Memoires 1953-1957
(1986)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Djakarta (1)
| |
[pagina 187]
| |
avonden in Indonesië hebben voor mij vele onvergetelijke uren van een warme intimiteit en gezelligheid betekend, die men moeilijk ooit kan vergeten. De nostalgie naar Indië bij velen in Nederland is voor mij zo volkomen begrijpelijk. Wat mij die eerste dagen vooral verwonderde was de vriendelijkheid waarmee ik als Nederlander in een betrekkelijk kritieke tijd werd ontvangen. Bij vertrek uit Rotterdam had een juist uit het Verre Oosten teruggekeerde planter mij nog op het hart gedrukt vooral niet bij de ramen van de auto te gaan zitten bij de rit van Priok naar Kebajoran. Woedende Indonesiërs zouden met stenen gooien wanneer zij het gezicht van een belanda zagen. De man zaaide paniek op afstand. De werkelijke toestand was totaal anders dan het beeld, dat men zich ervan uit de kranten in West-Europa vormde. Ik meldde dan ook in de N.R.C.: ‘De stemming hier heeft niets alarmerends, vooral niet wanneer men naar landgenoten luistert. Nergens, dat wil zeggen noch bij de douane in Priok, noch bij de krantenverkopers op straat of bij de diensten van ministeries trof ik als Nederlander incorrect optreden aan. Voor wie hier niet eerder geweest is maken de Indonesiërs een normale, plezierige, zelfs vriendschappelijke indruk.’Ga naar voetnoot65.
Ik werd bij het aanmeren van de ‘Willem Ruys’ namens de Indonesische regering verwelkomd door Wim Latumeten van het Ministerie van Voorlichting, het Kementrian Penerangan. Ik kende hem van de reis met Sukarno door Italië. Hij nam me mee naar zijn bureau. Ik sprak met mevrouw Saleh, zijn assistente. Er werd voor een perskaart gezorgd. We lunchten in een Indonesich restaurant met zelfgemaakte sambal. Er was ook een vertegenwoordiger van de Faktorij, de Nederlandse Handels Maatschappij aan boord gekomen. Hij had zich over mijn bagage ontfermd. Een flat was voor me gereserveerd. Ik had een auto ter beschikking. De chauffeur heette Pak Hoessein. Hij zou een vriend worden en ook een beetje over me gaan vaderen, zoals alléén Indonesiërs dat kunnen doen wanneer je aan hun zorgen bent toevertrouwd. Willem Mooijman van ‘De Nieuwsgier’ was er eveneens met een stapel post, waaronder vele brieven van Frieda vanaf de ‘Rijndam’ geschreven, en van mejuffrouw Boekhoudt en andere vrienden.
(dagboek) ‘Boes Suwandi nam me vrijwel meteen mee naar Oom Sar- | |
[pagina 188]
| |
tono, de voorzitter van het Indonesische parlement, met wie de Suwandi's zeer waren bevriend. Oom Suwandi Mangkudipuro is arts en gelieerd met de Stanvac Olie Maatschappij. Tante Suwandi is uit West-Java afkomstig. Het is ongetwijfeld een deftige, typisch oud-Javaanse familie met adellijke bindingen naar de top. De heer Sartono had in Leiden Rechten gestudeerd. Hij vroeg waar ik mijn studie had gedaan. Ik vertelde op “Nijenrode” en “Yale” en verzweeg, dat ik geen diploma's had gehaald. “Toen jij van Yale kwam,” zei hij, “was ik al vijftien jaar advocaat. Ik gaf eens in Den Haag een persconferentie en om je te illustreren hoe onbezonnen en onbeschoft Nederlandse journalisten kunnen zijn: Ze vroegen me op de man of ik werkelijk gestudeerd had en waar. Hollanders kunnen zich toch dikwijls als boeren gedragen,” aldus de voorzitter van het Indonesische parlement.’ Intussen was er reeds aanzienlijke commotie ontstaan over een artikel dat ‘De Nieuwsgier’ op 3 december had gepubliceerd en dat ik vanuit Colombo had opgezonden. Ik sneed hierbij het hete hangijzer van rassendiscriminatie aan boord van Indiëschepen anno 1957 aan. Ik schreef onder meer, dat toen ik aan een Lloyd-functionaris vroeg of ik bij Boes Suwandi's tafel kon worden ingedeeld, de man me had geantwoord: ‘Maar bedenkt U wel, dat hij aan een Indonesische tafel zit.’ Op reis naar Indonesië leek mij dit een reden temeer om juist aan die tafel plaats te nemen. De man was niet alleen verbaasd, hij gaf duidelijk van zijn misnoegen over mijn opmerking blijk. Ik dacht toen, wat zijn dit voor toestanden? Ik ging daarna op de sfeer in deze sector aan boord letten en schreef er dus afkeurend over. De Nederlandse gemeenschap in Djakarta was in rep en roer. Men was verdeeld in twee kampen, als gewoonlijk, maar de anti's vooral lieten geen kans onbenut mij hun antipathie onder de neus te wrijven. Eigenlijk was mijn komst hierdoor wijd en zijd bekend en had een ‘touch’ van sensatie veroorzaakt. Waarom? Omdat een meerderheid nog achter liep.Ga naar voetnoot66. | |
[pagina 189]
| |
Aangenomen dat hij het goede nastreeft zou ik hem willen adviseren: breng naar voren wat verenigt en samenbrengt en laat weg wat mensen en geesten verdeelt. C.H. Poulus’Ga naar voetnoot67. | |
6 december 1956 (dagboek)‘Ben geïnstalleerd in een flat in Kebajoran. Bezocht de Nederlandse persattaché, R.C. Pekelharing. Had meteen behoorlijk contact met hem. De Nederlandse regering diende zojuist een nota in bij de Verenigde Naties in New-York over de processen tegen Nederlanders. Hij had in Indonesische kringen vernomen, dat gevangene Schmidt waarschijnlijk door het Indonesische Hoge Gerechtshof tot tien jaar zou worden veroordeeld. Ik noteerde die dag: “How can I get Schmidt loose now?” Wanneer men Indonesiërs hier in huis of elders ontmoet en gadeslaat, ondervind je als Nederlander alléén maar vriendelijkheid. De bedjakjongensGa naar voetnoot68. geven een knipoogje terug. Op de bureaus wordt onmiddellijk een stoel aangeschoven. Pak Hoessein noemt me op een aardige manier “toean”. De mensen zijn gewoon vriendelijk. We hebben er in Nederland een totaal verkeerde voorstelling van. Maar wanneer nog altijd Nederlanders hier met een grote bek komen, mensen die mentally en socially eigenlijk niets voorstellen, worden ze natuurlijk teruggepest. Maar dat gebeurt tenslotte niet meer uitsluitend in Indonesië, dat heeft te maken met de sociale vooruitgang tussen mensen overal. Oom en Tante Sartono gaven vanavond een diner voor mij. Ik werd op een ereplaats gezet aan het hoofd van de tafel met links van mij mevrouw Sartono en rechts mevrouw Suwandi. Unieke avond. Men zou in Nederland niet geloven hoe hartelijk en vriendelijk de sfeer tussen mensen uit beide landen nog altijd is.’ | |
7 december 1956 (dagboek)‘Bezoek aan het Indonesische parlement. Beluisterde een rede van premier dr. Ali Sastroamidjojo. Hij legde een regeringsverklaring af. Oom Sartono nam me mee naar zijn werkkamer. Om 12.00 uur een gesprek met de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger in Indonesië, Duco Middelburg. Het was een eerste kennismaking. Hij hield zich nogal op de | |
[pagina 190]
| |
vlakte. Zijn persattaché, Pekelharing, met wie ik nadien sprak, was openhartiger. Ik begreep, dat de hele Nederlandse staf in Djakarta van mening was, dat hun rapporten naar Den Haag niet of nauwelijks werden gelezen. Toen maakte hij een opmerking, waarvan we beiden niet wisten, dat zij vergaande consequenties zou hebben. Ik vroeg Pekelharing: ‘Dat is toch frusterend? Is daar niets tegen te doen?’ ‘Jawel,’ antwoordde hij, ‘wanneer het te bont wordt richten diplomaten zich tot het parlement.’ Die opmerking knoopte ik die ochtend in mijn oren. 's Middags ontmoette ik in het kantoor van Wim Latumeten de Nederlander Piet van Bel, een totok,Ga naar voetnoot69. die in Indonesië was gebleven. Hij maakte alle reizen van Sukarno mee en verzorgde de geluidsinstallaties wanneer de president moest spreken. Hij zat vol met anecdoten. Sukarno arriveerde eens op een klein eiland. Hij moest zittend op een stoel op een plank tussen twee fietsen gemonteerd aan land komen. Kinderen hadden het volkslied ingestudeerd. Men zong (tien jaar na de onafhankelijkheidsverklaring) het Wilhelmus. ‘In afgelegen gebieden,’ zei van Bel, ‘was er niet zoveel veranderd. Toen Sukarno de oude onderwijzer van die kinderen vroeg of hij wist dat er nu een Republiek Indonesia bestond, kreeg hij ten antwoord: ‘Ik begreep al niet, waarom het blauw van de vlag was geknipt.’Ga naar voetnoot70. | |
9 december 1956 (dagboek)‘Puntjak, boven Bogor (vroeger Buitenzorg) Kwam hier voor het weekeinde met Boes en Astid Suwandi en haar vriend Indro Noto Suroto, de zoon van de schrijver. Astid, die mij zeer aan haar vader doet denken, studeert medicijnen. We logeren bij vrienden, officieren uit de vrijheidsstrijd tegen Nederland. Het is hier koel en heerlijk. Het vroegere buitenverblijf van de gouverneur-generaal ligt hier inderdaad schitterend. Vooral de tuinen zijn uniek. Een luitenant, die op de K.M.A. in Breda had gezeten, vertelde, dat Indonesische kadetten dikwijls met Indische jongens knokten. Er was eens een vechtpartij tot de rechter uitgevochten. Hij had in zijn getuigenis gezegd: “Edelachtbare, straft U die jongens liever niet, ze weten soms niet waar ze mee bezig zijn.” De avondluchten in Indonesië fascineren me. Ze hebben | |
[pagina 191]
| |
iedere dag magnifieke kleurschakeringen. Ik krijg er maar geen genoeg van ze te bestuderen.’ | |
12 december 1956 (dagboek)‘Bezoek aan Pak Umargatab in het nieuwe gebouw van de staatspolitie. Hij was de functionaris, die in de Westduitse trein van Sukarno mijn nek had gered. Hij vertelde dat de president momenteel op Bali was om een redevoering te schrijven. Sukarno had zich voorgenomen om volgende week in Djokjakarta zijn standpunt ten aanzien van de democratie in dit ontwikkelingsland uiteen te zetten. Er zou bijvoorbeeld meer effectieve samenwerking tussen grote partijen moeten komen.’ | |
14 december 1956 (dagboek)‘Ontmoeting met de heren W.J. Minzinga Zijlstra en P. van Meeteren van de Nederlandse Kamer van Koophandel in Indonesië. Na mij vrij scherp bekritiseerd te hebben voor mijn “Willem Ruys” artikel kwamen we toch tot zaken. Er bleek overeenstemming te bestaan over een jammerlijk tekort aan voorlichting in Nederland aangaande de werkelijke toestand in Indonesië en de ruime mogelijkheden voor de tienduizenden Nederlanders om hier aan de gang te blijven. Ook deze beide heren schenen ten einde raad over het Haagse gestuntel met de Papoea's.’ | |
16 december 1956‘De vader van Wonk, Jonkheer E. Schimmelpenninck, had me geschreven, dat zijn zoon was begraven op het ere-kerkhof Pandu bij Bandung. Zijn grafnummer was M.751. Voor alle zekerheid gaf hij het legernummer erbij: 220312005. Vandaag reed ik met Pak Hoessein voor het eerst over de Puntjak naar Bandung. Ik zal nooit genoeg kunnen krijgen van het Javaanse landschap, met zijn kampongs, bergen en sawah's.Ga naar voetnoot71. Ik genoot intens. | |
[pagina 192]
| |
Ik kocht witte aronskelken en vond Wonk's graf vrijwel meteen. Ik stond diep, diep in gedachten en gebed verzonken bij het witte kruis temidden van die honderden andere kruisen. Ik was het liefst alléén geweest, maar een tuinjongen met een grote strooien hoed was meegekomen om behulpzaam te zijn. Het schaadde mijn concentratie. Ik vroeg me af hoe ouders het verwerken, wanneer hun kind sneuvelt, en dan nog wel als gevolg van de waanzin van achterlijke politici, die niet beseffen waar ze mee bezig zijn. Gebeurtenissen als het tragische lot van een vriend, een jonge huzaar, die omkwam in de rimboe van Java, hebben maar al te zéér bijgedragen tot mijn uiteindelijke besluit zelf nooit de verantwoording voor kinderen op me te willen nemen. Wat me extra deemoedig maakte was, dat niet zijn ouders, weduwe of zoontje aan zijn graf stonden, maar ik.’ Ontmoette op 18 december de voorzitster van het Indonesische Rode Kruis, Jo Abdurachman. Een intelligente en hartelijke dame. Schreef er een artikel over voor de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’.Ga naar voetnoot72. Toch bevredigde dit soort reportages niet. De politieke verhouding tussen Indonesië en Nederland kwam in bijna alle gesprekken aan de orde. Ik sprak die dagen opnieuw met persattaché Pekelharing. Hij gaf me een vertrouwelijk stuk van de Raad voor Sociale Aangelegenheden in Indonesië, een afdeling van de Ambassade, of toen dus de diplomatieke vertegenwoordiging, gedateerd 19 november 1956, GS 717, ondertekend door G.A.F.A. Bouricius, dat rechtstreeks naar de Tweede Kamer was gegaan. Hij wilde benadrukken, dat er voortdurend contacten waren met het parlement. ‘De Nederlandse pers heeft alle hoop opgegeven wat Indonesië betreft,’ zei hij. ‘Martino is nog de enige full-time Nederlandse journalist hier. Een dergelijke post is bovendien voor geen enkele krant meer betaalbaar.’ | |
[pagina 193]
| |
Contaflex camera als geschenk aan. Een jongen hier in huis, die het kennelijk met me te doen had, kwam mijn kamer in toen ik onder de douche stond. Hij begon me in te zepen en te masseren. Het was de eerste maal, dat ik met een Indonesiër seks had onder een verfrissende stroom water. Wim Roosdorp, van “Nijenrode”, zit op de afdeling Politieke Zaken van onze missie. Ook ontmoette ik Jan van Hoeve, Gert Meijers, en andere oud-studenten van het N.O.I.B. Ik was altijd weer verbaasd, wanneer van Hoeve me “jong” noemde. Hoe werkte het brein van de man? Gert Meijers, verbonden aan vrachtzaken van de Stoomvaart Maatschappij Nederland klaagde steen en been over de mentaliteit van Indonesische arbeiders in de haven. De beambte die de export-vergunningen moest tekenen arriveerde niet om 08:00 uur, zoals zou moeten, maar bijvoorbeeld om 10:30. Dus moest iedereen en alles op zijn komst wachten. Arbeiders legden herhaaldelijk het werk stil, om, zoals ze zeiden, te vergaderen. Dit kon anderhalf uur duren. Alles bij elkaar ging er in de haven van Tandjung Priok voor miljoenen en miljoenen verloren door gebrek aan discipline en tekort aan plichtsbesef. Bezocht vanavond het huis van Pak Hoessein, mijn chauffeur van de Faktorij-auto. De enige Nederlander, die dit ook had gedaan, was de heer Zeeman, van de hoofd-directie. Hoesseins vrouw was verlegen. Zij had een zwerm kinderen. Hij toonde het portret van zijn vader, ook zijn boeken en ik moest kennis maken met zijn papegaai. De kinderen kwamen goede nacht zeggen, in pyama's, gebaad en gekamd. Gamal, de oudste zoon, ging nu op de fiets alleen naar school. Het adres: Kampong Bali, Gang 12, no. 14.’ | |
26 december 1956‘Bezocht vandaag twee Paatje van der Steur weeshuizen voor alleenstaande jongens. Pak Hoessein wees me rond. Wat een armoedige omgeving. In het eerste instituut zag ik een jongen naar een pomp lopen om wat te drinken. Hij herinnerde me aan John van Haagen. Ik sprak hem aan. Hij heette Piet Dielemans. Zijn vader was in Holland, zijn stiefmoeder liet hem niet naar Europa gaan. Hij had een harde blik in zijn ogen, maar wat wil je na zeven jaar in een dergelijke “dump” te hebben gewoond. Hans Oosterhof, die zich met het lot van deze jongens bezig hield, zei me dat de moeder niet goed wijs was, maar dat hij Piet toch ook niet zo maar naar Nederland wilde laten gaan. Ik dacht, de Marine zou een | |
[pagina 194]
| |
kerel van hem maken. Ik heb dagen aan die jongen lopen denken nadien. Met Pak Hoessein reed ik vervolgens naar Depok voor een tweede bezoek, dat Oosterhof had gepland. We kwamen langs een rivier. Ik vroeg Hoessein te stoppen en ging zwemmen. Hij raadde het sterk af. Maar ik was toen nog zo achteloos om het toch te doen. Later zei dr. Suwandi, dat dit de laatste keer moest zijn, want om te beginnen wemelde het water van slangen, en daarnaast liepen Europeanen gemakkelijk typhus op. Het complex van Paatje van der Steur in Depok was modern en beter geoutilleerd. Het was gebouwd met geld van Nederlandse bedrijven. Het was een soort jongens-stad. In de omgeving kwam ik een negentienjarige padvinder tegen, Iman Muradi, met een groep van zes jongens. Muradi zou een vriendje worden.’ Eindelijk berichtte advocaat Warendorf, dat in naam der koningin de arrondissementsrechtbank te Amsterdam vonnis had gewezen bij Rol. no. 2179/1956 tegen vader Westerman voor het tegenhouden van ons huwelijk op 14 april 1956. Het onrechtmatige verzet van Westerman-Heldring werd daarom vernietigd en de gedaagden werden veroordeeld tot de proceskosten van 150 gulden (notabene). Getekend: vice-president W.P.C. Knuttel, W.C. Hassoldt, O.A. Stradmeijer en Jhr. Mr. J.B. de Beaufort. | |
27 december 1956 (dagboek‘Ik was getipt, dat twee politieke gevangenen, L.A. Benenati en F. Pöttger, een man, die had vast gezeten in verband met het proces tegen Schmidt, vandaag geruisloos op een boot naar Nederland zouden worden gezet. Ik spoedde me naar Tandjung Priok. Aan boord sprak ik met hen.’ (Ik schreef een onopvallend bericht, dat 2 januari in de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ werd gepubliceerd onder een tweekoloms kop: Twee politieke gevangenen uit Indonesië naar Nederland.) | |
