben ik ontvangen door de heren A.F. Bronsing en D.A. Delprat samen. Delprat kwam naar beneden om me bij de deur te begroeten. Hij stelde zich nu geheel anders en vriendelijk op. Ze waren sceptisch ten aanzien van Paul Rijkens. ‘Heeft hij geduld genoeg?’ vroeg de heer Delprat zich af. Mijn oom Bronsing was van mening, dat ik zeker niet naar Sukarno in Bangkok diende te gaan, alvorens de Nederlandse regering zou zijn ingelicht. We prikten een datum, waarop de politici en zakenmensen, door mij bijeen gebracht, elkaar zouden kunnen ontmoeten. Delprat kon alléén donderdagochtend 17 oktober en aldus werd besloten. Bronsing: ‘Maak maar eens | |
[pagina 43]
| |
een lijstje van je kosten, want je moet deze natuurlijk niet zelf betalen.’ ‘Er zit in je huidige werk inderdaad geen kopij,’ aldus de heer Delprat. ‘Het wordt een tweede Pan Mun Jom,’ meenden zij. Lichtte Henk Hofland enigermate in. Hij had een trip naar Khartum gemaakt. Een journalist van het A.N.P., die ook mee was, had alle détails over mijn privé-leven en mijn werk in het algemeen van Albert Besnard van het Algemeen Handelsblad vernomen. Henk had een speciaal contact gehad met de minister van Buitenlandse Zaken van de Sudan en zelfs een artikel geschreven voor de ‘Sudan Times’. De Nederlandse diplomaten in de Sudan onder aanvoering van een heer Frowein, noemde hij ‘een stelletje oud-kolonialen’. Daarna bezocht ik opnieuw dr. P.J. Idenburg. Op de hoek van de van Alkemadelaan en de Waalsdorperweg stond in de pisoir geschreven: ‘Indonesië moet veroverd.’ ‘In uw onwetendheid waar u aan begint,’ aldus Idenburg, ‘bent u wellicht in staat iets tot stand te brengen, dat niemand voor mogelijk houdt. Het heeft geen zin, overigens, een bijeenkomst op secundair niveau te organiseren. Beslissende politici moeten er van te voren mee akkoord gaan. Maar ik begrijp, u bent al ver gevorderd. Bedenkt u wel, dat men mij, de voormalige positie van mijn vader in aanmerking genomen en mijn overlopen van de Anti Revolutionaire Partij naar de socialisten in het rechtse kamp als een godsverloochenaar beschouwt.’ Ik telefoneerde vervolgens de heer Beel en lichtte hem over de gemaakte vorderingen in. Ik zegde toe voornamenlijk met de heer De Graaf contact te zullen houden in K.V.P.-kring. Vervolgens telefoneerde ik Van Konijnenburg, ir. Vos, mevrouw Fortanier-de Wit, Van der Mandele en Joekes. Vos zei: ‘Het zou een kolossaal sukses zijn, indien u de mensen die u noemt aan één tafel zou weten te brengen.’ Opnieuw gesprek met de Minister van Staat A.M. Joekes. Hij wilde zeker aan een gesprek deelnemen en herinnerde zich soortgelijke gesprekken uit het verleden met Mohammed Hatta, Anak Agung Gde Agung en Johannes Leimena. Hij ging ook gedetailleerd in op welke punten men het op een bijeenkomst tussen politici en zakenmensen eens zou kunnen worden. | |
[pagina 44]
| |
reservering bij de directie en stelde me garant voor de betaling. Konijn zei in nauw kontakt te staan met Paul Rijkens en ook de heer Zeeman zou die 17 oktober in het K.L.M.-gebouw aan de overkant disponibel zijn. De heer van Karnebeek van de Stanvac zou mee doen. Opnieuw een gesprek met ir. Hein Vos, ook om Mathieu Smedts tevreden te houden. Hij zou vóór hij naar Straatsburg ging nog met de heren Burger en Joekes telefoneren. Een belangrijk aspect van mijn actie was, dat iedereen iedereen opbelde om er over te spreken, en soms trokken ze elkaar over de drempel om mee te doen. Het leek hem beter professor Oud niet bij de zaak te betrekken. Beel (K.V.P.), De Graaf (K.V.P.), Joekes (P.v.d.A.), Idenburg (P.v.d.A.), Fortanierde Wit (V.V.D.), professor Scholten (A.R.) waren als politíci acceptabel, zei hij en de heren Delprat en Van der Mandele van het bedrijfsleven en Van Konijnenburg en Van Karnebeek van de groep-Rijkens. Ik telefoneerde met de heer Delprat over de plaats van samenkomst. Hij was tègen Hotel de Wittebrug en stelde voor een fractie-kamer in het gebouw van de Staten-Generaal te gebruiken. ‘De Wittebrug kost misschien 25 gulden’, zei hij. Ik antwoordde: ‘Dat is toch niets!’ Delprat: ‘Vijfentwintig gulden is vijfentwintig gulden, mijnheer Oltmans.’ Ik dacht dat mijn klomp brak en schreef, ‘dat een man met een dergelijke oer-Hollandse kruideniersmentaliteit nu met de Indonesiërs zal moeten gaan onderhandelen!’ | |
