Memoires 1953-1957
(1986)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Sukarno
| |
[pagina 162]
| |
eveneens de quintessens van mijn veel bekritiseerde ‘Elseviers’ reportages. Alleen was het in 1956 nog steeds niet ‘bon ton’ zulks in het openbaar te zeggen. | |
26 augustus 1956 (dagboek)‘Damascus, Kwam hier me een DC-6 van de Scandinavian Airlines vanuit Rome aan. De hoofdstad van Syrië ligt in een woestijn van zand en kale grauwe bergen. Slechts sporadisch zie je dotten groen en bomen. Overal kuddes zwarte schapen. Soms met een herder. De huizen lijken op de ruïnes van Pompeï. Arriveerde in de late middag in Teheran en nam een kamer in Grand Hotel Ferdowsky.’ | |
[pagina 163]
| |
gekomen om het Indonesische gezelschap op te halen. De heer Maramis zei, dat er zeker plaats voor me zou zijn en dat mijn reis naar de Sovjet-Unie uitsluitend van Sukarno zou afhangen. De Indonesische president landde tegen het middaguur met een gecharterd toestel van de S.A.S. Prins Cholam Reza, de broer van de Shah, haalde hem af. In een oude Cadillac met smoezelige gordijnen reed men naar het Saad-Abad paleis, waar met het Iraanse vorstenpaar de lunch zou worden gebruikt. Maramis gaf 's middags een gardenparty in de tuin van het legatiegebouw aan de Avenue Roudsar. Sukarno zat op een sofa, omringd door enkele dames van de diplomatieke staf. Hij zag mij en wenkte. Mijn laatste kans alsnog een Sovjet visum te krijgen. “Wat voert jou naar Iran, Wim,” was zijn openingsvraag, terwijl hij natuurlijk allang was ingelicht waar het om ging. Ik zette kort uiteen, dat ik reportages wilde schrijven over zijn reizen naar Rusland en China, maar dat een visum het struikelblok was. Sukarno luisterde, liet niet merken of hij op de hoogte was en zei toen: “Weet je wat, bespreek je moeilijkheden met Suwito.” Hij vroeg verder hoe het met Van Konijnenburg was en of er al schot kwam in de Nieuw-Guinea kwestie. Hierop zocht ik zo snel mogelijk uit wie Suwito was. Adjudant-majoor Sabur wees hem aan. Suwito Kusimowidagdo was verbonden aan het ministerie van buitenlandse zaken en was deze reis belast met de perszaken van de president, zoals Latumeten dat in Italië en Duitsland was geweest. Jarenlang is hij als secretaris-generaal van KEMLU (Kementrian Luar Negeri) de rechterhand van minister Subrandio geweest. Na de coupe van 1965 werd hij benoemd tot ambassadeur in Washington. Hij legde toen in de tuin van de legatie in Teheran zakelijk uit, dat het op de Russen een verkeerde indruk zou maken, wanneer juist nu een Nederlands journalist in gezelschap van de Indonesische president zou reizen. Een bezwaar, dat overigens om begrijpelijke redenen in Rome en Bonn minder zwaar had getild. Ook meende hij, dat in Djakarta kritiek zou oplaaien, omdat verscheidene Indonesische journalisten vanwege plaatsgebrek in het S.A.S.-toestel achter hadden moeten blijven. “Wij moeten de president tegen deze kritiek beschermen,” aldus Suwito. De slag was definitief verloren. Geen Sovjet visum. Geen reportage van de Russische en Chinese reizen. De commu- | |
[pagina 164]
| |
nistische landen duldden geen westerse pottenkijkers. In de vroege ochtend van de 28ste zag ik vanuit mijn hotelkamer na elkaar vier Ilyushin toestellen opstijgen en achter de donkere silhouetten van de Elbruz bergen in de richting van Moskou verdwijnen.’ De rest van 28 augustus 1956, besteedde ik aan bezoeken aan de Nederlandse gezant, W.J.G. baron Gevers, en aan dr. Koos Scholtens, general managing-director van de Iranian Oil Refining Company en de Iranian Oil Exploration and Producing Company. De heer Gevers benadrukte, dat Nederland een voortreffelijke naam had in Iran. ‘We zijn een klein land, waardoor ze het gevoel hebben niet direct in machtsblok-politiek te worden betrokken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat zij de Nederlander Scholtens aantrokken als manager van de Iraanse olie.’ Ik vatte dit gesprek samen voor ‘Elseviers’.Ga naar voetnoot55. | |