28 december 1956 (dagboek)‘Wim Roosdorp stelde me voor aan een andere diplomaat, Jhr. Mr. J.L.R. Huydecoper van Nigtevecht.Ga naar voetnoot73. Al hoewel | |
[pagina 195]
| |
ik verondersteld werd hier niets over te publiceren begreep ik wel degelijk van Huydecoper, dat ook hij vrij wanhopig was over het Nederlandse beleid, als uitgestippeld door minister Luns en de zijnen vanuit het verre Den Haag. Heb na veel zoeken in kampong Bali een broer van Martin, Jan Portier, gevonden.’ (Ik zou hem regelmatig zien later. Ook hij is uiteindelijk naar Nederland gekomen.) | |
29 december 1956 (dagboek)‘Iman Muradi kwam me opzoeken. “Vanaf het moment, dat ik je in Depok die heuvel af zag komen,” zei hij, “wist ik, dat ik je vriend wilde zijn, niet als een meisje, maar een vriend, als een jongen. Ik verloor zelf mijn beste vriend, die door zijn meisje in zijn nek werd doodgeschoten, omdat hij een spion was. Een andere jongen doodde haar daarop en wierp een mes precies in haar hart. Nadat me dat van nabij is overkomen vermijd ik meisjes. Ik verlang naar een echte vriend. Nu ben ik je vriend en jij mijn beste vriend.” Zo eenvoudig was het voor deze Indonesische padvinder met klassieke Javaanse trekken en een mooi lijf. Hij bleef bij me slapen en kroop dicht tegen me aan. Van seks was geen sprake.’ | |
30 december 1956 (dagboek)‘Iman bleef vandaag bij me. In de avond aten we gadogado in Priok. In de middag waren we nog gaan liggen. Hij had een sarong voor me meegebracht. Dit is een aangename dracht in de tropen. Hij masseerde me en fluisterde: “I like to be with you and me alone. I do what you do. I like what you like.” We spraken Engels, want hij kende geen Nederlands. Voor het eerst in lange tijd, dacht ik weer aan de betoverende woorden uit de “Kleine Johannes” van Frederik van Eeden: “Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dat was een wonder! Wilt ge mijn vriend zijn,” fluisterde hij. Dat was een passage, die op mij als kind een onuitwisbare indruk had gemaakt. Nu beleefde ik er een Indonesische versie van in “body” en “mind”.’ | |
Oudejaar 1956‘Merdeka paleis, 16:00 uur. Stram en gedisciplineerd stond het Garuda I bataljon op de gladgeschoren gazons aan de voorzijde van het Istana, het paleis van de president, aangetreden. Dit waren de élite troepen, die als Indonesische bijdrage tot de vredesmacht van de UNO naar de zone van het Suez kanaal zouden gaan. Er | |
[pagina 196]
| |
werd een commando gegeven. Gevolgd door premier Sastroamidjojo en zijn adjudanten Sughandhi, Sabar en Sudarto kwam Sukarno naar buiten. Vanaf het podium sprak hij de soldaten toe. “Het is een eer voor ons land,” aldus de president, “dat wij een bijdrage mogen leveren tot het oplossen van de huidige moeilijkheden in het Nabije Oosten. De opdracht, die ik jullie geef is misschien zwaar, maar ik vraag jullie die niet als individu maar als deel van ons gehele volk uit te voeren.” Daarop volgde de inspectie van het bataljon, waarbij Sukarno en Pak Ali tussen de rijen soldaten doorliepen. Ik stond bij de ingang van het paleis toen Sukarno de trappen op kwam lopen. Gezien mijn lengte stak ik boven de mij omringende Indonesiërs uit. Hoewel ik dus achteraan stond zag de president mij onmiddellijk. “Wat doe je hier?” riep hij in het Nederlands. Hij wenkte bovendien, zoals Indonesiërs dit doen, met de palm van de hand naar beneden gekeerd. Er werd vrij baan gemaakt. Een hartelijke ontmoeting tussen een Nederlander en Sukarno in het zenuwcentrum van de republiek, het presidentiële paleis. Hoofdredacteur Planten kreeg, ondanks zijn ruime Indonesische ervaring, geen gelijk. Sukarno maakte absoluut geen verschil tussen aardig zijn in Rome en Bonn, of aardig zijn in Djakarta. “Wanneer ben je gekomen?” “Hoe lang ben je hier? Wat doe je vanavond?” “Blijf maar hier, wij vertonen straks films...” aldus de president. Het zou een oudejaarsavond op het paleis worden. Terwijl ik nog op het bordes van het Istana stond na te denken over wat zich zojuist had afgespeeld viel mijn oog op één der voorrijdende automobielen voor de leden van het corps diplomatique, die de plechtigheid hadden bijgewoond. Het was een zwarte glanzende Buick, met een Indonesische chauffeur in witte livrei en op het rechter spatbord een minuscuul klein rood-wit-blauw vlaggetje. Met zijn hoed in de hand zag ik Duco Middelburg, de plaatsvervangend diplomatiek vertegenwoordiger van Nederland, in zijn zitplaats duiken. Opvallend ongemerkt. Ik staarde de auto na, die langzaam de paleistuin uitdraaide. Welk een verschil: de positie van de Nederlandse diplomaat of die van de Nederlandse journalist die dagen in Indonesië! Beiden vertegenwoordigden zij hetzelfde land, dezelfde belangen, dezelfde aspiraties. De activiteiten van de diplomatie, beperkt, geparalyseerd, gekortwiekt, ten dode opgeschreven als gevolg van het steriele regeringsbeleid in Den Haag. Geruisloos zou Middel- | |
[pagina 197]
| |
burg uitknijpen. Daar stond tegenover, dat ik, als journalist, door de president van de republiek werd uitgenodigd op het paleis de avond door te brengen. Het stond mij vrij dit te doen. Ik was hoogstens gebonden aan het hoofdredactionele beleid van de N.R.C. Middelburg zat op een doodlopend zijspoor. Ik niet. Ik zag mogelijkheden en beschouwde mijn aanwezigheid op dat moment in 1956, in Sukarno's woning als van enig belang. Ik was er voor mijn gevoel niet eens zozeer als journalist, maar in de eerste plaats als Nederlander. Als vertegenwoordiger van een land dat keet had met die Sukarno. Als een Nederlander met een taak. De taak, en plicht, zo men wil, mij daar te presenteren als doorsnee Nederlander, die Indonesië en Indonesiërs op geen enkele manier verafschuwde. Als iemand die verder niets met het politiek en financieel-economische gekonkel tussen de belanghebbenden in Den Haag en Djakarta te maken had. Als burger van een ver Europees land tegenover de burgers van een even ver Aziatisch gastland. Als mens in een twintigste-eeuwse, steeds kleiner wordende wereld tegenover een ander mens in die chaos. Het zou niet moeilijk vallen die avond mezelf te blijven. Iedereen was even vriendelijk en gastvrij jegens mij. Ik voelde mij er onmiddellijk thuis. Men beijverde zich Nederlands te spreken, wat toch vooral voor de jongere generatie van Indonesiërs altijd enige extra inspanning met zich meebrengt. Wat wij, Nederlanders, ergens doodgewoon vinden, maar wat in wezen een hoffelijkheid inhoudt. De arbeid van een journalist en het werk van diplomaten zijn eigenlijk voortdurend met elkaar in conflict. | |
[pagina 198]
| |
Multatuli heeft hier een treffende opmerking over gemaakt. “De regering van Nederlands-Indië,” zo schreef hij, “zendt bij voorkeur rapporten aan haar meesters in het moederland, dat alles naar wens gaat. De residenten melden dit gaarne aan de regering. De assistent-residenten, die zelf van hun controleurs bijna niets dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tijdingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officiële en schriftelijke behandeling der zaken een gekunsteld optimus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen mening van die optimisten zelf.” Multatuli concludeerde: “Kortom, de officiële berichten van de beambten aan het gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar.” | |
[pagina 199]
| |
uitgenodigd. Ik legde banden, die zijn gebleven: Lamidjono, Machram, Sumarto, jonge officieren, die aan de strijd tegen Nederland hadden deelgenomen; ook met Majoor Sutikno. Sukarno zou in de grote balzaal van zijn paleis de films laten zien. Wat mij onmiddellijk opviel was het massieve, zwart-fluwelen podiumgordijn. Het dateerde uit de dagen dat onze gouverneurs-generaal hier woonden. Het was met Nederlandse handen genaaid en geborduurd. In goud brokaat had men er de landkaart van Nederlands-Indië - dus Indonesië - op aangebracht. Volgens deze eigen versie behoorde Nieuw-Guinea kennelijk wel tot Indonesië! De president kwam binnen met enkele van zijn kinderen. Hij glimlachte naar me. Hij had me tenslotte zelf uitgenodigd. Eerst werd een kleurenfilm van zijn bezoek aan de Sovjet-Unie getoond, gevolgd door een film over zijn visite aan Eisenhower in mei. In de pauze werden Indonesische versnaperingen, Coca-Cola en limonade geserveerd. Ik kwam na middernacht thuis, na een oudejaarsavond in het presidentiële paleis in Djakarta’. | |
1 januari 1957 (dagboek)‘Nieuwjaarsreceptie. Sukarno ontving het Corps Diplomatique ter ere van het nieuwe jaar. Hij droeg een hagelwit uniform met gouden epauletten, zonder decoraties, sterren en linten. Die ochtend hield hij een korte rede. Zij werd door alle aanwezigen staande aangehoord. Sukarno en enige van zijn adjudanten stonden achter enkele microfoons voor het podium in de grote balzaal. Recht tegenover hem stond het Indonesische kabinet aangetreden, alsmede de chefs van staven en andere autoriteiten. Rechts bevond zich het Corps Diplomatique en links de pers. Op de eerste rij van de diplomaten stonden naast elkaar de doyen, de ambassadeur van Canada, en vervolgens de ambassadeurs van Amerika, de Chinese Volksrepubliek, de Sovjet Unie, Italië, West-Duitsland en andere landen. En waar stond de vertegenwoordiger van Nederland? De heer Middelburg stond op de derde en laatste rij. Letterlijk in de achterste koets, naast de chargé d'affaires van Brazilië notabene. Ik schepte er enige voldoening in, dat ik tenminste, bij de vertegenwoordigers van de pers wél op de eerste rij stond, naast Bernie Klab van de “New York Times”.Ga naar voetnoot74. | |
[pagina 200]
| |
Er volgde een geanimeerde receptie. Emile van Konijnenburg schoot Ruslan Abdulgani aan. De Russische ambassadeur confereerde met premier Sastroamidjojo. Sukarno zelf gaf velen een hand en charmeerde vooral de dames, ook de dames van de aanwezige buitenlanders. Ik liep tegen een Amerikaanse zakenman aan, die zichzelf met luide stem introduceerde: “My name is Berlin.” Een oliemagnaat. “What do you think of this fellow Sukarno?” vroeg hij. “I like him,” was mijn onmiddellijke antwoord. Hij draaide zich prompt gedegouteerd om. Majoor Sabur had ik reeds, zowel op paleis Bogor als in Djakarta ontmoet, evenals zijn vrouw. Nu zag ik voor het eerst Luitenant-kolonel Sugandhi terug, en leerde de derde aidede-camp, Majoor Sudarto kennen. Er waren die dagen problemen tussen de regering in Djakarta en militairen op het eiland Sumatra. Sugandhi zei me: “De president behandelt die situatie voorzichtig. Hij wil het vooral niet erger maken. Hij ziet altijd een lichtpuntje.” Ook de directeur van het presidentiële kabinet, Pringgodigdo, kwam me begroeten. Ik vroeg of ik hem niet in verlegenheid had gebracht door zonder zijn fiat in Teheran te verschijnen in een poging mee te gaan naar de Sovjet-Unie. “Helemaal niet,” antwoordde hij, “U bent gewoon een goede en actieve journalist.” Generaal Suhardjo Hardjowardojo, chef van de militaire huishouding van Sukarno, merkte over de aanwezigheid van Emile van Konijnenburg op: “Dat hij hier is kan men geen coïncidentie noemen. Hij behoort tot de familie.” De Sovjet ambassadeur, Zukov, een Russische reus, had een onplezierige uitdrukking op zijn gezicht. De Amerikaanse ambassadeur, Hugh S. Cumming leek me niet het buskruit te hebben uitgevonden. Terwijl onze eigen heer Middelburg me terloops vroeg: “Mijnheer Oltmans, ik zie, dat U een hoge onderscheiding draagt.” “Daar hebt U gelijk in,” antwoordde ik, daar ik geen behoefte had hem een explicatie te geven. Het was de commandeursorde van de Paléologue's. Hij voegde er aan toe mijn eerste N.R.C. artikelen “uitstekend” te hebben gevonden. Samen met Van Konijnenburg en de heer Van Houten, directeur van de Garuda Indonesian Airways wenste ik de president geluk met het Nieuwe Jaar. Paleis-fotograaf Rochman maakte een opname.’
‘Beste Wim, Ik was heel blij met je vier brieven. Ik volg met de grootste belangstelling wat je in Indonesië doet. Nee, met geestdrift, zo | |
[pagina 201]
| |
is het. Je zit precies op de plaats waar je moet zijn en als je het goed aanpakt - wat ik geloof dat ik in je brieven lees - heb je een grote kans. Ik ben werkelijk erg nieuwsgierig naar wat je van alles vindt en elke brief van je vind ik mieters, dus schrijf als je kunt. Ik zit na twee maanden mobiel te zijn geweest voor het eerst weer een paar dagen op het bureau. Ik vind het stomvervelend. Onmogelijk om te werken. Budapest is voor mij belangrijk geweest, meer nog om de waarde van de publiciteit, die ik erdoor heb gekregen dan door wat er afgezien daarvan belangrijk was. Ik heb natuurlijk wel zien vechten, de mensen op straat zien liggen, met Russen gepraat, enzovoorts en daarover heb ik uitvoerig in de krant geschreven. Dat heb je gelezen. Maar iedereen heeft zo ontzettend over ons in angst gezeten, dat we beroemd waren toen we terugkwamen. Mimi is voor de Engelse televisie geweest, en heeft, na daarvoor enige instructies van mij te hebben ontvangen, de Suez politiek van Anthony Eden veroordeeld, waarover mijn oom Arnold Hofland,Ga naar voetnoot75. die in Londen toevallig zat te kijken, stomverbaasd was. Nadat ik uit Hongarije was weggereden, heb ik nog ongeveer een week in Wenen gezeten en daar een paar stukjes over de politiek in de Hongaarse opstand geschreven, maar die zijn maar gedeeltelijk in de krant gekomen, omdat zoals Constandse zei, de tijd daar nog niet rijp voor was. In Nederland was namelijk iedereen zo fanatiek voor “het dappere Hongaarse volk”, dat elk woord kritiek de krant tientallen abonnees zou hebben gekost. Zoals je misschien weet zijn communisten hier in de gracht gesmeten, ruiten ingegooid enzovoorts. Overigens kan ik mij heel goed voorstellen, dat zulke dingen de eerste dagen gebeurden, want het was werkelijk verschrikkelijk te zien, hoe de Russen deze naïeve en eerlijke opstandelingen hebben vernietigd. Zondagmorgen, 4 november 1956, heb ik in Budapest staan huilen van woede, toen ik zag wat er gebeurde.’ Henk was ook in New-York geweest en schreef hierover, een avond bij Bernard Person te zijn geweest. ‘Deze zomer had hij Hans Hoefnagels en zijn vrouw op bezoek gehad. Hij vertelde daar een mooi verhaal over. Al de hele avond, zei Person, had Hans zich kennelijk ongerust gemaakt over de vraag of hij het dienstmeisje wèl of niet een fooi zou geven. Person had een scherts-biljet van 10 dollars, | |
[pagina 202]
| |
dat volkomen echt leek als je niet te nauwkeurig bekeek. Bij het afscheid aan de deur greep Person in zijn portefeuille en zei: “Hier Hoefnagels, tien dollars voor je. Dat doen we in Amerika altijd als iemand op bezoek is geweest.” Hans dacht dat het een echt biljet was. “Nee!” zei hij, “dat kan ik niet aannemen.” Person: “Doe niet zo kinderachtig.” Hij drukte Hans het biljet in zijn hand. Maar Hans hield vol. Hij heeft dat biljet niet aangenomen en is als een wrak vertrokken. Volgens Person althans. Hier heeft Hans er toen hij terugkwam geen woord over gezegd. Ik heb ontzettend moeten lachen. Person heeft veel humor, is bijzonder aardig en wordt hier stelselmatig miskend. Zijn kopij wordt mishandeld. Hij probeerde mij natuurlijk voor zijn belang te interesseren, wat gelukt is, want ik het doe het graag voor hem. De avond voor Kerstmis was ik terug, en met Kerstmis op de Oudorpweg bij mijn ouders, waar ik voor twee dagen weer geduldig de rol van Nehru op mij heb genomen. Een gelukkig Nieuwjaar. Ik hoop, dat je beladen met succes en reputaties en zonder blessures uit Indonesië terugkomt. Hartelijke groeten, ook van Mimi,
Mijn directe chef bij de N.R.C., Mr. Dr. H.J. Roethof schreef mij 21 december 1956 een eerste reactie op mijn artikelen uit Indonesië, kopij die hij ook met dr. M. Rooy had besproken. ‘Vooral je eerste brief (het sfeerstuk over de straatverkopers) vonden wij bijzonder interessant. Ik mag wel zeggen, dat dit stuk hier in brede kring nogal de aandacht heeft getrokken.’ Hij vervolgde, ‘Men acht het van grote betekenis, dat nu ook weer eens uitvoeriger aandacht wordt besteed door een ooggetuige aan de “normale” aspecten van de Indonedische samenleving, zoals deze zich voor het oog van hen, die ginds verblijf houden, ontrollen. Niettemin zagen wij ons genoodzaakt het polemische slot, waarin Mr. Luns nogal scherp werd aangepakt, drastisch te besnoeien. Per slot van rekening had de bewindsman op het moment, dat je deze regels neerschreef en hem ietwat uit de hoogte aanbeval zich persoonlijk nog eens van de situatie op de hoogte te stellen, nog meer rijst in Djakarta gegeten, dan jij zelf. (Luns is er immers ook geweest, zij het kort.) Ik hoop niet dat een en ander je te zeer zal teleurstellen. Je moet er echter rekening mee houden, dat je stukken in zeer gezaghebbende kringen hier (in de ruimste zin van het | |