14 oktober 1957Telefoneerde met freule Bentinck, de secretaresse van Paul Rijkens. Hij was er niet. Oom Bronsing stelde zijn reis naar Oostenrijk uit. Hij zei me: ‘Als ondernemer heb ik Rijkens nog nooit ontmoet. Het is zaak om de groep-Rijkens en het zakenleven zodanig te mobiliseren, dat het parlement alleen nog maar ja en amen behoeft te zeggen.’ Intussen bleek me, dat de heer Sudjoko van het Hoge Commissariaat van Indonesië met de informatie, die ik hem vertrouwelijk verschafte, snel naar minister Subandrio in Parijs was gegaan, om te laten zien wat een uitstekende diplomaat hij was. Subandrio zou daarna doorreizen naar Djakarta. Sudjoko vertelde me, dat de minister mijn plan in het Indonesische kabinet zou bespreken. Ik waarschuwde hem andermaal, dat er geen sprake van kon zijn, dat wat hij wist naar de pers, welke richting van de Hollandse perszuilen dit ook zou zijn, zou worden uitgelekt. | |
[pagina 45]
| |
Probeerde Subandrio in Parijs vóór vertrek zelf te bereiken en liet hem op de Indonesische ambassade aldaar mijn nummer. Omdat ik een afspraak had met de pers-attaché van de Amerikaanse ambassade, de heer Nichols, belde minister Subandrio mij aldáár terug. Ik legde hem rustig mijn plan voor en gaf hem een overzicht van de huidige stand van zaken. Hij reageerde vriendelijk. Ik vroeg hem de hele affaire volledig sub-rosa te houden en benadrukte, dat indien de pers er lucht van kreeg, alles verloren zou kunnen zijn. Hij benadrukte, dat ik namens hem de heer Sudjoko moest meedelen, dat ik van nu af aan rechtstreeks aan hem persoonlijk in Djakarta zou berichten om te voorkomen dat via lekken in Den Haag tumult zou ontstaan. Ook benadrukte ik, dat ik Ruslan Abdulgani steeds op de hoogte wilde houden, omdat ik wist dat in dàt geval Sukarno zou worden ingelicht. Bij Subandrio was ik hier allang niet meer zeker van. Hij wilde zelf de grote mijnheer uithangen. | |
15 oktober 1957Mevrouw Fortanier-de Wit zei vanmorgen nog steeds te betwijfelen of uit mijn initiatief positieve resultaten voort zouden komen. ‘Maar ik vind wat u doet enig!’ zei ze. Ze zou de zaak nog met prof. Oud doorspreken en nagaan of zij of de heer Korthals de bespreking a.s. donderdag zou kunnen bijwonen. Ik benadrukte, dat het ons belangrijk toescheen indien ook een vrouw uit de politiek bij het overleg was betrokken. Vandaag lichtte ik Roethof van de N.R.C. vertrouwelijk in. Hij gedroeg zich nogal overrompeld, verbaasd en misschien zelfs een beetje jaloers. Hij was zich niet bewust geweest, dat in kringen van het Nederlandse parlement een atmosfeer bestond, die in de richting van een dergelijk initiatief ging. Niet ik, maar hij had al die jaren bij de bron gezeten. Ná Roethofbracht ik een bezoek aan professor Scholten (A.R.), die onlangs een reis naar Indonesië had gemaakt, en net als ik alom welwillendheid had aangetroffen en van mening was ‘dat er nu maar eens moest worden gepraat.’ Hij kon donderdag zelf niet aanwezig zijn vanwege een conferentie met militairen. Hij verliet de kamer en kwam terug samen met prof. Gerbrandy. Deze laatste zei: ‘Ik vind uw optimisme gevaarlijk, want zolang anti-Westerse leiders als Sukarno - Hatta had evenzéér met de Jappen geheuld - aan het bewind waren in Indonesië zag hij, Gerbrandy, geen enkel nut in contact als door mij voorgesteld. Maar toch ging hij in op mijn tegenvoorstel de heer Meijer Ranneft af te vaardigen namens de A.R., opdat zijn partij geïnformeerd zou zijn. | |