[pagina 203]
| |
woord) nauwlettend gelezen worden en de aandacht trekken van de hoogsten in den lande, zowel in het politieke, ambtelijke als particuliere leven. Dit is mij ten overvloede reeds nu uit verscheidene reacties op je eerste Djakartaanse beschouwingen gebleken. Welnu, als je dan in het begin reeds te hard van stapel zou lopen, zou je beslist je doel voorbij gaan schieten, waarmee je noch je eigen belangen, noch de belangen van de N.R.C. een dienst zou bewijzen. Overigens ben ik je uiterst dankbaar voor de prompte wijze, waarop je me op de hoogte houdt van je plannen en bevindingen. Ik zie met veel belangstelling verdere beschouwingen en reacties tegemoet. Met vriendelijke groeten,
Mijn reactie op Henks bemerking, dat zijn eigenlijke gedachten over Hongarije niet in het Handelsblad mee konden, ‘omdat de lezers er nog niet rijp voor waren’, en nu mijn eigen ervaring met de Indonesië-redacteur van de N.R.C., die ongeveer hetzelfde zei, was: je kunt naar de duivel lopen met persoonlijke belangen, of belangen van de krant - lees commercie - het gaat hier om het belang van het koninkrijk. Het gaat hierom: tot op welke hoogte moet een journalist, die er op uit wordt gezonden om de lezers van zijn krant te informeren, naar waarheid en naar werkelijkheid, zijn privé belang, of de dreiging van het opzeggen van abonnementen laten prevaleren boven het landsbelang? Voor mij bestond hier geen enkele twijfel over. | |
[pagina 204]
| |
4 januari 1957 (dagboek)‘Vanmorgen opnieuw een plezierig gesprek gehad met persattaché Pekelharing. We kwamen eindelijk tot de finale conclusie, dat er maar één weg viel te bewandelen om de onzin rond de Papoea's in het Oostindisch dove Den Haag te doorbreken, en dat was een methode bedenken om met andere inzichten parlementariërs te bereiken en vervolgens te overtuigen. De vraag was hoe. Vast stond, dat noch de diplomatie van Nederland vanuit Djakarta tot het bewustzijn van politiek Den Haag doordrong, noch de schaarse journalistiek, want de enige journalist geaccrediteerd in de republiek, Hans Martino voor het ANP, zou het een zorg wezen. Hij heulde met de wolven in het bos en piekerde er niet over zijn persoonlijke belangen in de waagschaal te stellen, en bij het ANP - de stem van officieel Den Haag - kreeg hij er geen kans voor. Martino stond onverkort aan de kant van het nog-niet-rijp syndroom. Dat leverde hem dan ook uiteindelijk een lintje van de H.M. de Koningin op. Hij zou bovendien zijn carrière eindigen met helemaal binnen te zijn als pers-chef bij Philips, Eindhoven. Intussen zon ik eveneens op een tactiek om Schmidt uit de gevangenis te krijgen. Pekelharing legde alvast voor mij contact met diens advocaat H. Lips.’ | |
6 januari 1957 (dagboek)‘Ik nam me voor van de gelegenheid gebruik te maken om het weekeinde in de Mess van de Faktorij op de Puntjak door te brengen. Ik vroeg Iman Muradi mee. Pak Hoessein, de chauffeur, zei een vriendin in de buurt te hebben, waar hij zou kunnen overnachten. Bij aankomst deelden de heer en mevrouw Henkelman, de managers van de villa “Keukenhof” mee, dat Indonesiërs niet was toegestaan in het huis te overnachten. We werden dus in een bijgebouwtje ondergebracht, terwijl we ook werden geraden niet bij de andere Nederlanders te eten. We mochten als gunst bij de Henkelmans, zelf Indische Nederlanders, de maaltijden gebruiken. Het overtuigde me andermaal hoe raak mijn gewraakte artikel over de toestanden aan boord van de “Willem Ruys” was geweest. Het stilzwijgend kwalificeren van Indonesiërs als “inlanders” was nog lang niet verdwenen. Bovendien, Iman en ik sliepen samen, “en niemand wil natuurlijk geloven,” schreef ik die avond, dat we gewoon vrienden zijn en dat er eigenlijk meer in de verbeelding van anderen tussen ons gebeurt, dan in werkelijkheid. Ik heb al vroeg | |
[pagina 205]
| |
ontdekt, dat het tijdverlies is je te proberen te verdiepen in de mogelijke waanvoorstellingen van anderen. Laat staan je eigen gedrag er door te laten beïnvloeden.’ | |
8 januari 1957 (dagboek)‘Luitenant Hou Wahono, de pers-fotograaf van het Garuda I Bataljon, dat naar Suez zou gaan, kwam me halen voor een militaire plechtigheid bij het graf van de Onbekende Soldaat. Er werd gebeden en er werden bloemen voor de militairen op de graven gelegd. Emile van Konijnenburg zei vanmiddag: “We hebben jou hier met gecombineerde krachten naar toe geheveld en een relatie, een pijpleiding naar de Nederlandse pers toe gecreëerd. Je moet langzamerhand redactionele beschouwingen schrijven, ingegeven door gesprekken met Nederlanders hier. Ze hoeven niet over Oltmans te lezen. Het gaat om de zaak. Doe je best.” Hij meende tevens dat een gesprek met de president-directeur van Garuda Indonesian Airlines, Ir.M. Sutoto nuttig zou kunnen zijn.Ga naar voetnoot77. Diplomaat Wim Roosdorp gaf me nuttige, maar onthutsende informatie. De Nederlandse diplomatieke missie had vanuit Den Haag uitvoerige rapporten over mij ontvangen met volledige details over de Röell-Heldring-Westerman-van Haagen affaires. Roosdorp kende alle details tot en met sommige van de juridische aspecten van alle ellende, die ik tussen 1950 en 1955 in Amsterdam had beleefd. In de avond vond een film-voorstelling plaats van het bezoek van President Sukarno in het najaar aan Peking. Ik zat in de loge met de President, samen niet de Sabur's, mevrouw Sudarto en haar neef, en de Sartono's. Andere Nederlanders waren in geen velden of wegen te bekennen. Alléén Roosdorp schuifelde ergens in een zij-loge naar zijn plaats.’ | |
9 januari 1957‘Op Kemajoran zwaaide ik mijn Garuda vrienden uit, die met toestellen van de Amerikaanse luchtmacht, bepakt en gezakt, naar het Nabije-Oosten werden gevlogen. Ook Generaal Abdul Haris Nasution was aanwezig.Ga naar voetnoot78. Er is een kabinets crisis. De Masjumi ministers zijn afgetreden, maar premier Ali Sastroamidjojo blijft voorlopig aan.’ | |
[pagina 206]
| |
12 januari 1957 (dagboek)‘Emile van Konijnenburg, nog steeds in Djakarta, was tot de diplomatiek vertegenwoordiger van Nederland, de heer Middelburg, doorgedrongen. “Hij denkt er over,” aldus de K.L.M. directeur, “om een artikel te gaan schrijven, dat zijn gedachten over de situatie moet vertolken ten einde de publieke opinie in Nederland te beïnvloeden. Hij was van mening, dat de zogenaamde diplomatieke missie in Djakarta tot normale proportie's diende te worden teruggebracht. Zijn eigen residentie leek bijvoorbeeld meer op een paleis, dan op de woning van een ambassadeur. De Nederlandse consul in Surabaja bewoont nog altijd een villa van zeven ton. Middelburg ziet blijkbaar geen kans om in Den Haag te worden gehoord. Hier ligt jouw mogelijkheid iets te doen. Ga naar hem toe.” Een tweede gesprek met Roosdorp om absoluut zeker te zijn, dat de overheid mijn privé affaires zogenaamd onder het motto van vertrouwelijke stukken, aan de grote klok hing. Omdat Roosdorp op “Nijenrode” zat kwam ik er dus bij toeval achter. Hij bevestigde andermaal, dat op B.Z. onder meer bekend was, dat ik een verhouding had gehad met Albert Hilverdink, dus men kon dan verder eigen conclusie's trekken. Hij adviseerde overigens niets te doen in de vorm van tegen-actie. Ik was razend.’ | |
14 januari 1957 (dagboek)‘Ik beklaagde me bij Van Konijnenburg over het feit, dat de Röell-affaire door Buitenlandse Zaken in een vertrouwelijk rapport werd rond gezonden. “Ach,” zei hij, “dat is immers het sop de kool niet waard. Dat noemen we hier een vrouwenpekara. Ik zal het met de heer Zeeman bespreken en met Roethof van de N.R.C. Zij zullen er verder zeker geen aandacht aan besteden.” Maar ook Van Konijnenburg zou later pas ontdekken hoe ver de lange arm van de overheid, of van B.Z. in werkelijkheid zou gaan. Hij beloofde me verder een K.L.M. biljet om een bezoek aan Nieuw-Guinea te gaan brengen. Ook zette hij de positie van Paul Rijkens andermaal uiteen, vooruitlopend op mijn eigen onderhoud met Middelburg.’ | |
[pagina 207]
| |
listen.’ Hij zei één uur voor me te hebben uitgetrokken, want om 11.00 uur kwam de ambassadeur van Burma. Om 10.30 uur werden we onderbroken, omdat Emile van Konijnenburg afscheid kwam nemen. Om 10.45 uur liep Middelburg naar zijn bureau en haalde een map met persoonlijke aantekeningen te voorschijn. Hij sprak zeer vrijuit, zij het ‘off the record’ over zijn betrekkingen met het ministerie in Den Haag, de persoonlijke houding van minister Luns jegens hem, hoe zijn uitvoerige rapporten voor de man ter plekke, regelrecht in de prullebak terecht kwamen, en hoe wanhopig hij eigenlijk was over de toestand in het algemeen en zijn positie in het bijzonder.’ Ik heb nog dezelfde dag een interview uit mijn aantekeningen samengesteld, hetwelk zwaar afgezwakt en verdund was, en waarvan ik meende, dat hij, zij het met enige pijn, de tekst wellicht toch door zou laten gaan naar de N.R.C. Ik bracht hem het artikel vrijwel meteen. Kennelijk heeft hij publikatie ernstig overwogen. Evenwel, op 24 januari bracht een chauffeur van de Nederlandse missie mij een brief. ‘Traditioneel houden leden van de Nederlandse buitenlandse dienst oren en ogen wijd open, maar zo mogelijk de mond stijf dicht. Niet dan bij hoge uitzondering treden zij in de pers voor het voetlicht.’Ga naar voetnoot79. Het leek hem beter, dat ‘de materiële inhoud van zijn aantekeningen’ niet naar buiten zou komen. Hij kondigde bovendien aan naar zijn standplaats Singapore terug te zullen keren nu de heer Hagenaar uit Nederland zou terugkomen. | |
16 januari 1957 (dagboek)‘Zowel in de ‘N.R.C.’ als het ‘Algemeen Handelsblad’ verscheen op de voorpagina een foto van prins Bernhard met Paul Rijkens en de heer Zeeman van de Faktorij. Ik wist heel goed, dat de prins volkomen achter de doelstellingen van de groep-Rijkens stond en er nauwe banden mee onderhield. | |
[pagina 208]
| |
Maar ook dat mocht uiteraard niet naar buiten komen. Overigens schreef ik de heer Zeeman die dagen of de groep 25.000 roepia's meer voor me bijeen kon brengen voor het dekken van persoonlijke uitgaven. Wilde met diplomaat Roosdorp aan een warong langs de straat wat eten, zoals ik dat altijd doe met Pak Hoessein. ‘Dat vind ik veel te vies, zei hij.’ | |
21 januari 1957 (dagboek)‘De “Indonesian Observer” publiceerde vanmorgen mijn vierkoloms artikel over een bijna halve pagina: “A Dutchman's Eye on the Future.” God only knows what the reactions will be this time. Ik gaf Pekelharing een exemplaar alvorens met de auto naar het dorp Madjalenka te rijden, niet ver van Cheribon. Hier werd vandaag de zaak tegen politieke gevangene De Braal behandeld. Ik meende, dat mijn aanwezigheid tijdens het proces van enige invloed zou kunnen zijn. Advocaat Lips, de verdediger, was dezelfde mening toegedaan. Mij werd zelfs toegestaan foto's in de rechtzaal te nemen. Na afloop van de zitting vroeg ik de rechter of het mogelijk was met De Braal te spreken in zijn bijzijn. Ik wilde vooral de verdachte het gevoel geven, dat Nederland hem niet in de steek liet. Het werd een bijna gezellige ontmoeting aan een ronde tafel met thee en koekjes. Ik beloofde De Braal naar zijn vrouw in Nederland te zullen schrijven. In de avond gaven de Pekelharings een ontvangst. Diplomaat Huydecoper was aanwezig, die in tegenstelling tot een gesprek op de missie, nu uiterst koel deed en me ook niet aan zijn vrouw voorstelde. Ik dacht, dát is de “Observer” story, die hem van streek maakte. Maar er was één man, die ik die avond ontmoette, die werkelijk een indruk achter liet. Het was Professor Mr. Dr. Pieter Drost, een rechtsgeleerde par excellence en bovendien een zoon van een buitengewoon kamerheer van de koningin.Ga naar voetnoot80. Dit leek me dus echt een man, met wie ik me | |
[pagina 209]
| |
nauwelijks nieuwe kritiek op de hals zou kunnen halen indien we niet elkaar in zee zouden gaan. We werden het vrijwel onmiddellijk eens, dat er in de kwestie Nederland-Indonesië snel iets diende te gebeuren. Ook ontmoette ik Jolle Jolles,Ga naar voetnoot81. en diens vrouw, de beeldhouwster Lot Jolles. Jolle was eveneens aan de Nederlandse missie verbonden. Zij waren buren van de Sartono's en vroegen of ik hen niet bij de voorzitter van het parlement kon introduceren.’Ga naar voetnoot82. | |
22 januari 1957 (dagboek)‘Er schijnt in “Het Parool” waar de heer P.J. Koets de scepter zwaait, een aanval te zijn gelanceerd op de berichtgeving in de N.R.C. over Indonesië. Pekelharing bleek vanmorgen upset over mijn “Observer” artikel. Hij vond mijn stelling, dat Nieuw-Guinea automatisch eigenlijk naar Indonesia had moeten gaan “vrij brutaal”. Hij vond nu, voor het eerst, dat het beter was om helemaal niet over de penibele situatie rond Nieuw-Guinea te schrijven. Pekelharing deed althans, alsof hij echt boos was over mijn standpunt, uiteengezet in de “Observer”. Wim Latumeten, woordvoerder van het Ministerie van Voorlichting zei me, dat Hans Martino (A.N.P.) nu sprak over “die gekke Oltmans”. Piet van Bel meldde: “Martino ziet je als een blaag, die veel durft, maar niet weet waar het over gaat.” Ik begreep, dat ik me van mijn enige collega in Djakarta verder diende te distantiëren, zo ik dit al niet bij instinct had gedaan.’ | |
24 januari 1957 (dagboek)Vanmorgen op de militaire luchthaven Halim Perdanakusuma (Tjililitan) de overdracht bijgewoond van een Russische Ilyushin-14 aan President Sukarno. Ambassadeur Zukov overhandigde het vliegtuig dat Bapak de ‘Dolok-Martimbang’ noemde, naar een oude sage over twee bergen op Sumatra, meen ik me te herinneren. In de middag nam Sukarno voor het Merdeka paleis een defilé af van padvinders. Hij werd geflankeerd door Sultan Hamengku Buwono IX van Djokjakarta. Tot laat in de avond bij professor Drost thuis zitten praten over de wijze waarop het parlement en de publieke opinie | |
[pagina 210]
| |
doeltreffend zouden kunnen worden bereikt. Pekelharing had eens in een eerder stadium de mogelijkheid van een Adres aan de Staten-Generaal geopperd. Ik had hem toen gevraagd: ‘Maar kan ook een journalist zulks doen?’ ‘Waarom niet,’ antwoordde hij, ‘iedere Nederlander staat dit vrij, dus ook een journalist.’ Drost vond de gedachte prima. Hij was dermate enthousiast, dat hij beloofde er nog die avond aan te werken, want ik vroeg hem natuurlijk of hij het Adres wilde schrijven.’ | |
25 januari 1957 (dagboek)‘Professor Drost produceerde een perfecte tekst. Hij las me die vanmorgen voor. Ik belde de heer Duif, manager van de K.L.M. en vroeg of ik zijn kopieermachine mocht gebruiken. Ik drukte 500 exemplaren.Ga naar voetnoot83. We besloten een aantal vooraanstaande Nederlanders het Adres voor te leggen en hen te vragen het stuk mede te ondertekenen.’ | |
26 januari 1957 (dagboek)‘Ik begon de dag met een kaars te branden in de katholieke kathedraal van Djakarta. We hadden een enorm risico genomen. Niemand kon voorspellen hoe de bal zou rollen. Wie niet waagt, die niet wint. We zetten door. Soms zegde men ons een handtekening toe, die later, na onderling overleg in de roddelende en aarzelende Nederlandse gemeenschap dan weer werd teruggetrokken. Iedereen, de moedigen niet te na gesproken, scheen in zijn broek te doen voor mogelijke reacties uit Nederland. “Nu kan je zien wat een lafbekken het eigenlijk zijn,” zei professor Drost. “Ze staan zelf aan de top, maar ze laten liever hun boekhouders ons Adres tekenen. Ik dacht dat ik de meeste van deze heren de afgelopen drie jaar had leren kennen, maar nu zie ik pas wie ze werkelijk zijn.” Drost zei teleurgesteld te zijn in de mensheid. Eerlijk gezegd verbaasde ik mij niet meer. Uiteindelijk stonden de volgende Nederlanders toe, dat hun naam werd genoemd: Professor dr. R.F. Beerling; mejuffrouw M. Bergman; Professor dr. P.N. Drost; Mr. C. Bruyn; Professor dr. A.A. Fokker; dr. H.J.H. Hartgerink; Professor dr. A. Kraal; mijn neef J.F. Olberg; A. Voûte; dr. J. Verkuyl; dr. D.K. Wielinga; en ik zelf.’Ga naar voetnoot84. | |
[pagina 211]
| |
27 januari 1957 (dagboek)‘Gisteren volkomen in beslag genomen door voorbereidingen van de publikatie van ons Adres. Hans Martino (A.N.P.) zei zurig er hoogstens 100 woorden aan te zullen en kunnen wijden op zijn telex. Ik vroeg hem: ‘Wat geeft je het recht je eigen censuur toe te passen op een tekst, die vele, vele Nederlanders in dit land van harte onderschrijven?’ Herrie dus. Ik bood hem 1.500 roepia's voor telex-kosten. Hij weigerde. Hij wilde gewoon niet. Zelf stond hij aan de kant werkeloos toe te zien hoe geborneerde idioten in Den Haag het dekolonisatie proces tussen Indonesië en Nederland steeds verder verziekten, en hij wilde ons dus niet echt aan het woord laten. Ik bracht Huydecoper en Roosdorp een tekst, maar zij schenen die reeds te hebben. Zij spraken nauwelijks meer tegen me, wat deze ommekeer voor mij extra belachelijk maakte. Ik wist immers dat zij in hun hart er precies zo over dachten als wij. Maar hun baantje en persoonlijke belangen stonden op het spel. Niet het belang van Nederland. Ook al werden zij door Nederland betaald om die belangen juist op de eerste plaats te dienen. 27 Januari 1957 zou ik Sukarno, de leider van het Indonesische volk, voor de eerste maal in actie zien. Er was een massa-bijeenkomst in Bandung georganiseerd, namelijk de pijnlijke herdenking van de illegale aanval op West-Java door de ex-kapitein van het K.N.I.L., Raymond (Turk) Westerling. Westerling lanceerde zijn insurrectie enkele weken nadat de soevereiniteit over Indonesië in een plechtige bijeenkomst in het paleis op de Dam was ondertekend. De coup mislukte en de losgeslagen Nederlandse kapitein ontkwam in een vliegtuig van de Koninklijke Marine naar Singapore. | |
[pagina 212]
| |
and revolution in Indonesia’ Westerlings pacificatie-methoden zoals deze eufemistisch heetten, toegepast op Celebes in 1946. Dit geschiedde op last van het Nederlandse opperbevel. ‘Grote aantallen Indonesiërs, zowel burgers als guerilla's werden op rijen gezet en methodisch door zijn vuurpelotons doodgeschoten,’ aldus Kahin. ‘Naar willekeur werden burgers bijeen gedreven en dan pikte hij een voor een de mannen eruit en executeerde hij hen zonder vorm van proces.’ | |
[pagina 213]
| |
27 januari 1957 (dagboek)‘Om half zes in de ochtend kwam Pak Hoessein me halen. Op Kemajoran stond een Convair van de Garuda gereed. Wim Latumeten ging mee, evenals Djawoto van Antara, en ook Ganis Harsono, persattaché van de ambassade in Washington. Zij waren vrienden geworden. In Bandung reden we naar de woning van de gouverneur van West-Java, waar ook de lunch werd geserveerd. In de middag dromden tienduizenden mensen op een groot veld samen. Er waren vlaggen en er was muziek. Sukarno sprak. Dat was op zichzelf een unieke belevenis.’ Veel is er gezegd over zijn meesterschap het volk te hanteren. Van Mook heeft over ‘een groot redenaarstalent’ gesproken. De Amerikaanse schrijver Louis Fischer schreef: ‘Sukarno is een virtuoos met woorden, een acteur en hij reageert snel. Hij voelt zijn gehoor feilloos aan.’ John Scott van Time & Life heeft een beschrijving gegeven van een speech voor 600 genodigden in de balzaal van het Merdeka-paleis. ‘Het was een inspiratie,’ schreef Scott, ‘om deze vitale man met een masterful showmanship te zien spreken. Zijn rede duurde één uur en twintig minuten. Hij gebruikte eenvoudige beeldspraak. Zijn begeleidende gebaren pasten zo volkomen bij wat hij te zeggen had, dat, alhoewel ik geen woord Indonesisch sprak, ik hele passages uit zijn redevoering kon begrijpen.’ In zijn autobiografie heeft Sukarno later zelf tegen mevrouw Cindy Adams gezegd, dat hij de harten van het volk steeds als harpist bespeelde. | |
[pagina 214]
| |
bewijzen? Waarlijk. Er waren in Indonesië in 1957 ernstiger problemen op te lossen, dan die walgelijke geschiedenis keer op keer te herhalen. ‘Bij het scheiden van de markt, maakte ik een benauwd moment mee. Sukarno had de massa dus tot kookpunt weten te brengen. Anti-Nederlandse leuzen klonken over het veld. Het presidentiële gezelschap begaf zich van de speciale tribune naar een file gereedstaande automobielen. Toen ik zelf bij de uitgang kwam klonk al gauw het bekende scheldwoord belanda. Nadat dit woord gevallen was schenen de omstanders geëlectrificeerd. Zonder te aarzelen duwde Ganis Harsono, de woordvoerder van buitenlandse zaken, mij in de eerste de beste auto. Vlug draaide hij de ramen van de portieren dicht, omdat woedende mensen hun armen en vuisten er door wilde steken. De chauffeur kreeg opdracht snel weg te rijden. Het is allemaal bliksemsnel in zijn werk gegaan, maar ik herinner mij dat angstige moment van die razende volksmenigte maar al te goed. In de Convair van de ‘Garuda’, op de terugweg uit Bandung gaf ik Sukarno een exemplaar van het de volgende dag te publiceren Adres. Aide de camp majoor Sudarto had mij in het achterste gedeelte van het toestel gebracht waar de president aan een tafel in een gemakkelijke stoel zat. Ik overhandigde het staatshoofd het twee pagina's tellende document en wilde mij omdraaien, maar hij vroeg mij te gaan zitten. Op zijn gemak haalde hij zijn leesbril te voorschijn en begon te lezen. Ik staarde naar buiten naar de silhouetten van de bergen van West-Java. De droom uit mijn jeugd, geïnspireerd door het schilderij van G.L. Dake junior, dat in de bibliotheek van mijn ouderlijk huis, boven mijn vaders schrijftafel had gehangen, was werkelijkheid geworden. Daar lag Java dan tegen het betoverende licht van een ondergaande zon. Een stewardess kwam thee brengen. Sukarno las door. Hij scheen het niet te merken. Daarop legde hij het stuk op tafel neer. ‘Wim,’ zei hij, ‘je hebt je land een belangrijke dienst bewezen. Maar ik vrees, dat ze je in Den Haag niet zullen begrijpen.’ Ik keerde terug naar mijn eigen plaats. Ik zag dat de president dr. Subandrio, toen nog secretaris-generaal van buitenlandse zaken, bij zich liet roepen. Ik piekerde over Sukarno's woorden. Hij zou volkomen gelijk krijgen. In Nederland zou het Adres inslaan als een bom. | |
[pagina 215]
| |
Terug in de hoofdstad reed ik bij de Suwandi's langs. Dokter Suwandi vroeg zich af: ‘Wat zal het Nederlandse parlement doen? Zal dit Adres hen aan het denken zetten?’ Ik reed door naar Djalan Diponegoro 11. Dr. Ruslan Abdulgani zat in het bad. Hij kwam spoedig tevoorschijn. ‘U hebt met uw vrienden de Nederlandse regering met dit Adres in een rotpositie gemanoeuvreerd,’ aldus de Minister van Buitenlandse Zaken. Oom Sartono twijfelde of men in Den Haag zou reageren, zoals Drost en ik hoopten. Professor Drost zei vanavond: ‘Wim, denk aan het gezegde: ‘Beware of your friends, because your ennemies, you can fight them’.’ | |
28 januari 1957 (dagboek)‘De Nieuwsgier’ bracht het Adres aan de Staten-Generaal vanmorgen als eerste. De volledige tekst werd gepubliceerd. Er werd eveneens een oproep geplaatst, dat Nederlanders in Indonesië, die zich met de tekst konden verenigen hun adhesie zouden kunnen betuigen. Het kabaal in de Nederlandse gemeenschap was totaal, met heftige discussies tussen vóór- en tegenstanders. Ik zond Emile van Konijnenburg het volgende telegram: ‘Volledige tekst van het Adres aan de griffies van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden. Het bedrijfsleven hier durft zonder instructies van de hoofdkantoren in Nederland niet mee te tekenen. Vele functionarissen, waaronder oud-Nijenrodianen, die reeds hadden getekend, zijn bij superieuren geroepen en gereprimandeerd. Nederlandse staatsburgers mogen toch een opinie hebben en uitdragen, zonder dat zij onder controle staan van of de regering, de ambassade of hoofdkantoren in Nederland? Het gaat om een recht, vastgelegd in de grondwet om een Adres aan de Staten-Generaal te zenden. Het is onder de omstandigheden dus noodzakelijk dat hoofddirecties in Nederland instructies seinen en dit geldt zelfs voor de Nederlandse Kamer van Koophandel te Djakarta.’ | |
29 januari 1957 (dagboek)‘Het brouhaha over de Papoea's nam gestadig toe. Vandaag openden alle Indonesische kranten met ‘bannerlines’ over het Adres. Ik was de hele dag in de weer met van het kastje naar de muur lopen om mensen uiteen te zetten, wat de werkelijke bedoeling was. De eerste stroom van adhesiebetuigingen begon hij ‘De Nieuwsgier’ binnen te komen. (Die zou in enkele dagen tijd tot 425 uitgroeien.) | |
[pagina 216]
| |
Lang gesprek met de hoofdredacteur van de ‘Times of Indonesia’. Vandaag ontving ik van de hoofdredacteur van ‘Het Vaderland’, dr. W. van Wijk, het volgende telegram: ‘Cannot accept mixing of journalistic and political activities stop sorry to discontinue relations with you and Het Vaderland.’ Ik was niet verrast. ‘Het Vaderland’ bevond zich in Den Haag. Dat was de eerste krant die afzegde, die dus het dichtste bij Luns zat. Wetende, dat Buitenlandse Zaken reeds enige tijd met de Röell-Heldring-Westerman-van Haagen dossiers zwaaide kon ik me prima voorstellen hoe men bij Van Wijk had bepleit mij aan de dijk te zetten met: ‘Ziet u nu wel, de man is onbruikbaar.’ | |
30 januari 1957 (dagboek)‘Ben hogelijk verbaasd over door U ontketende Adres-actie stop daarmee overschrijdt U verre grenzen van journalistieke werkzaamheid stop gebruik hierbij van uw kwaliteit van nrc medewerker voor mij onaanvaardbaar stop ik verbreek terstond relatie met u en verbiedt u verder gebruik van nrc legitimatie, Rooy, hoofdredacteur N.R.C.’ ‘Uit het feit dat wij van U enkele brieven namen schijnt u het recht te ontlenen u medewerker handelsblad te noemen stop verzoeke toezending brieven te staken en geen enkel gebruik van naam handelsblad te maken. Planten, hoofdredacteur Algemeen Handelsblad.’ Voilá. Nog nooit had ik de perskaarten van ‘Vrij Nederland’ of de N.R.C. ergens gebruikt, laat staan me uitgegeven als medewerker van het ‘Handelsblad’ om in Indonesië in welke vorm ook aan contacten te komen. Indien werd vermeld, dat ik artikelen in deze media publiceerde, dan was dit bovendien waar. Wat werkelijk gebeurd was zou Henk Hofland me later toe vertrouwen. De Binnenlandse Veiligheids Dienst alsmede het Ministerie van Buitenlandse Zaken hadden genoemde hoofdredacteuren gewaarschuwd. Dat ik staatsgevaarlijk zou zijn en dat men met een dergelijke man, over wie de meest compromitterende rapporten circuleerden, toch immers niet als fatsoenlijke Nederlandse krant in zee kon gaan! ‘Wees maar niet ongerust,’ probeerde professor Drost me op mijn gemak te stellen, ‘over tien dagen, wanneer ze in Den Haag eenmaal begrijpen wat de portée en bedoeling van het Adres is zul je er geheel anders voor staan.’ Alleen Mathieu Smedts van ‘Vrij Nederland’ deed niet mee | |
[pagina 217]
| |
aan de kudde-reactie. Hij zweeg. Ik had dus naast de ‘Nieuwsgier’ in Djakarta nog één opdrachtgever over. Intussen ontving ik de meest sympathieke persoonlijke brieven. Professor dr. G.J. de Casparis betuigde zijn ‘sympathie en solidariteit’ met het door mij genomen initiatief, ‘gedreven door het inzicht dat de Indonesische eis tot overdracht van West-Irian een rechtvaardige eis is. Tevens hoop ik, dat mede door deze publiciteit de Nederlandse Regering zich ervan bewust moge worden, dat althans een groot deel der in Indonesië werkende Nederlandse intellectuelen in dit dispuut volledig achter de Indonesische regering staat.’
‘Het Nieuwsblad voor Sumatra’, Geachte collega, Hoewel ik het bewuste Adres volledig ondersteun betreur ik het, dat U deze campagne blijkbaar via één bepaalde krant wilde voeren, ‘De Nieuwsgier’. Naar mijn gevoel zouden daarbij toch alle in het Nederlands verschijnende kranten in Indonesië ingeschakeld moeten worden. Met collegiale groeten, C.H. Schaap.’
Geachte heer Oltmans, ‘Als executive staff member van de Standard Vacuum Oil Sales Company, hoofdkantoor te Djakarta, verklaar ik hierbij volkomen in te stemmen met de inhoud van Uw Adres. Ik ben geen nieuweling in dit land en sinds 1931 hier werkzaam. U heel veel succes toewensende, E.F. Kroon.’
Er kwamen honderden soortgelijke boodschappen, die ik heb bewaard.’ | |
30 januari 1957 (dagboek)‘Tengku D. Hafas, hoofdredacteur van “De Nieuwsgier” stelde me voor de krant bij het debat in de Verenigde Naties in New-York te vertegenwoordigen, omdat de kwestie Nieuw-Guinea voor de zoveelste maal aan de orde zou komen. Ik nam het aanbod in overweging. Intussen, en tot mijn onuitsprekelijke verwondering, ontving ik van de heer Bergsma van de Faktorij, mijn gastheer in Indonesië, een dringend briefje, dat de declaraties van mijn auto door chauffeur Hoessein onnauwkeurig werden ingevuld en of ik hier iets aan kon doen. Daar begon het al. Dit was een eerste signaal uit de richting van de groep-Rijkens zelf notabene. | |
[pagina 218]
| |
Ik besloot Emile van Konijnenburg op te bellen in Den Haag. Na lang prutsen kwam er een verbinding per radiotelefonie tot stand. De lijn kraakte van jewelste en viel regelmatig uit. “Waar zijn jullie mee bezig?” vroeg ik. “Nu heb ik jullie steun nodig.” Hij antwoordde, dat er vele en koortsachtige contacten achter de schermen waren en dat de groep eerst nog het hoofdredactionele artikel van “Het Parool” wilde afwachten. “De N.R.C. heeft niet gek geschreven,” riep hij. Ik dacht, wij hebben hier onze nek uitgestoken en de heren in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, die mij zogenaamd dekken (en financieren) hebben nu het erop aankomt het lef niet voor de draad te komen met hun opinie. Het leek me een uitstekende oplossing een tijdje naar Amerika te gaan. In ieder geval publiceerde de “Times of Indonesia” vandaag een zéér sympathiek hoofdartikel onder de kop “Courageous attempt”.’ | |
1 februari 1957 (dagboek)‘De Telegraaf’, ‘Verdachte Actie’ (hoofd-artikel) ‘Een in Indonesië rondreizende Nederlandse journalist is bezig aldaar werkzame Nederlanders een Adres aan de Nederlandse regering (in werkelijkheid aan het parlement dus) te laten tekenen, waarin wordt aangedrongen op een ander beleid inzake Nieuw-Guinea. Deze poging getuigt of van een ontstellende naïviteit of van een sluw raffinement, omdat Nederlanders in Indonesië uiteraard in een moeilijke positie verkeren, omdat zij niet vrij zijn in hun beslissingen. In dit verband moet ook gesignaleerd worden, dat de betrokken journalist, de heer O.Ga naar voetnoot85., onder valse voorspiegelingen in Nederland bij verscheidene personen en instellingen geld heeft geleend, dat hij nog steeds heeft “verzuimd” terug te betalen. Bovendien heeft hij enige malen op kosten van de Indonesische regering reizen gemaakt. Ook zijn verblijfplaats in Indonesië wordt niet door hem zelf betaald. Wij geloven, dat zijn actie hiermede voldoende is gekarakteriseerd.’ Tot zover het hoofdartikel. Ik begreep, dat ook ‘De Telegraaf’ nu over het dossier aangaande het zogenaamde bestelen van mevrouw Röell beschikte. Mijn reizen in Italië en West-Duitsland werden door Rome en Bonn betaald, omdat Sukarno diens vervoer en ho- | |
[pagina 219]
| |
tels als staatsgast kreeg aangeboden. Dus ook ik reisde in het zog van de Indonesiërs op kosten van Italië en West-Duitsland mee. En in Indonesië werden mijn kosten gedekt door de groep-Rijkens, aangezien geen van de bladen waar ik voor werkte in staat was die kosten te dragen. Het waren dus pure hoofdredactionele leugens.’Ga naar voetnoot86. | |
2 februari 1957 (dagboek)‘Vandaag publiceerde ik een lang, weloverwogen artikel in ‘De Nieuwsgier’ onder de kop: ‘Emotionaliteit van het moment zal plaats maken voor rationaliteit’. Albert Besnard, Indonesië redacteur van het ‘Algemeen Handelsblad’ - de wegblijver van de Nederlands-Indonesische journalistenconferentie in Zürich - schreef een hoofdartikel ‘Dom Adres’. ‘Wij geloven niet,’ aldus Besnard, ‘aan een spontane demonstratie, vooral niet omdat wij weten dat de actie is opgezet door de Nederlandse journalist Willem Oltmans. Het is bijzonder raadselachtig hoe deze nog jonge journalist, die pas in het begin van december in Indonesië aankwam, zonder ooit in het land te zijn geweest en zonder enige ervaring in Indonesische aangelegenheden, zich zoveel aanzien heeft kunnen verwerven, dat hij een aantal Nederlanders, waaronder professoren, voor zijn wagen heeft kunnen spannen.’ Vals werd Besnard toen hij schreef: ‘Van een dergelijk aanzien in de Nederlandse pers is nooit iets gebleken, ofschoon de heer Oltmans zich in Indonesië uitgeeft als correspondent van verschillende vooraanstaande bladen...’ De verdachtmaking! Niet alleen reisde ik op een perskaart van de N.R.C., maar ook Besnard's eigen krant, het ‘Algemeen Handelsblad’ had een aantal artikelen van mij uit Djakarta gepubliceerd. In ‘De Nieuwsgier’ kwam een andere landgenoot, J. de Groot, mij met een ingezonden stuk te hulp. ‘Het verband, dat de Nederlandse pers meent te moeten zien in de twijfelachtigheid der actie en de journalist Oltmans ontgaat mij geheel,’ aldus de Groot. ‘De heer Oltmans is mij volkomen onbekend. Ik neem gaarne aan, dat deze journalist eerst zeer kort in Indonesië verblijft. Ik acht het des te blamerender voor de betweters in Nederland, dat dit initiatief juist van deze jongeman moest uitgaan. Dat naar de mening van de Nederlandse pers deze journalist geen “aanzien” zou genieten laat mij volkomen onverschillig. Ik zou zeggen dat het dan hoog tijd wordt om de heer Oltmans dat aanzien te geven.’ | |