[pagina 46]
| |
Daarna ontmoette ik opnieuw burgemeester De Graaf (K.V.P.). Dit gesprek was de klap op de vuurpijl. Hij was weer even vriendelijk als eerst en zei: ‘Ik ben overtuigd, dat u bezeten bent van het geloof in een betere verhouding tussen Nederland en Indonesië.’ Ik antwoordde, dat ik dit deed om het werk van mijn voorouders in Indië bij nieuwe wereldverhoudingen voort te zetten. ‘U houdt dus een korte inleiding, en dan gaat u zelf weg uit de vergadering op 17 oktober,’ zei De Graaf. Zo had ik het namelijk afgesproken met Bronsing en Van Konijnenburg. ‘Ik wil niet denigrerend zijn,’ vervolgde De Graaf, ‘maar wat gebeurt er wanneer er zou uitlekken, dat u als journalistje deze conferentie bijeen heeft gebracht? En wat doet u, indien de K.V.P. een dergelijk gesprek niet zou bijwonen?’ Ik begreep, dat met Luns als K.V.P.-minister van Buitenlandse Zaken er bij de nadering van de 17de oktober ook op ministeriëel niveau over de affaire was gesproken en dat met wat bekend was over mijn privé-leven de tegenwind spoedig in een orkaan zou veranderen. Hoe werd door iederéén niet het privé-leven van Drost uitgespeeld? ‘En welke pers steunt u eigenlijk nu nog?’ vroeg De Graaf verder. ‘En wie heeft al uw werk hier betaald? Het bedrijfsleven?’ ‘Tot nu toe betaalde ik alles zelf, maar ik krijg misschien een subsidie van de groep-Rijkens.’ ‘Belt u me maar om 18:00, dan weet ik of er iemand van de K.V.P. komt.’ Om 18:00 zei De Graaf: ‘Tot mijn spijt moet ik u meedelen, dat niemand van de K.V.P. a.s. 17 oktober aanwezig zal zijn.’ ‘Okay, u hoort later van me,’ antwoordde ik. Hij voegde er aan toe, dat er geen sprake zou kunnen zijn van een trusteeship van de U.N.O. over Nieuw-Guinea. Indien de Verenigde Naties een dergelijke resolutie zouden aannemen zou Nederland die zonder meer naast zich neerleggen. Het was duidelijk, alhoewel De Graaf er persoonlijk andere ideeën op nahield, dat hij zijn instructies nog altijd rechtstreeks van Romme en Luns kreeg. Van Konijnenburg meende, dat we de conferentie desnoods één week zouden kunnen uitstellen, en dat ik advies in deze aan de heer Joekes diende te vragen. Maar de heer Joekes vond, dat we ons door de K.V.P. niet van ons voornemen dienden te laten afbrengen en dat de ontmoeting met spoed de 17de diende plaats te vinden. Ook de heer Van de Wetering was het met deze mening eens en wilde overleg plegen met generaal Calmeijer of hij niet eveneens bij het overleg aanwezig diende te zijn. Van de Wetering interrumpeerde me trouwens met de opmerking, ‘U moet niet steeds over Irian spreken, het is nog altijd Nederlands-Nieuw-Guinea.’ De heer Delprat, die zei met griep te kampen, had desondanks | |
[pagina 47]
| |
uitvoerig met collega Van der Mandele te Rotterdam overlegd. Er was besloten, dat hij, Delprat, de conferentie de 17de zou voorzitten. Hij dacht zelf, dat de idee van professor Oud afkomstig was. Intussen beloofde dr. Meijer Ranneft (A.R.) dat hij aanwezig zou zijn, ook al had prof. Gerbrandy hem er nog niet over opgebeld. Hij benadrukte, dat men tijdens het komende gesprek absoluut nooit de eer van het vaderland uit het oog mocht verliezen, noch dat men voorbij mocht gaan aan de misdaden door Indonesië jegens Nederland bedreven. Mevrouw Fortanier-de Wit zegde af bij nader inzien. ‘Zegt u maar aan de heren, dat ik een vrouw ben en dus wispelturig. Ik voel veel voor de gedachte, dat weet u wel. Maar de politiek is wreed. Er wordt alom bezwaar gemaakt tegen de figuur van u, als vriendje van Sukarno. Het zou wellicht anders komen te liggen, indien u zich zou terug trekken. Bovendien vertegenwoordigen de heren Delprat en Van der Mandele onze politieke richting.’ | |