[pagina 220]
| |
Eveneens doopte commentator Johan Luger, alias Pasquino, van ‘De Telegraaf’ zijn pen in het venijn en schreef (onder meer): ‘Politieke verschillen brachten Johan van Oldenbarneveldt op het schavot. In vroeger tijden was men niet zuinig met de beschuldiging van landverraad. Tegenwoordig stapt men daar met elegante pasjes overheen. Alles kan. Het is duidelijk uitgesproken dat Nieuw-Guinea, of men dat nu leuk vindt of niet, onder Nederlandse souvereiniteit staat. Men heeft nu kunnen lezen, dat een Nederlandse “journalist” het bestaat in Indonesië landverradelijke activiteit te bedrijven, door aan daar gevestigde Nederlanders te verzoeken een Adres aan de Nederlandse regering (nee, het was aan het parlement, maar “De Telegraaf” vervalste de geadresseerden opzettelijk) te richten, waarin wordt aangedrongen op een ander beleid inzake Nieuw-Guinea. Een schurkachtige pressie, die onbeschermde mensen in levens- en gewetensconflict brengt. Deze man wordt in zijn ondermijnende actie gesteund door het Indonesische gouvernement, dat hem te eten en te drinken geeft en zijn reizen betaalt. (Allemaal dus onwaar.) Hij heeft in Nederland geld geleend en tot nu toe verzuimd dat te regelen (Netty von Baumhauer dus: nog de enige)... Wat zal straks de Justitie doen, wanneer deze Nederlander in het moederland terugkeert?’ Opnieuw dus, komende van commentator Pasquino, insinuaties in de richting van de Röell-dossiers, die dus duidelijk in ‘Madurodam’ circuleerden. Voor mij was de vraag: welke instantie leurde niet deze zogenaamde rapporten over mijn handel en wandel? Uit welke hoek kwam deze onverhoedse aanval bij mijn werkgevers en elders, ten einde mijn naam en mijn persoon steeds verder te compromitteren? Ik wist die dagen dus zeker, dat Luns en Buitenlandse Zaken die ‘informatie’ over mijn privé leven hadden doen circuleren op ambassades in het buitenland, maar in welke mate werd er feitelijk met die kant noch wal rakende onzin gezwaaid, om mij als burger en als journalist verdacht te maken? Welke rol speelde bijvoorbeeld de BVD? Welke conclusies circuleerden naar aanleiding van deze privé geschiedenissen?’ | |
[pagina 221]
| |
nueerd. Knook (door professor Drost omschreven als een ‘opgeklommen kantoorbediende’): ‘Ik kan hier toch niet als manager van de Faktorij mijn eigen regering gaan afvallen, ook al ben ik het met de inhoud van het Adres eens?’ ‘Wind je nu maar niet op,’ zei de Jong tegen Knook, ‘kalm blijven.’ | |
3 februari 1957 (dagboek)‘Iman Muradi en een vriendje van hem waren deze zondag hier. Heel vrij deden ze soms hun armen om me heen. Ze bleven beiden slapen. Wat hebben Indonesische jongens een heerlijke manier van elkaar benaderen. Het deed me zeer sterk denken aan Bertie, Martin, John en Erwin, die in Amsterdam met deze lichamelijke houding tussen jongens misschien “ongezond” leken, maar hier gebeurde alles zo natuurlijk en ongecompliceerd, zonder de minste “arrière pensée”.’ | |
5 februari 1957‘Tweede telegram van hoofdredacteur Rooy. Wegens veelvuldige journalistieke contacten gij zozeer bekend als onze medewerker dat ook in Adresactie door persbureaus als zodanig aangeduid stop bewijs dat gij onvoldoende distantie van politiek bewaart stop handhaaf mijn beslissing verbreking relaties.’ De heer Rooy gold en geldt in Nederland als één onzer meest respectabele journalisten. Hoe hij het op papier kon krijgen, mij te beschuldigen van vermenging van politiek met journalistiek, alsof beide überhaupt te scheiden waren, ging ver boven mijn pet.Ga naar voetnoot87. ‘De Suwandi's gaven een afscheid dineetje. Astid zag er erg lief uit. Indro Noto Suroto wordt meer dan Boes een echte vriend.’ | |
[pagina 222]
| |
7 februari 1957 (dagboek)‘Manilla Hotel’, Manilla ‘Kwam hier met een Convair van de Garuda. Was moe en bleef de rest van de dag in bed. Ik kocht een biografie van James Dean, geschreven door William Bast. Prijs 35 dollarcent. Je kreeg er een brochure en foto bij. Het verschijnsel Dean blijft me intrigeren.’ | |
12 februari 1957 (dagboek)New York City, 93 Bedford Street ‘Van de airport nam ik een taxi naar het appartement van Frieda en Victoria Smith in Greenwich Village. Vrijwel meteen kreeg ik te horen, dat ze de dag te voren nog een telefonische scène met vader Westerman had gehad. Daarna belde de moeder om te bevestigen, dat zij haar dochter nooit in de steek zou laten, “maar hoe kan je bij die man blijven, die door ambassadeur Boon uit Rome werd weggestuurd”.Ga naar voetnoot88. Onmiddellijk kwamen de beelden van de oneindige intriges uit Amsterdam terug, die ik in Rome en Djakarta juist grondig had proberen te vergeten. Ik werd zó boos, dat ik op het punt stond even snel te vertrekken als ik was gekomen. Maar Frieda was zo zichtbaar verdrietig over alles, dat ik intens medelijden met haar had. Wat kon zij er tenslotte aan doen, dat ik jaren vóór ik haar ontmoette mij stom genoeg had laten manipuleren door een mesjogge mevrouw Röell. Niet dat ik me schuldig jegens haar voelde, maar ik had “empathy” voor haar moeilijke positie tussen haar ouders en mij. Ik wilde niet tussen hen staan, maar omstandigheden hadden hiertoe geleid. Frieda verwachtte, dat we zouden trouwen, nu de juridische oppositie van de ouders teniet was gedaan. We spraken er die dagen vele uren over samen. Ik ontmoette in de late middag de Indonesische ambassadeur, Sudjarwo Tjondronegoro en diens persattaché, de charmante mejuffrouw Rochmuljati Wirjohatmodjo. Zij werd een vriendin, ook van Frieda. Sudjarwo, in Rechten afgestu- | |
[pagina 223]
| |
deerd in Leiden, zei me, dat hij zich voortreffelijk op het komende debat over Irian-Barat had voorbereid. “Ik zal rustig spreken en zonder meer beginnen met de deur voor een oplossing en overeenstemming met Nederland open laten,” zei hij. “Maar wanneer jullie man, de heer Schurmann, de remmen los laat, dan kan hij op mijn passende antwoord rekenen. Mijn kanonnen zijn geladen.” Deze benadering stemde overigens overeen met wat President Sukarno tegen Emile van Konijnenburg had gezegd bij diens bezoek de vorige maand aan Djakarta. “U bent nu persona non grata in Uw eigen land heb ik begrepen,” voegde Sudjarwo me toe. De eerste avond in New-York was uiterst plezierig. Frieda was aan het naaien. Ik luisterde naar een piano-concert van Liszt op het station WQXR, het klassieke station van de “New-York-Times”. In bed lagen we lang te praten. Frieda wilde trouwen. Zij verlangde eindelijk naar de status van getrouwde vrouw. Ik vond ook, dat ze er recht op had, maar ik zei haar eerlijk, dat voor mij onze relatie onherstelbaar was beschadigd en dat ik in ieder geval op dit ogenblik niet meer echt van haar hield. Ze begreep, dat ik eerst naar Djakarta terug moest, maar later in 1957 zou ik toch eveneens naar New-York kunnen komen? Dan zouden we samen kunnen wonen en elkaar de kans geven onze affectie voor elkaar terug te vinden. Ik voelde, dat zij om tal van redenen, en misschien wel het meeste als gevolg van de breuk met haar ouders, van me verwachtte dat ik nu de weg vrij was met haar zou trouwen. Ik stemde toe wanneer zij bereid was te erkennen, dat ik het als een zuivere formaliteit beschouwde en allerminst als de bezegeling van een huwelijk tussen twee mensen, die echt van elkaar hielden. Ik beloofde te zullen terugkomen vóór het einde van het jaar.’ | |
13 februari 1957 (dagboek)‘Sneeuw. Ik heb geen echt contact met Frieda, maar het is allemaal te ver gegaan om nu nee te zeggen tegen een huwelijk. Misschien, wanneer we eenmaal met rust worden gelaten, en echt samen zijn, dat zich alles ten goede keert. Vast staat, dat we er aan zullen moeten werken en dat het voor ons beiden de moeite waard blijft. We lieten een bloedonderzoek doen, wat nodig is voor Town Hall. Ambassadeur Sudjarwo gaf een lunch voor ongeveer twintig journalisten. Ontmoette Bernard Person, Henks vriend, en Paul Sanders van “Het Parool”. Person wilde een interview met me maken. Ontmoette eveneens de heer Van den Bo- | |
[pagina 224]
| |
gaert, persattaché van de Nederlandse Missie bij de UNO, de Pekelharing in New-York. Hij deed wel aardig, maar ik vertrouwde niemand meer, laat staan hij die officieel Den Haag vertegenwoordigde. We ontmoetten vriendinnen van Frieda en vrienden uit Yale van mij. Geleidelijk aan wenden we aan elkaar. We begonnen weer iets van plezier samen te beleven.’ | |
15 februari 1957 (dagboek)‘Lunch met Bernard Person. Hij bleek zeer gesteld op collega Hofland en vond Hoefnagels - ook het incident van het dollar-biljet kwam op tafel - “stuffie”. Sukarno beschouwde hij als een zak. Hij begreep mijn vriendelijke woorden en enthousiasme voor de man niet. “Ik voel me persoonlijk beledigd als hij aan het woord is,” aldus Person, “want hij behandelt zijn toehoorders als kinderen.” Ik probeerde iets uit te leggen van wat er in Djakarta speelde. Tenslotte was Person voor het Nazi-dom naar de V.S. gevlucht. Na me te hebben aangehoord zei hij: “Je moet straks in Amsterdam een persconferentie geven en dit zelfde verhaal houden.” Robert Kiek, correspondent van “De Telegraaf” probeerde me al enkele dagen te vinden.’ | |
16 februari 1957 (dagboek)‘Vandaag gaan we naar de Town Hall om de aanvraag tot huwen in te dienen. Er gaat veel door me heen. Ik zou Martin willen schrijven, dat veel mensen niet weten wanneer zij de verkeerde vrouw huwen, maar ik ben er van overtuigd dat dit een verkeerde stap is bij een passende redenatie. Juffouw Boekhoudt maakte in haar brieven steeds weer duidelijk dat ik Frieda niet in de steek moest laten. Henk Hofland zei zelfs: “wanneer het uiteindelijk mis zal gaan tussen jullie, dan zal zij zich mogelijk als erger ontpoppen dan Röell.” We woonden samen de première bij van “Battle Hymn” in het Capitol Theatre met Rock Hudson, die in de zaal aanwezig was. Honderden teenagers gedroegen zich hysterisch jegens de man die inderdaad sex-appeal heeft.’ | |
[pagina 225]
| |
18 februari 1957‘Nam om 06.30 de Express-trein naar Boston. Op introductie van mijn vriend Volney Hurd van de Christian Science Monitor in Parijs bezocht ik Edwin D. Canham, Editor van dit blad, in zijn bureau. Ik wilde proberen voor de Monitor uit Djakarta te gaan schrijven, maar hij ging er niet op in. Na een wandeling op de Harvard campus nam ik de express terug naar New-York.’ | |
19 februari (dagboek)‘Vanmorgen zeiden wel allebei tegen de gemeentehuisklerk Thomas A. Lenane “I do” en de ceremonie aan Chambers Street was letterlijk in luttele minuten voorbij. Ik lunchte hierna met Frieda ergens en toen gingen we uit elkaar, omdat ik het interview met Person moest hebben en om 20.00 uur aan een diner in het Plaza Hotel moest aanzitten, dat werd gegeven door de leider van de Indonesische delegatie naar de Algemene Vergadering van de U.N.O. dr. Abu Hanifah. Person was tevreden met mijn antwoorden, maar stelde achterdochtige vragen. Hij verzekerde me het gesprek eerst naar Hofland te zullen zenden, en indien het “Handelsblad” het niet nam, zou het naar de H.P. gaan.’ Waar het dus 2 maart 1957 over bijna een hele pagina zou verschijnen. ‘Wie zit achter het adres-Oltmans’ stond in de kop. ‘Reis wordt door Djakarta gefinancierd’ in nog grotere letters over de hele pagina. Dat ‘Djakarta’ het blad ‘De Nieuwsgier’ was, zou de lezer pas later ontdekken, terwijl het natuurlijk een opzettelijke verdachtmaking was, om te suggereren, dat er anderen dan Drost en ik achter het Adres aan de Staten-Generaal zouden hebben gezeten. En dan te bedenken, dat Person in die tijd de schappelijkste en professioneelste van de Nederlandse journalisten in New-York was. | |
[pagina 226]
| |
En tot slot: ‘De drager van de huisorde van de Onbekende Italiaan bleek niet bereid de naam van de familie te noemen of andere details te onthullen. Dat deed de glorie ernstig schade.’ (getekend Stan Huygens). Nederland en Indonesië streden in de U.N.O. over Nieuw-Guinea en ziehier waar ‘De Telegraaf’ zich bij gebrek aan beter mee bezig hield. | |
22 februari 1957 (dagboek)‘Vandaag publiceerde ik een ingezonden brief in de invloedrijke ‘New-York-Times’, waarin ik aandacht vroeg voor het Adres aan de Staten-Generaal van honderden Nederlanders in Indonesië en tevens een aantal van professor Drost's argumenten herhaalde. Het was me namelijk opgevallen, dat de toenmalige Albert Besnard van de ‘Times’, Robert Aura Smith, net zo achter liep als de meeste zogenaamde Indonesië-redacteuren in Nederland. Ook John Forth Amory kwam in zijn boek ‘Around the edge of war’ tot de conclusie, dat deze Robert Aura Smith jarenlang met ongelukkige hoofdartikelen over Indonesië en Nieuw-Guinea een negatieve trend monopoliseerde. Tijdens het diner van dr. Abu Hanifah had ik reeds de degens gekruist met de ‘New-York-Times’ man, Michael James, toen hij me toevoegde: ‘Wat u schijnt voor te staan is een verschuiving van het internationale recht ten gunste van Nederlands-Indonesische public-relations.’ ‘Ach, collega,’ zei ik, ‘wat jullie doen is bij monde van Bernard Kalb sensatie verhalen verspreiden als over de brief die Minister Abdulgani mee naar Washington zou hebben genomen.’ ‘Beschouwt U dit dan als geen nieuws?’ aldus James. ‘Zeker, maar er behoeft niet vier maal over te worden geschreven ten koste van zovele andere berichten die over Indonesië vandaag aan de dag zouden zijn te melden.’ Ik voegde er aan toe: ‘Waarom schreef Kalb niet over het Adres van Nederlanders in Djakarta aan de Staten-Generaal? Dat was toch zeker nieuws? Nu heb ik dit nieuws in een brief aan jullie krant moeten doorgeven.’Ga naar voetnoot89. Door deze schermutseling tijdens het diner maakte ik een nieuwe vriend, de Indonesische ambassadeur in Washington D.C., Mukarto Notowidigdo. Miss Rochmuljati zei daarentegen: ‘Ik ben bezorgd over je. Je viel de “Times” zo krachtig aan. Ik denk, dat je je eigen positie erdoor hebt verzwakt, ook al was James kennelijk nergens meer.’ Het oude liedje: iedereen, zowel aan Indo- | |
[pagina 227]
| |
nesische als Nederlandse zijde, babbelde altijd weer over eigen belang versus het belang van de zaak waar het om ging: namelijk een vreedzame regeling van het geschil over Irian-Barat. Wat was de taak van de journalist: het smeulende vuur helpen aanwakkeren óf naar lichtpunten en openingen helpen zoeken om tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen? Intussen had ik een aantal zittingen in de Verenigde Naties, bijvoorbeeld over Kasjmir, bijgewoond. Ik beluisterde de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken, Krishna Menon. Hij kwam binnen, leunend op een stok. Een dokter was nabij met medische apparatuur. Soms wond hij zich dermate op, dat hij onwel werd. Hij scheen een reputatie te hebben in het houden van lange redevoeringen. Hij leek me inderdaad erg geëmotioneerd. Michael James van de ‘Times’ verliet ostentatief de perstribune. Ik bleef. Ik wilde de figuur Menon in me opnemen. Een persoonlijkheid, zo duidelijk in Engeland gevormd, vol humor ook. En dan zei hij weer iets, impulsief, recht voor zijn raap, betrapte zich op de mogelijkheid de secretaris-generaal, die naast de voorzitter zat, te hebben gebruskeerd, en vervolgde: ‘I am sorry if Mr. Dag Hammerskjöld is embarrassed by my remark.’ Ik had Menon eerder in de ‘delegates lounge’ geobserveerd en constateerde, dat hij zijn secretarissen en assistenten als ‘slaven’ behandelde. Maar hij bleef dus de protegé van Nehru.’
‘Beste Wim, Zéér gelukgewenst met jullie huwelijk... Verder ben ik eigenlijk razend op je, en wel omdat je mij niet bijtijds hebt laten weten, dat je uit Indonesië bent vertrokken. Ik heb je daar nog een brief geschreven met enig nieuws over Hans Beynon en anderen. Ik zou het niet prettig vinden als anderen die gingen open maken en lezen. Vanmorgen belde ik Mathieu Smedts. Ook hij was verrast, dat je niet meer in Djakarta was. Ik heb zojuist je voorpagina artikel over het Adres aan de Staten-Generaal in “Vrij Nederland” gelezen en vond het uitstekend.Ga naar voetnoot90. Smedts had er een stukje boven gezet, waarin hij zich enigszins van je distantieert, volkomen onnodig volgens mij, maar je weet niet hoe voorzichtig je hier (over Nieuw-Guinea) moet zijn. Overigens is dit artikel van je natuurlijk het soort stukken, dat hier nodig is. Ik was er toevallig bij toen Albert Besnard er door Van Baarsel op | |
[pagina 228]
| |
werd geattendeerd. Hij verdween spoorslags naar zijn kantoortje om zich op een en ander te beraden.’