16 oktober 1957Prepareerde vandaag een memorandumGa naar voetnoot18., dat ik morgen voor alle zes deelnemers aan de Wittebrug Conferentie wil overhandigen. In de avond bezocht ik Henk Hofland om het hem te laten lezen. Ik geloof, dat hij zich zéér verbaasde over alles wat ik deed, maar hij stak er zelf dan ook geen vinger voor uit. Hij doet helemaal niets aan de verhouding Nederland-Indonesië. Het in interesseert hem niet voldoende. | |
17 oktober 1957Hotel de Wittebrug 10:20: Ik wandelde binnen samen met de heer Meijer Ranneft. Daarop arriveerde de heer Delprat. Hij zei, dat de heer Oldenborgh hem had geschreven over anti-Nederlandse artikelen van mij in Indonesië, ‘die ik gelukkig niet heb gelezen. Maar de Nederlanders daar schijnen en bloc tegen u te zijn.’ Ik reageerde met toe te geven, dat ik wellicht niet altijd even tactisch was geweest in publikaties, maar dat er ook veel werd gekletst en gelogen. Dr. Idenburg, de heer Van der Mandele, en het laatste Joekes en Van Konijnenburg arriveerden allen in de door mij gereserveerde kamer. Ik had sigaretten en sigaren gekocht en op tafel gezet. Ook werden consumpties geser- | |
[pagina 48]
| |
veerd.Ga naar voetnoot19. Voor ieder der zes deelnemers aan de Wittebrug Conferentie lag een exemplaar van een door mij opgesteld document. Ik gaf een korte inleiding waarom ik tot dit initiatief was gekomen en verliet de vergadering, die door de heer Delprat werd overgenomen. Ik belde Henk Hofland, maar kon hem nergens bereiken. Ik zat dus op de gang en kon op enige afstand horen dat de pourparlers van de zes heren herhaaldelijk tot fikse stemverheffingen leidden. Omstreeks 11.30 uur riep de heer Delprat, die blijkbaar de leiding had genomen, mij binnen. Hij begon mij te danken voor het genomen initiatief. Aan deze lof verbond hij eigenlijk meteen een andere draai, namelijk, dat het voor de vaderlandse zaak bepaald nuttig zou zijn, wanneer ik als journalist mij uit een en ander vrijwillig terug zou trekken. ‘Wij hebben bewondering voor wat u hebt bereikt, maar u zult het met mij eens zijn dat het beter is wanneer u thans, zoals u voornemens was, terug naar New York zou gaan om de debatten in de Verenigde Naties over Nieuw-Guinea te verslaan.’ Ik keek naar Van Konijnenburg, omdat dit in strijd was met de bedoeling van de groep-Rijkens, mij naar Sukarno te zenden om diens fiat voor deze plannen te krijgen. Hij gaf een teken van: niet tegenin gaan, ik vertel je later wel hoe het zit. Ik legde mij bij het verzoek van Delprat neer. Iedereen betoonde zich uiterst vriendelijk, vooral de heer Joekes. Wat hen het meeste had verwonderd was de grote mate van overeenstemming onder de zes aanwezigen. Er was een eerste nuttig contact gelegd en men had zich voorgenomen dit forum uit te breiden. De heer Meijer Ranneft zei bezorgd te zijn, dat ons initiatief in Indonesië misbruikt zou worden. ‘Ziet U maar wat de P.S.I.I. nu weer in het parlement heeft gesteld, om desnoods Irian met geweld te bevrijden. Wat is de prijs? Zal het gaan ten koste van onze eer, ons recht en die ellendige politieke processen, die niemand heeft kunnen beletten?’ Emile van Konijnenburg zei, dat ik morgen 500 gulden bij hem kon ophalen. De heer Delprat en zijn vrienden zouden mij nog eens 1.000 gulden overmaken voor het helpen dekken van mijn kosten. Ik begaf me nàdien naar het Indonesische Hoge Commissariaat en vroeg de heer Sudjoko het volgende telegram naar minister Subandrio te zenden: ‘Uitermate nuttig en gunstig resultaat | |
[pagina 49]
| |