Ontmoette in de wandelgangen van de U.N.O. Michael James. ‘Hoe vond je mijn brief in jullie blad?’ vroeg ik. ‘Wacht maar,’ zei hij,’ jouw regering gaat er op antwoorden.’ ‘Denk je dat?’ Hij antwoordde: ‘Ik weet het zeker.’Ga naar voetnoot91. | |
23 februari 1957 (dagboek)‘Robert Kiek meldde in “De Telegraaf”: “Aanval op Nederland in de New-York-Times: Ingezonden brief van journalist”. Kiek kraakte mijn werk, bedoelingen en persoon steeds verder op oneerlijke wijze af, zoals door zijn hoofd-redactie werd verwacht.’ Er voltrok zich een belangrijke wijziging in de Indonesische revolutie van 1957. President Sukarno ondernam de eerste pogingen om zijn concept van ‘geleide democratie’ ingang te doen vinden. Jarenlang had hij gefilosofeerd over een authentieke Indonesische vorm van democratie. Hij geloofde niet in de westerse import en de versplintering van nationale kracht in tientallen partijen en mini-partijtjes. Bij de eenvoudige meerderheidsdemocratie, aldus Sukarno springen altijd 51 burgers een gat in de lucht van blijdschap terwijl 49 anderen met zure gezichten naar huis gaan. Sukarno wilde terug naar de eeuwenoude specifieke Indonesische modus operandi, het musjawarah en het mufakat. Sedert duizend jaar waren de dorpshoofden in vergadering bijeen gekomen, waarbij een ieder in de gelegenheid werd gesteld het zijne te zeggen. Over en weer trachtte men elkaar voor elkaars standpunt te winnen. Langdurige debatten, waarbij een ieder water in zijn wijn deed, het musjawarah, liepen dan uit op overeenstemming, mufakat. Op die manier, meende Surkarno, zou men de nationale eenheid bereiken, wanneer iedereen tevreden naar huis zou gaan, wanneer niemand een absolute overwinning zou hebben geboekt. ‘Leiderschap,’ aldus Sukarno in zijn autobiografie, ‘is bij dit soort democratie het voornaamste ingrediënt.’ Bij krachtig leiderschap zou men steeds in staat blijken een algemeen aanvaardbare synthese te vinden. De leider fungeerde als een soort chef-kok. Hij zou een lepel van de meningen van A. nemen. Er een theelepel van de opinies van B. aan toevoegen. Dan nog een vleugje achterdocht | |
[pagina 229]
| |
van C. of D. en het recept zou gereed zijn. Men diende de soep dan nog een half uurtje te laten sudderen alvorens zij gaar zou zijn. Daarom zou de leider dan tegen de omstanders zeggen, ziehier, dierbare broeders en zusters, uw maaltijd is gereed, ik hoop dat het u zal smaken. ‘Dit,’ zei Sukarno, ‘noem ik een functionerende democratie. Tenslotte heeft een ieder aan het uiteindelijk besluit zijn stem verleend. Iedereen heeft een woordje kunnen meespreken. Het is eenvoudig belachelijk dit systeem klakkeloos communisme te noemen...’ | |
[pagina 230]
| |
melden, met verhuld en niet verhuld een toon van ‘de Indonesische president is op weg de communistische toer te gaan maken’. De ‘timing’ was inderdaad slecht, want het Nieuw-Guinea debat in de U.N.O. stond er aan te komen. | |
25 februari 1957 (dagboek)‘Vanavond hield ik een impromptu redevoering voor de Southeast-Asia Association over het conclict rond Nieuw-Guinea. De andere spreker was ambassadeur Gunewardene van Ceylon. Vaz Dias van de N.R.C. was er bij aanwezig, een oudere man met een baard, totaal bevooroordeeld in alle opzichten. William Oatis van de Associated Press zei me na afloop: “Jouw inzichten kennende vond ik je zeer objectief.” Bernard Person: “Je was rustig en weloverwogen, maar je maakt je natuurlijk steeds onmogelijker bij de regering.” Daar had je het weer: naar mijn mening zit een journalist bij een dergelijke overweging er falikant naast.’ 28 Februari 1957 nam de Politieke Commissie van de Algemene Vergadering van de U.N.O. een ontwerpresolutie aan met 40 tegen 25 stemmen om goede diensten aan te bieden in het Nederlands-Indonesische geschil over Irian-Barat. Ik volgde de debatten twee dagen op de voet en zal er hier niet over uitwijden. Er is voldoende over geschreven. Eén van de publikaties, die in dit verband op mij de meeste indruk heeft gemaakt was “Nieuw-Guinea, Wereldprobleem”Ga naar voetnoot93. van professor mr. B.V.A. Röling. Hij schreef het werkje later in 1957 op de boot terug naar Holland, nadat hij als lid van de Nederlandse delegatie een Nieuw-Guinea debat in New-York had bijgewoond. Hij was diep verontwaardigd over de politiek van Luns en de zijnen. De minister op zijn beurt zag kans als repressaille de benoeming van Röling als hoogleraar in Leiden tegen te houden. Niet Luns diende in New-York het belang van het koninkrijk, maar Röling, die hoopte met zijn boekje de publieke opinie ten gunste van het landsbelang te kunnen beïnvloeden. (dagboek) ‘Terwijl op 28 februari de stemming over een Nieuw-Guinea resolutie in het gebouw van de Verenigde Naties aan de gang was, bevonden Frieda en ik ons al in Carnegie Hall om naar Rudolf Serkin te luisteren, in het 4de piano concert van Beet- | |
[pagina 231]
| |
hoven met Dimitri Mitropoulos.’ | |
1 maart 1957 (dagboek)‘In het Barbizon Plaza Hotel had ik vanmorgen een ontmoeting met mevrouw Mieke Bouman, de advocate van de in Indonesië overleden gevangene Leon Jungschlager. Ook de heer Bouman was aanwezig. Ik wilde haar interviewen voor “De Nieuwsgier”. Ze noemde in ons gesprek de ex-Nederlandse inspecteur van politie, Van Kleef, die zich had aangesloten bij de terreur-groep Darul Islam, “een zwarte Indo”, en zij omschreef de Indonesische Officier van Justitie, Sunarjo als “die aap, die nu ook hier in New York rondloopt”. Het echtpaar zag Sukarno “als de kwade pier en een communist” en men schermde met Hatta en Sjahrir als de werkelijke vrienden van Nederland. “Sukarno gedraagt zich als Hitler, mijnheer Oltmans. Wanneer Indonesië zich anders gaat gedragen, zal Den Haag ook anders reageren”. Daarom ook dienden alle Nederlanders achter de regering en haar beleid te staan. Ze hadden het boek van Hans Beynon gelezen, maar vonden hem een idealist, evenals mij, om te geloven, dat Schmidt ooit vrij zou komen. Ze vonden Paatje Ritman, de hoofd-redacteur van “De Nieuwsgier” “een vuile landverrader”. Ik herinnerde me slechts de foto, van mevrouw Bonman op Soestdijk om geridderd te worden door koningin Juliana en prins Bernhard. Ik begon te denken, dat het eerder een gunstig teken was, wanneer je in Holland niet werd gedecoreerd.’ | |
2 maart 1957 (dagboek)‘Robert Kiek meldde in ‘De Telegraaf’, dat ik het echtpaar Bouman in New-York had ontmoet. Deze verslaggever liet geen gelegenheid voorbij gaan over mij nieuwe insinuaties te publiceren. ‘De Boumans hebben weinig woorden voor het gesprek met Oltmans. Men kan er uit opmaken, dat de Bonmans deze Willem Oltmans een weinig zeggende jongeman vinden, waaraan ieder woord besteed een woord teveel is: “Geen partij”.’ In Djakarta heb ik later in een brochure, uitgegeven door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, getiteld ‘Subversive Activities in Indonesia’, de Jungschlager en Schmidt affaires er in Djakarta's versie op nagelezen. Ook werd me toen eigenlijk de zogenaamde Andi Azis affaire, rond mijn hockeyvriendje van het Baarns Lyceum, voor het eerst duidelijk. Ook het boek van | |
[pagina 232]
| |
Beynon kwam voor mij toen in een ander licht te staan. Samuel Butler heeft eens gezegd: ‘Het grote publiek koopt haar opinies, zoals ze hun vlees bij de slager halen. Zo komen ze ook aan hun melk aan de hand van het principe, dat de melkboer altijd nog goedkoper is dan er zelf een koe op na te houden.’ Zelden besefte ik zo grondig hoe eenzijdig we in de vaderlandse pers over Indonesië werden geïnformeerd.’ | |
[pagina 233]
| |
vlucht van Honolulu naar New-York, ademloos had uitgelezen. We ontmoetten elkaar bij ‘Downey's’, waarna we naar zijn flat gingen, waar we tegen 23:45 aankwamen. Hij schonk wijn en legde een haardvuur aan. (Ik had Bill via zijn uitgever opgespoord.) | |
4 maart 1957 (dagboek)‘Capital Airlines, vlucht 271 (Viscount) New-York-Washington D.C. Het is schitterend koud weer met een blauwe lucht. Frieda is verdrietig en ik begrijp het best. Ontmoette de Nederlandse persattaché op de ambassade van de heer Van Roijen, J.A. van Houten. Hij praatte goed, dat ambassadeur Schurmann in New-York me niet had willen ontvangen, want “het maakt toch een vreemde indruk dat U als Nederlander voortdurend in gezelschap van Indonesiërs wordt gezien”. Ook betreurde hij, dat ik Pekelharing in “Vrij Nederland” had genoemd, “want hij is een goede vriend van mij”. Wat hem scheen te verbazen was, dat ik terug ging naar Djakarta. Lunchte in de Washington Press Club met Joe Borkin, de Amerikaanse Sukarno-adviseur, die ik in Italië had ontmoet. Hem in “Elsevier” te noemen had hij als verraad beschouwd. “U zat anders nogal openlijk in de Pers Club in Rome over Uw positie bij Sukarno te spreken,” antwoordde ik. Hij liet | |
[pagina 234]
| |
het onderwerp vallen. Het gevolg was echter geweest, dat ambassadeur Van Roijen via een diplomatieke correspondent van “Time” hem had benaderd voor een gesprek, maar daar was hij nog steeds niet op ingegaan. Verder wijde hij uit over een boek, dat hij had geschreven tegen kinine-monopolies. Ik zei hem, dat mijn moeders vader, Ir.H. van der Woude, zo'n monopolist was geweest als één der grondleggers van het A.C.F. chemische concern in Maarssen. Die mededeling overrompelde hem voor een moment, maar hij raasde spoedig weer over zijn stokpaardje door.’ | |
5 maart 1957 (dagboek)‘Willard Hotel’, Washington D.C. Ontmoeting met ambassadeur Mukarto op de Indonesische ambassade aan Massachusetts Avenue. Hij sprak vriendelijk over minister Luns uit de tijd dat zij elkaar kenden, toen beiden tweede man bij de Missie aan de U.N.O. waren. Toen later Mukarto minister van Buitenlandse Zaken van Indonesië was, deed Luns een keer Djakarta aan en had een lijstje meegenomen van vijftien wrijfpunten tussen beide landen. Eén er van was, dat Indonesië wapens had geconfisqueerd, die zich aan boord van een Nederlands schip hadden bevonden. ‘Hoeveel wilt U, dat wij Nederland hiervoor betalen?’ had Mukarto gezegd. Alle vijftien geschilpunten waren in één uur weggewerkt, aldus Mukarto. ‘Dan stond Nieuw-Guinea er zeker niet op,’ zei ik. De ambassadeur glimlachte. Namens hoofdredacteur Hafas van ‘De Nieuwsgier’ kon ik twee cheques opnemen op de Indonesische ambassade, van 200 dollars en van 233,74 dollars. Mijn ticket terug naar Djakarta zou door de krant in New-York worden geregeld. Het leek me, dat Robert Kiek van ‘De Telegraaf’ er heel wat voor over zou hebben gehad te kunnen bewijzen, dat ik deze bedragen nu voor het eerst uit een Indonesische ambassadekas ontving. Bij thuiskomst in New-York vond ik een brief van Hofland: ‘Zoals je misschien weet wordt “Vrij Nederland” gefinancierd door “Het Vrije Volk” en “Het Parool”. Die laatste krant is werkelijk niet bang voor een ruzie, maar het “Vrije Volk” is de officiële krant van de Partij van de Arbeid, dus van een deel van de regering. Misschien weet je ook, dat een groot deel van de afgevaardigden van de P.v.d.A. in de Tweede Kamer er fel tegen is Nieuw-Guinea op het ogenblik met Indonesië te bespreken. Wanneer V.N. hier nu jouw spreekbuis wordt, komt Smedts op den duur in een moeilijke positie. Gisteren | |
[pagina 235]
| |
sprak ik uitvoerig een journalist van “Het Vrije Volk”, Velleman, die weliswaar een sukkel is, maar niettemin iets op die krant heeft weten te bereiken, en dus op de hoogte is van de stemming in de hogere lagen daar. Mijn indruk was, dat er een zeker scepticisme tegen Smedts bestaat. Van Smedts zelf heb ik altijd het gevoel overgehouden, dat hij niet te ver buiten zijn P.v.d.A. boekje kan gaan. Conclusie: bij wat je schrijft, zou je dus voortdurend rekening moeten houden met de positie van Smedts tegenover zijn orthodox-socialistische raad van bestuur. Ik heb er geen bewijzen voor, maar het zou me niet verbazen, als Smedts op een gegeven ogenblik tegen je zei, dat hij je stukken niet meer kon drukken, niet omdat hij dat zelf niet zou durven, maar gewoon omdat ze het hem niet meer zouden toestaan van hogerhand. Het kan natuurlijk allemaal ook wel loslopen. Ik schrijf je dit alleen, zodat je weet op welke mogelijkheid je je moet voorbereiden.’ Wanneer ik deze brief nu in 1985 teruglees, moet ik benadrukken, dat ik inderdaad van de vaderlandse verhoudingen, zowel in de politieke als de journalistieke arena, maar weinig afwist. Hofland, die naar zijn vijfde jaar op de redactie buitenland van het ‘Algemeen Handelsblad’ in Amsterdam toewerkte, had zich zonder twijfel een belangrijke expertise in deze sector verworven. Zijn waarschuwing in zake Smedts en diens onvermijdelijke relatie tot partij-bonzen was in hoge mate à propos. De vraag is: zou ik, indien ik Hoflands kennis van zaken had gehad anders hebben gehandeld of anders hebben geschreven? Ik weet wel zeker van niet. Eigenlijk was het een voordeel om minder van het Hollandse gedoe te weten en me dus minder snel van mijn koers te laten afbrengen door het gezapig betweterige, irritante gepruts van politiek Den Haag. En in 1985 herhaalt zich doodgemoedereerd, alsof het allemaal nieuw is, het internationale dilettantisme van een nieuwe generatie politieke jongens van stavast ter gelegenheid van het dekolonisatieproces in Suriname. Vervang Sukarno door Bouterse en je bent er. ‘Gesteld nu dat je straks geen toegang meer zou hebben tot V.N., dan blijven over: “Het Parool” en “De Groene”. Het standpunt van “Het Parool” is, dat we vlug van Nieuw-Guinea af moeten, maar het niet moeten overdragen aan Indonesië’. Ze bepleiten een trustee-ship onder de U.N.O. Zoals | |
[pagina 236]
| |
gezegd, ze durven wel wat (denk maar aan de kamerheer Van Maasdijk geschiedenis), maar er zitten ook een paar dolle mannen, met name Frans Goedhart, alias Pieter 't Hoen, die een paar jaar geleden een uiterst extremistische en vijandige Open Brief aan Sukarno heeft geschreven. Je weet nooit hoe deze mensen zullen reageren. ‘De Groene’ heeft een zeer redelijk hoofdartikel over het Adres aan de Staten-Generaal geschreven, het redelijkste wat er hier is verschenen. Ze zouden ongetwijfeld geïnteresseerd zijn in een ontmoeting met je. Ik heb een zekere goodwill bij Davids. Ik zal hem een dezer dagen misschien peilen wat ze denken. Wees niet ongerust: ik doe het uiterst voorzichtig, als ik het doe. Het bezwaar van de ‘Groene’ is, dat hij bij veel mensen in een kwade reuk staat vanwege beweerd cryptocommunisme. ‘De Telegraaf’ is buiten zichzelf. Heeft dus dat hoofdartikeltje gehad, getiteld ‘Het Woelratje’ en een stukje over je Paléologue-lintje. Bernard Person schreef me trouwens: ‘Oltmans is mijns inziens een onverstandig heethoofd en een gevaar voor zichzelf.’ Hofland vervolgde, dat hij mijn aanval in ‘De Nieuwsgier’ op Planten en Besnard had gelezen. ‘Ik weet, dat Besnard de eerste is geweest, die persoonlijke en onbehoorlijke argumenten tegen je heeft gebruikt in het hoofdartikel tegen het Adres. Ik kan mij verdomd goed voorstellen, dat je hem zo hard mogelijk van repliek wilde dienen, maar het verpest de stemming bij mensen, die je nog nodig zou kunnen hebben. Ik weet zeker, dat niemand in Nederland, dat wil zeggen geen enkele journalist, het leuk zal vinden, als je je keert tegen een krant, waar je vroeger hebt gewerkt en waar je nog een hoop vrienden hebt zitten.Ga naar voetnoot96. Volgens mij is het ook in je nadeel er een persoonlijke kwestie van te maken. Zolang alléén de andere partij persoonlijke argumenten gebruikte, kon jij voor je zakelijke bewijsvoering op een redelijke hoeveelheid steun rekenen. Maar veel mensen zullen aan jouw zakelijke motieven gaan twijfelen, zodra je op persoonlijke kwesties ingaat.’ Zond Henk een telegram, dat ik vrijdag in Amsterdam zou zijn op doorreis naar Djakarta.’ | |
[pagina 237]
| |