bereikt in Wittebrug Conferentie. Absolute geheimhouding ten aanzien van Indonesië wordt vooralsnog nagestreefd. Ik vertrek zelf 27 oktober naar New York en de U.N.O. om geen ongewenste aandacht te trekken met op dit moment naar Djakarta te reizen. Ik zal onmiddellijk contact opnemen met ambassadeur Mukarto en permanent vertegenwoordiger Ali Sastroamidjojo bij de U.N.O. Please inform also Ruslan Abdulgani. Willem Oltmans.’ De heer Sudjoko wilde meer weten. Ik antwoordde, dat ik herhaaldelijk had verzocht door de heer Max Maramis zelf te worden ontvangen, wat steeds werd geweigerd en dat ik verder geen mededelingen kon doen. Sudjoko werd woedend. Zijn gedrag maakte op mij een volkomen belachelijke indruk, ook omdat het al te doorzichtig was, dat hij zelf een rol wilde spelen. ‘Gaat u dan maar naar Sukarno, Subandrio of Mukarto,’ riep hij uiterst driftig geworden, ‘als u maar niet denkt dat ik een postkantoor ben. Zend u uw telegram aan de minister zelf maar.’ Hij gooide me zo ongeveer uit zijn bureau. In een brief tekende ik onmiddellijk protest aan bij Max Maramis zelf. Op 18 oktober 1957 antwoordde de heer Maramis mij per brief, waarvan hij afschriften zegde te hebben gezonden aan Subandrio, Abdulgani, Mukarto en Sastroamidjojo. De quintessens van het incident was, dat aangezien ik Sudjoko geen bijzonderheden had willen verstrekken, en Sudjoko namens Maramis handelde, het er op neer kwam, dat ik Maramis niet wilde informeren, en ik dus mijn boodschappen danook maar rechtstreeks naar Djakarta en niet via het apparaat van het Hoge Commissariaat diende te zenden. Maramis en Sudjoko werden onvoldoende rechtstreeks door Subandrio geïnstrueerd met mij samen te werken. Het muisje zou een zéér negatief staartje krijgen, vooral ook omdat de heer Sudjoko nauwe betrekkingen onderhield met de journalist Dries Ekker, die in het Haagse circuit braaf met Luns mee draaide. Toen het persbureau, dat hij leidde op den duur op de fles ging, zou hij danook voor zijn ‘diensten’ door de minister worden beloond met posten van pers-attaché onder meer in Mexico-City en Washington D.C. | |
[pagina 50]
| |
Planten nà alles wat er was gebeurd eigenlijk niet meer. Ik was één jaar aan zijn krant verbonden geweest. Hij had zich desondanks door de B.V.D. en Buitenlandse Zaken tegen mij laten opstoken en manipuleren. Ik had geen achting meer voor de man. Ontmoette dr. Van Wijk en Roethof samen. Ze vonden het plaatsvinden van de ‘Wittebrug’ ontmoeting een ongekend sukses, maar betwijfelden of het zoden aan de dijk zou zetten. Ik legde kontakt tussen beide heren en Emile van Konijnenburg. Van Wijk wilde ook wel eens met Indonesiërs spreken maar kende notabene geen namen op het Hoge Commissariaat van Indonesia in Den Haag. | |
21 oktober 1957Nà een paar dagen bij Martin Portier in Alkmaar te hebben doorgebracht om op verhaal te komen en correspondentie af te werken bezocht ik vanmorgen, zoals dr. Meijer Ranneft wilde, de heer Harst, een typisch Indische Nederlander, die in Batavia als luitenant gouverneur-generaal, Van Mooks tweede man, had gefungeerd. ‘Maakt u zich maar geen zorgen over alle kritiek op u. Ze hebben grote figuren altijd naar beneden gehaald. Dat is een typisch Nederlandse gewoonte. Wat is er niet allemaal over professor dr. P.M. van Wulfften Palthe gezegd.’ Harst vervolgde: ‘Ook al hebben de Japanners de tweede wereldoorlog schijnbaar verloren, zij hebben hun uiteindelijke oorlogsdoel honderd percent bereikt. Zij kondigden aan met de Nederlanders in Indië korte metten te zullen maken. Al kwam ik in 1942 nog altijd op plaatsen in Indië waar nog nooit Nederlanders waren geweest, de Japanners zaten met één klap verspreid tot in de kleinste dessa. Zij penetreerden het godsdienst-onderwijs en leerden de Indonesiërs hun communicatietaal.’ Van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen begaf ik me naar de woning van dr. Idenburg. Ik beschouwde hem langzamerhand als een persoonlijke vriend. ‘Je hebt je zelf donderdag in de “Wittebrug” als Johannes de Doper onthoofd, en daar heb ik respect voor,’ zei hij. Hij doelde er dus op, dat ik me in het ‘landsbelang’ vrijwillig uit mijn eigen initiatief had teruggetrokken. ‘Als je dàt kan in het leven heb je een kans van slagen. In de Bijbel staat immers:’ Als het zaad niet in de aarde valt en sterft kan het geen vruchten dragen.’ Hij vervolgde: ‘De meeste mannen denken aan eerzucht. Het zijn vrouwen, die zich aan een gedachte, een idee | |