14 maart 1957 (dagboek)‘Vijf dagen in Nederland was te kort. Zag mijn grootmoeder Poslavsky, lunchte bij mejuffrouw Buringh Boekhoudt in Baarn, bracht veel tijd door met Hofland en Mimi, met John van Haagen en Greet, hij was terug uit Biak, met Albert Hilverdink, en vele anderen. Mathieu Smedts van V.N. was slechts geïnteresseerd in niet-politieke reportages van mijn hand, vertelde hij me. De Iraanse olie, wanneer ik naar Teheran ging, was prima. Ik ontmoette de heer Alberts van ‘De Groene’ die kennelijk met mijn werk sympathiseerde, maar daar bleef het bij. Roethof van de N.R.C. herhaalde, dat hij het niet met het Adres eens was geweest, maar we gingen als collega's uit elkaar. Dr. van Wijk, hoofdredacteur van ‘Het Vaderland’ ontving me vriendelijk en betreurde dat aan mijn werk een abrupt einde was gekomen. De heer Koets van ‘Het Parool’ ontving me samen met medewerker Peereboom. Koets zei van Indonesiërs zelfs berichten te hebben ontvangen, dat zij de Adres-actie onsympahtiek hadden gevonden. ‘Dat is niet waar,’ antwoordde ik, ‘er is altijd een loslopende idioot te vinden, die zoiets zegt of denkt.’ Koets werd boos: ‘Weest u nu niet eigenwijs.’ Hij wilde geen politieke onderwerpen hebben, maar ‘andere reportages kunt u ons vrijblijvend sturen’. Met Friso Endt sprak ik over de koningshuiskwestie en de affaire Van Maasdijk, waar kennelijk geen nieuwe ontwikkelingen waren te verwachten. De doofpot werd hier effectief gehanteerd. John van Haagen ging in een gesprek onder vier ogen diep in op het vraagstuk Frieda. ‘Ik heb vreselijk veel medelijden met Frieda,’ zei hij, ‘wanneer jij nu, na alles wat zij voor jou heeft over gehad, niet van haar zou houden.’ Ik vertelde hem, dat ik luttele dagen na ons formele ‘huwelijk’ in New-York had geschreven: ‘Frieda heeft de gewoonte om er bij het opstaan uit te zien als een huisvrouw, geen kleur, doodsbleek, haast unpleasant. Het zal nooit meer goed komen tussen ons. Ik kan me, na alles wat er is gebeurd op dit punt onmogelijk forceren. Ik voel wezenlijk niets meer. I like her very much, but I do not love her anymore.’ John luisterde stil en ik hoorde hem denken. ‘Ze zegt wel, dat ze alles voor me heeft opgegeven, en dat heeft ze ook gedaan, maar begrijp je me wanneer ik je zeg, dat ze me op geen enkele manier meer bereikt? Het is of ik van binnen afgesloten ben voor haar. Ik geloof haar niet, omdat ik denk en voel, dat ze in wezen heel ver van me af staat en eigenlijk niets van me begrijpt. Ik heb met jou geen seks, met Bertie geen seks, met Martin geen | |
[pagina 238]
| |
seks, met Erwin geen seks, maar wanneer ik met jullie samen ben gaan altijd weer nieuwe werelden open en voel ik ook geen lichamelijke afstandelijkheid tussen ons. Bij Frieda, ondanks dat we soms veel plezier hebben en ook wel lief voor elkaar zijn, bestaat niets van dit alles. Sorry, maar zou ik dan seks met Frieda moeten hebben, omdat we nu staan ingeschreven bij de burgerlijke stand, terwijl ik niet voel, dat ik dat met haar zou moeten doen? Tot 14 april 1955, onze oorspronkelijke huwelijksdag, was er al veel gebeurd, maar op dat moment was ik nog heilig besloten Frieda tot mijn vrouw te maken. Daarna werd alles systematisch vernield.’ John: ‘Maar waarom ben je dan in godsnaam in New-York met haar getrouwd?’ ‘Het was haar liefste wens,’ antwoordde ik. ‘Omdat ze verwachtte, dat je eindelijk met haar naar bed zou gaan.’ ‘Nee, want ik heb haar eigenlijk vanaf dat we elkaar kenden steeds op het hart gedrukt, dat ik nooit de liefdesdaad zou bedrijven, wanneer ik niet echt en met mijn hele hart voelde dat die onvermijdelijk was geworden. Wat we in New-York elkaar beloofden was om elkaar voorlopig trouw te blijven, om aan het einde van 1957 samen te gaan wonen in de V.S. en er aan te werken de opgelopen psychische averij geleidelijk aan te herstellen, omdat dan de seksuele sluizen misschien van zelf open zouden gaan.’ Bij de K.L.M. in Den Haag sprak ik met Emile van Konijnenburg. ‘Om zaken te kunnen doen zeg ik je liever de waarheid. De heer Zeeman van de Nederlandse Handels Maatschappij heeft zorgen om jou. Hij vond het Adres eigenlijk te fel en niet objectief genoeg.’ ‘Dat moet hij dan maar eens aan Professor Mr. Dr. P.N. Drost zeggen, niet aan mij. We deden ons best. Hij deed helemaal niets, behalve cheques uitschrijven.’ Konijnenburg beklaagde zich er ook over, dat te weinig vooraanstaande personen in Djakarta hadden meegedaan. ‘Achttien hoogleraren, dat noem ik nog al iets.’ ‘Ja, maar van de zijde van het zakenleven hadden jullie meer steun moeten krijgen.’ ‘Maar die heren werden van hieruit carrément verboden om te tekenen door hun opper-bazen,’ riep ik verontwaardigd uit. ‘Had je van Meeteren van de K.P.M. bijvoorbeeld geprobeerd?’ ‘Hemeltje, er zitten 44.000 Nederlanders in Indonesië.’ ‘Ja, maar professor Drost staat bovendien bekend als een zuiplap, die soms geen tentamen kan af nemen, omdat hij een glaasje teveel op heeft.’ Deze burgerlijke, typisch Hollandse achterklap maakte me razend. Het scheelde een haar of ik was opgestaan. Enkele weken lang zag ik professor Drost iedere dag in Djakarta, | |
[pagina 239]
| |
soms tot diep in de nacht, geen enkele keer zag ik hem drinken buiten acceptabele proportie's. Ik was misselijk van al het Hollandse gedoe, dus belde ik de protocol-officier van de Indonesische diplomatieke missie in Den Haag, Lex Behitu, en ging bij hem eten en bleef bij hem slapen om bij te komen. Voor het eerst sprak ik Ir. Hein Vos, eerste kamerlid voor de P.v.d.A., een ontmoeting welke Mathieu Smedts vermoedelijk had gearrangeerd om zijn eigen positie binnen het partijbestuur te versterken. Vos was een oud-minister en een man met visie, ook op de verhouding met Sukarno en Indonesië. We zouden elkaar over de jaren dikwijls zien en spreken. Zijn politieke invloed was echter niet groot meer. Ik bezocht Sima Sastro Pawiro, mijn tweede grootmoeder, en legde op haar verzoek witte seringen op het graf van mijn grootvader, Ir. Willem Oltmans. | |
15 maart 1957 (dagboek)‘Rome Gisteravond kwam ik hier aan en de Kusumasmoro's en Salim's - Indonesische vrienden van de ambassade - haalden me af en bij hen bleef ik slapen. Henk en Mimi hadden me naar Schiphol gebracht met Eddy Alderse Baes. Zag veel vrienden, Paolo Bennicelli, Alfonso Matthis (die er aantrekkelijker uitzag dan ooit) en “Handelsblad” correspondent Luijdjens wist te vertellen, dat Frits Pengel in Amsterdam zat. “Wist u dat gekleurde mensen hun baard kunnen laten staan?” vroeg deze oud-Indisch man. De Prins Paléolugue had een nieuwe secretaris gekregen, een jongetje met rood geverfd haar. Hij kwam naar “Dohney's” met een stapel paperassen, waaronder een aanbevelingsbrief van kardinaal Tisserand voor de Paus. De prins was begonnen aan een project van 20 miljoen lire om zijn voorvader Constantin Paléogue XII heilig verklaard te krijgen. “Tenslotte is hij met zijn zwaard in de hand voor het Christendom gesneuveld,” zei hij. Verder was hij samen met prinses Maria Pia peetoom van de zoon van de Deense graaf Holstein-Fürstenberg geworden. Dineerde met monseigneur Hemmick in diens appartement in het Palazzo Doria. Hij droeg nog steeds zijn wijnrode kamerjas en serveerde kreeft uit de Zwarte Zee in brandy gestoomd. Hij was verbaasd, dat Frieda en ik uiteindelijk getrouwd waren. We spraken over alle ervaringen van het laatste half jaar. Het vuur knapte in de haard. Hij leek ouder en | |
[pagina 240]
| |
brozer geworden. Hem zo “frail” terug te zien maakte me triest en ik slipte later nog even in de kapel van San Silvestro om een kaars te branden. In bed noteerde ik, dat Prins Paléologue had gezegd: “Ik begrijp maar al te goed, dat er zoveel pederasten in de wereld zijn. Met vrouwen heb je alléén maar embêtements.” Ik dacht: “Speak for yourself.” Voor mij nooit een secretaris met rood geverfd haar!’ | |
17 maart 1957‘Athene, (dagboek) De stewardess van het T.W.A. toestel voelde mijn stemming. Ze vroeg of ik van comics hield, later bracht ze koffie. Tenslotte vroeg ik haar om schrijfpapier om een lange, lieve brief aan Frieda te schrijven. An old woman at Rome airport, with a black woolen scarf around her head, veel te grote zwarte platte schoenen, een boeren-vrouw, verwelkomde een jongeman met een zwerm familie om zich heen. Het was roerend om te zien. Ze zoende en zoende hem, en alhoewel ze hem bijna niet kon bereiken, omdat hij groot en sterk was, plaatste zij haar handen op zijn rug en overal. Steeds raakte ze zijn gezicht aan als om te zien of hij het werkelijk was. Ik stond er stil naar te kijken en dacht wat is dieper in het leven dan moederliefde? Later droomde ik van Bertie. In de late middag volgden twee soldaten me tot bij het hotel. Ze floten zachtjes om mijn aandacht te trekken. Het was wel opwindend, maar het hoefde niet. Omstreeks 19:00 uur begreep ik dat er buiten wat was te doen. Toen ik de straat op ging kwam de begrafenisstoet voorbij voor Prinses Helena van Griekenland, te voet gevolgd door de koning en koningin en andere vorstelijke personen. Een geel-rode vlag bedekte het stoffelijk overschot. Men was op weg naar de kathedraal.’ | |
18 maart 1957 (dagboek)‘Na pal over het eiland Lesbos te zijn gevlogen verbleef ik één dag in Constantinopel, de vroegere residentie van de Paléologues. Wandelde in de avond in de stad. Er lagen Amerikaanse oorlogsschepen op de rede en het wemelde van Yankee-matrozen. Ik zag hoe een vrij kleine negerjongen, die teveel had gedronken ruzie kreeg met een andere zwarte matroos. Aan zijn lot overgelaten schoten onmiddellijk drie Turkse jon- | |
[pagina 241]
| |
gens op hem af en trokken hem mee een donkere steeg in. Een andere Amerikaanse sailor, een blanke, zag dit en schoot de jongen in het donker achterna en kwam even later met hem terug. Mijn hart klopte sneller van de scène.’ | |
19 maart 1957‘Cairo (dagboek) Na een nachtvlucht met de KL 301 hier vanuit Turkije gearriveerd om 03:00's ochtends. Nam een kamer in het “Continental Savoy Hotel” niet ver van de Nijl. Ik werd door twee functionarissen van de Indonesische ambassade opgewacht, omdat de hoofdredactie van “De Nieuwsgier” om assistentie had gevraagd bij het schrijven van reportages over het Garuda I bataljon, dat was gestationeerd bij de troepenmacht van de Verenigde Naties. De public relations officier, kapitein Sugeng Djarot, had voor mij een programma van vijf dagen opgesteld: morgen naar Suez; 21 maart naar de A-Compagnie in Abusuwair, vervolgens naar Port Said, Ismailia, en overnachten in het kamp El Shandura; 22 maart bezoeken aan El Nakl en El Thamed; 23 maart naar Ras El Naob, El Kuntila en terug in El Thamed; 24 maart vertrek van El Shandura naar Cairo. Alle afstanden werden in twee legerjeeps afgelegd. Ik kreeg een uniform met boots en, waar ik eigenlijk trots op was, een zwarte Garuda baret. (Het insigne van het Garuda bataljon heb ik bewaard.) De Indonesische militairen liggen verspreid in de zeer uitgestrekte Sinaï-woestijn, ten oosten van het Suez-kanaal in de richting van de grens met Israël en de golf van Akaba. De in België in licentie gebouwde jeeps houden het niet lang uit in het ruwe terrein. De afstanden tussen de Indonesische onderdelen bedragen honderden kilometers.’ Ik zou tenslotte vijf dagen langer blijven, omdat zich hevige Martin- en John-type vriendschappen ontwikkelden met twee luitenants in het bijzonder, Machram Tjokrodimurti en Sumarto, terwijl een reeks officieren en soldaten zo ongeremd met me om gingen, dat wanneer het aan mij had gelegen ik er nog langer zou zijn gebleven. We trokken dagenlang door het woeste terrein, aten rond vuurtjes, sliepen samen in tenten, droegen elkaars kleren, en uit de eindeloze gesprekken met de meest verscheiden jongens, sprak dikwijls een onbevangen, spontane eerlijkheid van kameraderie van jongens onder elkaar, die me niet alleen feilloos aansprak, maar die gevoelens uitstraalden, die ik wilde vasthouden en omarmen. Ik was eigenlijk onverwachts | |
[pagina 242]
| |
geparachuteerd tussen tientallen Martin's. | |
[pagina 243]
| |
alles wat we met die verdomde terugkerende erectie's doen neer op onnatuurlijke handelingen, zoals de paus, dominees en anderen, “sexually displaced persons”, het noemen? De do-it-yourself actie mist alles. Het is een surrogaat rechtvaardiging van niet alléén willen zijn terwijl je weet, dat het aan een partner ontbreekt. Seks met een vriendje is een midden-van-de-weg oplossing om menselijke kaviaar te lozen, zoals men soms tomaten, appelen of citroenen naar de brandstapel verwijst. Voor mij staat vast, dat wanneer ik ooit seks met een vrouw zou hebben, dit die oorspronkelijke, heilige seks zal moeten zijn, gebaseerd op werkelijk doorleefde liefde en allereerst gericht op het verwekken van een kind. Offspring mag en moet het produkt zijn van psychische en fysieke schoonheid, Het is om die reden, dat ik innig dankbaar ben, dat ik Frieda nog altijd niet werkelijk heb aangeraakt.’ | |
23 maart 1957 (dagboek)‘Sinai woestijn Panne met de jeep van overste Suadi. Ik schrijf zittend in het woestijnzand. Ik ben stil van de jongens, die ik deze dagen ontmoet. Er zijn nog altijd zoveel wonderful people in this world. Velen van hen voelen zich eenzaam en hebben heimwee naar vrouw en kinderen. Kaspi ligt in bed met de foto van zijn gezin in de hand. Wanneer ik een priester was, zou ik velen van hen kunnen helpen en tot troost zijn. Boesjro zei me: “Seks wordt hier langzamerhand wel een probleem. We zijn hier nu drie maanden en de plaatselijke bevolking is nauwelijks vriendelijk jegens ons.” De Indonesiërs vinden het overigens onbegrijpelijk, dat Israëli's en Egyptenaren zoveel deining deden ontstaan over een barre woestijn. Schreef mejuffrouw Buringh Boekhoudt een brief omdat zij morgen jarig is.’ | |
25 maart 1957 (dagboek)‘El Shandura Gisteren had ik moeten vertrekken, maar niemand had er het minste bezwaar tegen, dat ik bleef logeren. Na in Suez naar een waardeloze film te zijn geweest, “High Society”, reden Machram (aan het stuur), ik tussen hen in, en Sumarto (Tot) rechts van me, in de jeep terug naar het kamp. Tot viel in slaap tegen me aan. Ik praatte met Ram over zijn zus, Penny, in Djakarta, die de taak op zich genomen had, voor haar bejaarde vader te zorgen.Ga naar voetnoot98. Intussen leunde Tot steeds dichter | |
[pagina 244]
| |
en zwaarder op me en in me. “Zou hij slapen?” dacht ik. Ik was eigenlijk bij Tot en praatte met Ram. Opeens, als een gevoel, dat sterker was dan mezelf, gaf ik Sumarto een zoen. Ik schrok er van. Tot werd wakker. Ik fluisterde: “You are not angry?” “Oh, no,” antwoordde hij op een hele speciale manier. Machram deed helemaal of hij van de liefdevolle aanraking niets had gemerkt. Later sliep ik op een stretcher tussen Tot en Ram vertrouwd tussen twee Indonesische officieren in. Ik voelde me bijzonder bevoorrecht. Ik had hem, Sumarto, gevraagd waarom hij een groot rond litteken op zijn been had. “Mijn vader sloeg me een keer, toen ik naar het strand was gegaan. Hij was erg streng.” Hij was kennelijk zeer op zijn moeder gesteld. We hadden reeds afgesproken, dat ik zijn familie in Surabaja zou bezoeken.’ | |
26 maart 1957 (dagboek)‘Vandaag vloog ik met kapitein Sugeng Djarot en fotograaf Muskin vanuit Abusuwai met een Otter van de UNO naar de Gaza-strip. We lunchten bij de Noren en Denen. Ik begon steeds meer te begrijpen van de rampspoed, die het ontstaan van de staat Israël over de volkeren van het Nabije-Oosten had uitgestort. Gaza is feitelijk 350 vierkante kilometer niemandsland tussen Israël en Egypte. Er woonden toen ongeveer 300.000 mensen, waarvan 220.000 Arabische vluchtelingen waren. Zij leefden op kosten van de UNRA in miserabele tentenkampen en onderkomens. Er heersten ten hemel schreiende toestanden waar niemand in de wereld zich werkelijk om scheen te bekommeren. Het kon niet anders, of dit moest vroeg of laat mis gaan. In Gaza was alleen een groep Indonesische M.P.'s gestationeerd. Een sergeant, K. begon te praten. Er waren voortdurend problemen met de plaatselijke bevolking, vooral ook in het Sinaï gebied en de steden Suez en Port-Said. Arabieren gapten wat los en vast zat, en wanneer je even een jeep liet staan, stalen ze de wielen of wat anders. Er waren schietpartijen geweest. Er waren aan beide zijden reeds slachtoffers. “Wanneer ik dan ook nog lees, dat er thuis in Indonesia problemen zijn, dan krijg ik tranen in mijn ogen,” zei K. “Daarbij komt, onze officieren zijn vaak hoogmoedig. Ze hebben misschien in de revolutie gevochten, maar hier (en hij wees naar zijn hoofd) hebben ze niets.” Hij nam me mee naar zijn kamer, en liet foto's zien van zijn vriendin en zijn vroegere commandant. Ik moest beloven, dat ik foto's van hem bij ze zou brengen. Je slaapt vanavond bij mij,’ zei hij alsof het een | |
[pagina 245]
| |
uitgemaakte zaak was. In de avond vroeg luitenant Suwandito of ik bij hem wilde slapen, maar ik antwoordde: ‘Ik ben al gevraagd bij de jongens.’ Dat was verder geen enkel punt. Ik sliep in een kamer vol soldaten. Een jongen speelde, ik weet het, een sentimenteel liedje op een gitaar. Ik kreeg toch tranen in mijn ogen. Ik voelde me versmolten met alles en iedereen om me heen. Vraag me niet hoe dat werkt, ik weet het niet.’ Wat die dagen zonder meer duidelijk werd, was dat de Indonesiërs als gevolg van de talrijke sabotagedaden van Egyptische zijde steeds geïrriteerder werden. Een Egyptische bediende werd betrapt, toen hij met een lange stok via een openstaand raam een camera van een soldaat wilde gappen. Toen de jongens van de E-compagnie met een genie-peloton bezig waren de weg over de Mitla pas te herstellen moesten zij het materiaal, als bulldozers en trucks, daarbij van de Egyptenaren huren. De Indonesiërs legden op de zwakste plekken stalen platen op het wegdek. Nauwelijks was het werk beëindigd, of het Egyptische leger haalde de weg opnieuw open, zogenaamd bij het wegslepen van neergeschoten vliegtuigen en in puin geschoten tanks. Arabieren in Gaza probeerden een Indonesische M.P., Mochtar Ali Nafiah, te gebruiken om 20 kilo opium voor hen te vervoeren. De drughandelaren werden gearresteerd en opgesloten. In het kort: de spanning groeide. Ik berichtte hierover in drie reportages in ‘De Nieuwsgier’ van 9, 10, en 11 april 1957. Zij zouden leiden tot een diplomatiek incident tussen Indonesië en Egypte, waarna een persoonlijk ingrijpen van mij bij President Sukarno mede zou leiden tot de terugroeping van het Indonesische bataljon. | |
31 maart 1957 (dagboek)‘Cairo Sumarto en Machram kregen toestemming van overste Suadi om nog een paar dagen mee te gaan naar Cairo, alvorens ik via Beyrouth naar Teheran zou vliegen. We logeerden in het “National Hotel”. De Indonesische ambassadeur, Latjuba, gaf een diner voor ons. We beleefden werkelijk een heerlijke tijd, intiem, vol afwisseling, en onuitwisbaar voor me. We namen, evenals in de Sinaï, rollen films. Ik zond een zorgvuldig gekozen set opnamen naar Frieda in New-York. We waren op de tennisbaan, in het zwembad, gingen naar films en wandelden tot diep in de nacht in de stad. Ik dacht bij het opstaan 's morgens met Tot en Ram aan het ontwaken in | |
[pagina 246]
| |
Greenwich Village met Frieda en Victoria. Een vergelijking was niet mogelijk. In Cairo met mijn Indonesische vrienden stond ik innerlijk in vuur en vlam. In Greenwich Village dacht ik: “Dames, jullie zeggen me eigenlijk helemaal geen rooie rotmoer.” Terwijl er noch in Cairo, noch in Greenwich Village iets (in bed) gebeurde. Dat was, dit ten overvloede, in beide gevallen dus ook niet à propos, zelfs niet noodzakelijk. Hoe lostte je dit op? Vooral wanneer “men” van je verwachtte juist in Greenwich Village te genieten en “men” de verbondenheid tussen jonge mannen, als in Cairo, die dagen nog afwees. Gelukkig maar, dacht ik, dat het Oosten niet het Westen is.’ | |
3 april 1957‘Teheran, “Keyan Hotel” Dr. K. Scholtens, die morgen uit Rome komt, liet me afhalen en alles is geregeld. Ik ben gast van de oliemaatschappijen. Ik bleef alleen in mijn hotelkamer, en was nog in gedachten in de woestijn van Sinaï. Ik hoorde de stemmen van mijn vrienden en dacht, dat de mooiste ervaringen altijd het kortst duren.’ | |
5 april 1957‘Abadan, “Guesthouse” In de Convair van “Iranian Airways” las ik een artikel van Beverly Wills. Zij had een affaire met James Dean gehad, die negen maanden had geduurd. Toen was het uit. “I kissed him on the cheek and wished him well, and then watched him walk down the street. He kicked some stones like a little boy scuffing down the street, and he stopped under a lamp-post to light a cigarette. Then he squared his shoulders, turned the corner and was gone.” Was het in werkelijkheid maar zo makkelijk. Voelde me koortsig en nam aspirine. Ik vroeg me af: hield ik van Hetty de Marees van Swinderen, omdat haar broer Wicher mijn vriend was? Hield ik van Frieda in de periode dat John van Haagen centraal stond? Het is misschien raadzamer | |
[pagina 247]
| |
om de affectie van een man te veroveren, want wanneer het raak is zal je hem nooit verliezen. Een man heb je wel nooit helemaal voor je zelf: maar er blijft tenminste ruimte over om alléén te zijn. Een vrouw wil alles hebben, de hele handel, van top tot teen. Althans, de vrouwen, waarmee ik serieus in contact kwam - zonder één uitzondering - waren zij de allesof-niets types. De totale omhelzing is ieders ideaal, maar dan moet er in mijn geval wel eerst een dijk van factoren als een bus kloppen voor ik als de cream on the cake aan seks denk. En ook dat zat bij de betrokken dames precies andersom. Dan maar liever de boot gemist. Tegen middernacht stond ik op. Ik kon niet slapen. Het was een koele, zwoele avond. Het guesthouse lag aan de Perzische Golf. De palmolie-industrie van Irak was aan de overkant van het verre water te zien. De lichtjes en de kustlijn herinnerden me aan het vroegere Singapore. Ik liep langs het strand en zag een kleine legertent, een drie-ligger op zijn hoogst. Er brandde een olielampje. Een Iraanse militair, in een khaki-uniform, met een machinegeweer en een helm stond erbij op wacht. Hij vroeg me om een sigaret. Hij vertelde, dat hij de villa van de broer van de Shah bewaakte. We praatten nog wat, waarna hij het tentzeil opzij schoof, iets zei tegen twee liggende collega's, ook mariniers, en daarop nodigde hij me naar binnen te gaan. Heel zorgvuldig begon hij het tentzeil dicht te knopen, nam zijn helm af en deed zijn koppel los. Ik vreesde, dat ik begreep, waar hij naar toe wilde. Hij had warme, bruine ogen, een vette snor, mooie witte tanden: hij was eigenlijk een aantrekkelijke kerel. Hij begon me te betasten en voor we het wisten rolden we over de matrassen. Hij probeerde me op mijn buik te krijgen en was sterk. Ik wilde niet, dat hij me penetreerde, want ik herinnerde me maar al te goed de waarschuwing van Cees Bellaar Spruijt. Hij kwam daarop klaar tussen mijn benen en straalde van voldoening en opluchting. Hij kleedde zich aan, zette zijn helm op, nam zijn stengun mee en vertrok naar buiten. Ik lag nog even en hoorde ze buiten praten. Voor ik het wist kwam nummer twee naar binnen en begon het ritueel te herhalen. Hij ging op zijn knieën boven op me zitten, maakte mijn jeans los en begon me zeer professioneel te zuigen. Ik dacht: deze heren hebben hun werkverdeling uitstekend geregeld, en liet het dus rustig gebeuren. Hij nam het sperma in. Wat een bedrijf voort-plantings-cellen verdwijnen à fond perdu in de keel van een Iraanse marinier! The world truly is a madhouse. Toch | |
[pagina 248]
| |
voelde ik dit gebeuren aan de Golf van Perzië niet als een overtreding. In een hotelkamer in Lausanne met Inez Röell zou ik dit niet hebben gekund en deed het dus ook niet. Dat zou wél een overtreding zijn geweest. Toen nummer 2 zichzelf weer op orde had gebracht, kwam warempel nummer 3 naar binnen. Deze kerel was blijkbaar door het lange wachten in een zodanige staat van beroering gebracht, dat hij niet meer in staat was te avonturen, waartoe ik met hem bereid zou zijn. Hij werd een makkelijke klant. Hij masturbeerde, puffend en hijgend, terwijl hij zich de hemel mag weten wat voor seksuele voorstellingen in zijn hoofd haalde, want hij keek naar mij en betaste me af en toe maar, en terwijl hij hevig met zijn tong langs zijn lippen bewoog, ontlastte hij zichzelf van de spanning. Ik dacht, ziezo, let's go to sleep. Ik kwam naar buiten, om te constateren, dat er inmiddels een vierde wachtpost was gearriveerd, die een ronde had gemaakt. Er was een levendige discussie aan de gang. Nummer één maakte zich van het groepje los en vroeg of ik hem wat geld kon geven: “You have dollars?” zei hij. Dat leek me de bloody limit op de koop toe. Daarna kwamen nummer 2 en 3 naar me toe en gaven mij een exotische paarse bloem aan een lange steel. Zij begonnen een pleidooi om hun kameraad ook gelegenheid te geven zijn overtollige hormonen te spuiten. Ik dacht: “Zoek maar een boom voor mijn part, maar ik ga naar bed.” De mop ging dus niet door. Naar het guesthouse teruglopende dacht ik met weemoed aan mijn Indonesische vrienden in El Shandura en de andere kampen in de Sinaï.’ | |
6 april 1957 (dagboek)‘Om 08:00 uur kwam een mijnheer Kalkar, een oud-Indischman, me halen. We reden naar het vliegveld en vertrokken met de PH-IOL genaamd “Lali”, eigendom van de oliemaatschappij, naar de olie-velden. Daar voerde ik een gesprek met een Iraanse manager, de heer Ramazan-nia, die me de verzekering gaf, dat het uiteindelijke doel van de Iraanse olie-industrie was alle buitenlanders de deur uit te werken. Van de 45.924 man personeel waren nog slechts 453 buitenlanders. Reeds 5.080 Iraniërs bevonden zich in staf-posities. Waar zou Iran zijn geweest zonder de olie en zonder de exploitatie, die het Westen tenslotte was begonnen?’ | |
[pagina 249]
| |
voorstelbaar, dat één boortoren iedere 24 uur voor niet minder dan 60.000 dollars aan petroleum met die ene zwengelende arm naar boven haalt.’ | |
13 april 1957 (dagboek)‘Nieuw Delhi, “Central Court Hotel” Bleef nog enkele dagen in Teheran en sprak met dr. K. Scholtens, gezant baron Gevers, de Indonesische ambassadeur A.S. Bachmid, dineerde thuis bij Johan Maramis en zijn vrouw, de Indonesische zaakgelastigde en had de gebruikelijke toevallige ontmoetingen met een verscheidenheid van andere mensen. Na een dag doorgebracht te hebben in Karachi, Pakistan, was ik dan eindelijk voor het eerst in India. In “Time” magazine las ik een reportage over hoe 15 (blanke) jongens in Chicago, Illinois hadden gezegd: “Kom, we gaan een neger zoeken.” Ze verveelden zich namelijk. Als een meute wolven pikten ze in de jungle van straten en stegen een 17-jarige zwarte jongen uit en ranselden hem dood. De officier van justitie vroeg voor alle 15 jongens tussen de 15 en de 20 jaar de doodstraf. Zo heeft Clémenceau eens gezegd, dat de Amerikanen van barbarisme naar decadentie evolueerden en daarbij de tussenfase van beschaving hebben overgeslagen. Het is een feit, dat de V.S., die menen andere landen en volkeren moreel advies te moeten geven, en bovendien graag politie-agentje spelen, nog veel werk aan hun eigen augiasstal van misdaad en rassenscheiding hebben te verzetten.’ | |
14 april 1957‘Ik reisde met enkele zware plunjezakken, voorzien van ambassade-tags, propvol geladen met pakjes van Indonesische militairen voor familie en vrienden thuis. Het leverde op iedere luchthaven de nodige problemen op. Ook in Delhi moest de militaire attaché, Air-Commodore Iskandar er aan te pas komen om de goederen te klaren. Op de Nederlandse ambassade had ik gesprekken met de ambassaderaad J.B. Haverkorn van Rijsewijk en daarna met de landbouw-attaché's De Waal en Los. Maar de kroon spande ambassadeur H.A. Helb zelf. We spraken uitvoerig, zij het als achtergrondinformatie, over de kwestie Nieuw-Guinea en Indonesië’ inbegrepen het Adres aan de Staten-Generaal. ‘U bent een voortreffelijk pleitbezorger voor het standpunt van de heren Zeeman, Van Konijnenburg en Rijkens,’ zei hij. Wat hij me toestond desnoods te publiceren was: ‘Ik heb voor mijn vertrek naar deze post uitvoerig overleg gepleegd met | |
[pagina 250]
| |
het bedrijfsleven in Amsterdam en Rotterdam. Het vraagstuk, dat U noemt, had toen reeds mijn aandacht. Ik heb tenslotte zelf jarenlang in Indonesië gewoond. Ik ben tot de conclusie gekomen dat onze huidige moeilijkheden in Indonesië zeker van invloed zijn op onze betrekkingen met India.’ Meer wilde hij voor publicatie niet kwijt, terwijl hij privé dus blijk gaf de Nieuw-Guinea politiek van minister Luns onverkort af te keuren. ‘Ik ken Indonesië van haver tot gort,’ aldus Helb, ‘we zitten totaal op het verkeerde spoor.’ Maar ik bleef correct en zond naar ‘Vrij Nederland’ een vier pagina-reportage van de verschillende gesprekken.’ (Maar zelfs die ene gecensureerde zin was voor Mathieu Smedts té politiek, en té actueel. Mijn stuk belandde in de prullebak.) Mijn vertrek uit Delhi werd vertraagd, vanwege de over-bagage van de Garuda I mannen. Kapitein Suparman, militair attaché en Abdul Kadir, de secretaris van de ambassadeur, waren echter uiterst behulpzaam. Uiteindelijk vloog ik naar Calcutta, waar ik de dag door bracht met consul-generaal Rudi en zijn vrouw Fie Gontha om daarna per K.L.M. naar Singapore te reizen. | |
19 april 1957 (dagboek)‘Singapore, Oom en Tante Pandu Surathiningrat waren me gisteren heel lief van het vliegveld komen halen. Ik logeerde bij hen. Indonesiërs, en een Javaanse familie uit Djokjakarta in het bijzonder, zijn dermate gastvrij, dat je ze werkelijk binnen de kortste keren als familie beschouwt. In de middag namen ze me mee naar de paarden-races, waar ik absoluut niets om geef. Bracht een bezoek aan Duco Middelburg, nu weer consul-generaal in Singapore. Hij leek me veranderd, nerveus en op één of andere manier onder druk te staan.Ga naar voetnoot99. Hij bepaalde zich uitdrukkelijk tot bespreken van zijn eigen gebied, Singapore. West-Duitsland was overgegaan tot het vestigen van een ambassade, en aangezien, ná Indonesië, Singapore de tweede belangrijkste post in Azië was voor Nederland hoopte hij dat Den Haag dit voorbeeld zou volgen, “maar tot dusverre zwijgen ze als het graf”, zei hij met enig misnoegen. Ik ontdekte dat enkele oude vrienden in Singapore waren, zoals Dieneke van der Meer van Kuffeler en Wieb van Pallandt.Ga naar voetnoot100. Vroeger zaten we samen op de Zeister School Ver- | |
[pagina 251]
| |
eniging en hij was de zoon van mijn commandant in de ondergrondse strijdkrachten, Baron van Pallandt. Toen ik Dieneke belde en zei, dat ik bij de Surathiningrat's logeerde, zei ze: “O, jasses, Indonesiërs!” Eerst zei ik: “Wanneer je zo praat wil ik je helemaal niet ontmoeten,” maar we maakten een afspraak voor zaterdag. Ook Allard Hulshof (Baarns Lyceum) werkte in Singapore.’ | |
20 april 1957 (dagboek)‘Oom en tante namen me mee op een autorit naar Johore (Maleisië). We bezochten vrienden, een sultan, die in een waar paleis woonde. Intussen waren er weer moeilijkheden met de Garuda I bagage, maar Oom Pandu bemoeide zich er mee en ging mee naar de betreffende hangar en douane. Mijn oog viel op drie enorme kooien met aapjes. De mannetjes en vrouwtjes waren gescheiden. Ze kwamen uit India en moesten nog helemaal naar Australië. Sommige dieren bloedden van het springen tegen het gaas. Ze keken me aan, met mensenogen. Met een uitdrukking - of projecteerde ik dit maar - van “zie je niet wat ze met ons doen?” Ik werd er helemaal naar van en geneerde me voor die beesten eigenlijk. Wat doen mensen dieren in godsnaam aan, alsof het dingen zijn, gebruiksvoorwerpen, zonder ziel, zonder bewustzijn? Het is misschien heel anders. Vanavond bracht Hulshof me in de flat van Wieb van Pallandt, waar ook een andere diplomaat logeerde, een jongen Boreel, die in Bangkok was gestationeerd. Ik begreep onmiddellijk, dat men zich had voorbereid op een “discussie”. “Was je vroeger niet een klein dik ventje?” vroeg mijnheer Boreel als openingsfrase. “Niet dat ik me kan herinneren,” antwoordde ik. Boreel: “Het is maar al te gemakkelijk om een grote naam te maken als Nederlander door in het buitenland op je vaderland te schelden. Ken je eigenlijk wel de verantwoording, mannetje, om in een artikel de naam van Pekelharing te laten vallen of gewoon te schrijven, dat de Nederlandse diplomatieke missie in Djakarta onderbezet is?” Er was geen beginnen aan om de Nieuw-Guinea affaire die avond in minder emotioneel perspectief te zetten. Wieb, die bezadigder en rustiger was, zei niet overtuigd te zijn, dat wanneer Nederland Irian-Barat zou overdragen, de betrekkingen zich dan werkelijk zouden normaliseren. “Mij gaat Nieuw-Guinea werkelijk aan het hart,” meende Boreel met een ernstig gezicht. “Mijns inziens ben je schijnheilig wanneer je zoiets eruit flapt,” antwoordde ik. En ik dacht aan T.S. | |
[pagina 252]
| |
Eliot's waarschuwing, dat een “general mess of imprecision of feeling” leidde tot “undisciplined squads of emotion”. Er werd bovendien ongezouten gescholden op professor Pieter Drost, die in Utrecht bij een debat tussen de professoren Pompe en Verzijl was afgegaan. Mijn reactie op dit soort mededelingen was steeds: daarover zou ik eerst Drost zelf willen horen. Met Dieneke van de Meer van Kuffeler was ik in de late middag naar de “Willem Ruys” gegaan, die in de haven lag, want ik wilde Sufian en de andere jongens van de band van djongossen terug zien. Sufian had nu een soort baardje en een roverssmoel gekregen. Ook Dieneke en ik spraken eindeloos over Nieuw-Guinea en de politiek, waar ze weinig van begrijpt. Nog minder dan ik.’ | |
21 april 1957 (dagboek)‘Was intussen aan Oom en Tante Surathiningrat gehecht geraakt. Kon van mijn laatste peculanten (het woord was een uitvinding van mijn moeder) een kleine doos bonbons voor tante kopen. Ik telegrafeerde naar de Faktorij in Djakarta of Pak Hoessein, de chauffeur, me kon afhalen en vloog vanmiddag terug naar Indonesië.’ |
|