[pagina 51]
| |
hechten. Wanneer je een land wilt opbouwen, begin dan bij de vrouwen. Weet u wel, dat wat de zusters Ursulinen in Indonesië hebben bereikt enorm is? Paulus' eerste bekering was trouwens die van een vrouw, waardoor hij een gezin stichtte, een huis had en zijn vrienden daar bijeen bracht.’ De heer Idenburg zei verder het gevoel te hebben gekregen, dat de heren die in de Wittebrug bijeen waren geweest naar buiten toe voor elkaar niet wilden weten, dat zij aanwezig waren geweest. ‘Ik denk trouwens, dat het Nederlandse bedrijfsleven op het punt staat Indonesië voorgoed af te schrijven.’ ‘Maar dat is toch waanzin?’ antwoordde ik. ‘Ik weet, dat dit absoluut niet nodig is.’ ‘Toch is het zo. Indonesië wordt beschouwd als een redeloze bende. De drie miljard zijn reeds afgeschreven. Misschien dat de lieden in de cultures nog enige belangstelling hebben, maar over de hele linie, ook bij de jongeren neemt de belangstelling voor Indonesië af. Misschien dat oudere mensen, die over vijf jaren verdwenen zijn nog naar een betere verhouding met Djakarta verlangen, maar wie kan het hier verder nog iets schelen?’ In de middag sprak ik met de heer A. Leeuwendal, een andere amice van dr. Meijer Ranneft. Hij was de heer Jungschlaeger indertijd in Djakarta opgevolgd als hoofd van de Inlichtingendienst, de NEFIS. Hij bleek letterlijk alles van me af te weten. Hij begon met me een pamflet te overhandigen, voorzien van een voorwoord van professor Gerbrandy getiteld ‘Indonesië als symptoom’. ‘Ik ben momenteel op wat minder goede voet met de heer Gerbrandy,’ zei hij, ‘dat heeft zo zijn ups en downs, want die onzin van “Ambon moet vrij”, dat is natuurlijk ongelooflijk.’ De bijeenkomsten van die organisatie, die in de Houtrusthallen werden gehouden en 80.000 gulden kostten werden bijgewoond door mensen, die in alle ernst nog steeds van mening waren dat een militaire invasie van Indonesië tot de mogelijkheden behoorde. ‘Ik noem ze de idiotenclub,’ zei hij. Bij vertrek vroeg de heer Leeuwendal mij een ontmoeting te hebben met kolonel R. Santoso in Zeist. Er scheen geen einde aan mijn oriëntatie-reis te komen, omdat iedereen me weer bij andere heren introduceerde. De avond bracht ik bij John van Haagen door. Hij sprak over ervaringen bij de Onderzeedienst en op Nieuw-Guinea. ‘Waarom zeggen Bosjesmannen dan dat er een God bestaat? Wanneer Papoea's drie dagen geen visje vangen zeggen ze dat hun God honger heeft en jagen ze met speren een zwijn de zee in. Even later komen de haaien op het bloed af en akelig gauw | |
[pagina 52]
| |
is het zwijn verdwenen. Ze noemen de haaien afgezanten van God. Wanneer er dan nog in drie dagen geen visje komt zeggen ze gewoon, dat hun God bezig is de vissen voor ze te maken.’ Intussen moest ik achter de heer Delprat aanzitten om de duizend gulden te krijgen. Belde hem op kantoor en later thuis. Ik zou eerst 500 gulden krijgen en later de andere 500 gulden. Na een tweede protest mijnerzijds tegen het optreden van de heer Sudjoko antwoordde Max Maramis mij vandaag als volgt: ‘Uw volharding het woord “onbeschoft” te blijven gebruiken ten aanzien van mijn pers-attaché, de heer Sudjoko Hudyonoto, uw arrogantie een poging te doen mij voor te schrijven wat ik zou moeten doen, uw dreigement om deze zaak “met andere functionarissen van KEMLU” op te nemen en uw beoordeling dat mijn brief en reactie “ongelukkig” was, gevoegd bij de mededeling wat u “de volgende week van de heer Mukarto te horen krijgt”, zijn voor mij voldoende aanleiding om te veronderstellen dat u niet de man bent die Indonesië en Nederland nader tot elkaar zou kunnen brengen. Indien u niet eens over de kwaliteiten beschikt om met mijn pers-attaché op goede voet te blijven, hoe kunt u dan van uzelf veronderstellen om de betrekkingen tussen twee landen te kunnen verbeteren? Van deze gelegenheid maak ik tevens gebruik om u mee te delen, dat ik van verdere correspondenties en andere communicaties verschoond wens te blijven.’ Een fraai stempel sierde de handtekening. Alhoewel ik Max Maramis verder niet kende raakte ik er mijnerzijds van overtuigd te doen te hebben in Den Haag met twee Indonesiërs van hetzelfde laken één pak. De heren, die zelf geen enkel steekhoudend initiatief hadden ontplooid om de betrekkingen tussen Den Haag en Djakarta te helpen verbeteren voelden zich op hun pik getrapt, omdat ik in feite had gedaan, wat hun taak had moeten zijn. | |
22 oktober 1957Mejuffrouw Buringh Boekhoudt, die ik een schriftelijk overzicht van al mijn activiteiten had gezonden schreef: ‘Dank voor je interessante brief. Ik ben erg benieuwd naar wat er van wordt.’ Telefoneerde met Henk Hoflands moeder. ‘Je bent nog altijd zijn beste. Hij bewondert je altijd zéér, Wim. Wanneer je hier was zou ik je alles vertellen. Toen de moeder van Mimi belde, dat jij Henk van Schiphol zou halen, wist ik dat het in orde zou zijn.’ Ik vroeg haar, of het portret van Henk in een | |
[pagina 53]
| |
matrozenpakje nog steeds bij haar in de kamer hing. ‘Ik sta er juist naar te kijken,’ antwoordde zij. | |
23 oktober 1957Roethof van de N.R.C. zei, dat zowel hoofdredacteur Rooij als dr. Van Wijk ‘nu toch anders over je denken, nà wat je in Den Haag hebt bereikt.’ Ik dacht: ‘Als ze maar niet naar de B.V.D. en mijnheer Luns en diens trawanten hadden geluisterd, was er nooit een verwijdering ontstaan.’ Roethof kende mijnheer Sudjoko: ‘Wel een aardige jongen, die eigenlijk niet veel weet en nog minder doet.’ Toen ik Roethof het incident met Max Maramis uitlegde, vond hij de houding van deze Indonesische diplomaten tegenover mij ‘schandalig’. In de middag ontmoette ik dr. M. van Blankenstein. Hij was in een uitgelaten stemming over wat ik tot dusverre had bereikt. Hij was het er volkomen mee eens dat noch de heer Hiltermann, noch de heer Koets (voor wie hij bij Het Parool schreef) waren te vertrouwen, en onderschreef mijn beleid, dat ik Smedts, Rooij en Van Wijk wèl had ingelicht. Hij bubbelde van levendige herinneringen uit zijn journalistieke carrière. ‘Subandrio vertelde me eens in London, toen hij daar nog ambassadeur was, dat de verhouding met Nederland hem nader aan het hart ging, dan zijn werk in het Verenigd Koninkrijk.’ Verder waarschuwde hij voor de Oud B.B. (Binnenlands Bestuur)-ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken en elders, ‘die de zaken nog steeds zaten te verpesten. ‘Die waren er immers ook tegen, dat Turkije in de N.A.V.O. kwam. Willem de Zwijger en Johan van Oldenbarnevelt sloten reeds verdragen met de Turken om reden dat een Hollander liever Turks dan Paaps was.’ Hij noemde Van Mook en diens loopbaan een drama, ‘een man, die op zijn laatste benen loopt en opgevreten wordt door ressentiment.’ ‘Je kunt van de Engelsen zeggen wat je wilt,’ vervolgde van Blankenstein, ‘maar dáár nodigen ze vertegenwoordigers van Aziatische vakverenigingen uit, dus ook uit Indonesië. Onmiddellijk zond de Nederlandse regering, of liever liet Luns een protest-brief uitgaan hoe het mogelijk was dat Engeland rebellen, die tegen Nederland stookten, kon uitnodigen.’ Daarop vervolgde hij fluisterend, ‘Deze informatie ontving ik van mijn zoon.’Ga naar voetnoot20. Hij waarschuwde tegen de informaties van de heer Leeuwendal van de NEFIS. Meijer Ranneft noemde hij geobsedeerd over Indonesië. Tijdens een lezing van een Britse | |
[pagina 54]
| |
rechtsgeleerde was Meijer Ranneft nog onlangs opgestaan en had gevraagd, ‘Hoe kunt U de Britse politiek in Nederlands- Indië van 1945 goedpraten?’, waarmee hij de hele zaal in verlegenheid had gebracht. Van Blankenstein zei me om in New York vooral op te passen voor Robert Kiek van De Telegraaf en onderschreef mijn standpunt, dat Bernard Person een voortreffelijke journalist was. Intussen ben ik woest, dat de heer Delprat nog altijd de toegezegde duizend gulden - zelfs 500 gulden - niet heeft betaald. In de avond eindelijk tijd voor een concert. Myra Hess in het concert, K.V. 491 van Mozart met het Concertgebouw Orkest en Antal Dorati. De heer Zeeman was in de zaal, maar we negeerden elkaar. 's Avonds logeerde ik bij mijn grootmoeder Poslavsky in Zeist om afscheid te nemen nu ik naar New-York zou vertrekken. | |
24 oktober 1957Professor De Langen bleek een bejaarde heer te zijn, die leefde aan de hand van hem dierbare herinneringen uit Indië. Hij kende nog veel mensen, maar kon zelf niet veel meer doen. Hij vond het heerlijk om met iemand te spreken, die eenzelfde belangstelling had. ‘Toen ik in 1946 naar een redevoering van president Sukarno was gaan luisteren waren er vele mensen uit mijn eigen kring, die mij geen hand meer wilden geven. Heel wat Indonesiërs hebben mij over de jaren de vraag gesteld: waarom doen jullie toch zo tegen ons? We hebben jullie zo vertrouwd. Hij vond het een misdadige zaak om twee verschillende godsdiensten op Nieuw-Guinea te importeren, waarmee opnieuw de kiem zou worden gelegd voor een godsdienststrijd. Ik herinner me uit de jaren twintig, mijnheer Oltmans, toen ik in Indië dus in een ziekenhuis werkte (dat dicht bij een gevangenis stond) hoe ik minstens vijf door Hollanders plat geslagen Indonesiërs in de week te behandelen kreeg.’ Prof. De Langen maakte in verband met oud-Indisch man, minister Welter, een voor mij veelbetekenende opmerking, die vele oud-Indischgasten zou hebben kunnen betreffen: ‘Welter houdt niet werkelijk van het volk van Indonesië: hij houdt van het leven dat hij in Indië leidde en waaraan door het uitroepen van de Republiek Indonesia voorgoed een einde werd gemaakt.’ Delprat heeft nog altijd niet de toegezegde duizend gulden voldaan. Emile van Konijnenburg is ingesprongen en heeft me namens de heer Delprat nu maar vast 300 gulden gegeven. | |
[pagina 55]
| |
28 oktober 1957Grootmama Poslavsky belde me om triomfantelijk aan te kondigen dat haar oudste zoon, Alexander Poslavsky, tot geneesheer-directeur van de Willem Arntszhoeve in Den Dolder is benoemd. Mr. J. van Oldenborgh, voorzitter van de Ondernemersraad voor Indonesië, schreef mij: ‘Ik begrijp, dat het verloop van de bijeenkomst in De Wittebrug en het vervallen van uw reis naar Indonesië u enige teleurstelling hebben bezorgd. Het door u beoogde doel is echter objectief beschouwd beter gediend met een follow-up van anderen, ook omdat het voor u moeilijk is speciaal in Indonesië achter de schermen te werken, hetgeen toch een conditio sine qua non voor de aanpak daar is. Blijve voor u de voldoening over het feit, dat er aan de Nederlandse kant weer beweging in een goede zaak gekomen is.’ Nog een laatste kort gesprek met de heer Zeeman, die me toch weer vriendelijk en gastvrij ontving en me complimenteerde met de bereikte resultaten. Ik bracht al mijn notities en dagboeken opnieuw naar de Amsterdamse Bank in aan de Heerengracht en tekende een papier, dat in geval van mijn dood, al mijn persoonlijke aantekeningen en dagboeken naar Henk Hofland zouden gaan. | |
29 oktober 1957Na afscheid van de verschillende vrienden vertrok ik vanavond per KL 637 om 21:30 naar New-York. Emile van Konijnenberg had voor een verrassing gezorgd. Ik werd in de eerste klasse gezet. John van Haagen had gezegd: ‘Wanneer Frieda je van het vliegveld komt halen, heeft ze besloten. Maar als ze weg blijft, is ze onzeker van zichzelf en bang je terug te zien.’ |
|