[pagina 165]
| |
in het “Regent Hotel”. Ontmoette F.M. Dalimunthe, de Indonesische chargé, had een uitvoerig gesprek met de Libanese Minister van Buitenlandse Zaken, Selim Lahoud,Ga naar voetnoot56. en vatte warme sympathie op voor de Nederlandse gezant, Robert van Gulik. Mevrouw van Gulik, een Aziatische dame, ontving me uitzonderlijk timide en terughoudend. Er was nog een aantal kleine kinderen aan het spelen. Van Gulik zelf was een openbaring voor me. Toen het ijs was gebroken nam hij me mee naar zijn werkkamer, die op een oriëntaals museum leek. Er waren honderden Japanse en Chinese boeken. Hij had één plank zelf geschreven. Hij schonk me “The Arab Awakening” van George Antonius. Ook gaf hij me een door hem geschreven Chinese detective roman getiteld “Dee Goong An”. Bijzonder waardevol vond ik een door Van Gulik met de hand geschreven studie over een prinses in Zanzibar, Seyyida Salme, wier bibliotheek zich in Leiden bevindt. Hij gaf me dit persoonlijke document cadeau, dat hij had samengesteld op een missie in Zanzibar. Wat Indonesië, Sukarno en Nieuw-Guinea betrof was Van Gulik de eerste Nederlandse diplomaat, die ik ontmoette, die in dezelfde termen sprak als de industriëlen. Alhoewel ons gesprek vertrouwelijk was en hij benadrukte, dat ik er niet over mocht schrijven, bleek mij, dat hij minachting koesterde voor de heer Luns. Een minachting, die vrijwel totaal was.’ | |
2 september 1956 (dagboek)‘Rome Frieda straalde toen ik thuis kwam. Er was een stapel post, waaronder een anonieme brief, getyped en ondertekend, “een stuk venijn”. “Je bent dermate met jezelf ingenomen, dat je niet eens ziet wat er om je heen gebeurt. Frits Pengel heeft je eens gezegd, dat hij nooit aan de vrouw van zijn vriend zou komen. Misschien meent hij dit en beschouwt hij niemand als zijn vriend. Maar dat je je eigen vrouw niet doorziet. Je bent toch maar een groentje.” Ik legde de missive naast me neer. Eerlijk gezegd interesseerde me het niet meer of er zich in mijn afwezigheid een romance tussen Frits en Frieda had ontwikkeld. Er waren zoveel problemen te overwinnen, dat ik die zaak gewoon afdraaide. Ik sprak er met geen van beiden over. | |
[pagina 166]
| |
Frieda's half-zuster, Thera Westerman, dook eveneens van tijd tot tijd in Rome op, en was na een paar borrels meestal in een vrolijke stemming. Nu schreef zij, dat zij bij een visser op Corsica was ingetrokken en dat dit precies de entre-act was, welke zij nu nodig had. Ik herinnerde me, hoe zij eerder dit jaar haar afkeuring had uitgesproken over mijn relatie tot Bertie, en daarom bezorgd was geweest voor Frieda. Van die kant was steeds het advies gekomen, dat alléén seks de relatie tussen Frieda en mij zou kunnen redden.’ (Diezelfde Thera woont overigens in 1986 nóg alleen in een huisje in Weesp.) Inmiddels had ik besloten mijn Italiaanse standplaats op te geven, omdat het onmogelijk bleef ons Romeinse leven te financieren met de bijzonder lage honoraria, die de kranten en tijdschriften betaalden voor free-lance medewerking. Frieda zou nog de maand vol maken met haar werk in het Vaticaan en dan ook naar Nederland komen. Ik wilde eerst naar Belgrado om het officiële bezoek van Sukarno aan maarschalk Tito mee te maken. Via Venetië en Triëst reisde ik naar Joegoslavië. | |
12 september 1956 (dagboek)‘Belgrado Deze dag arriveerde Sukarno vanuit Moskou voor zijn ontmoeting met Tito, een ontmoeting, die in een vriendschap zou overgaan. Ik had mijn opwachting gemaakt bij de gezant, baron van Ittersum. Indertijd was hij plaatsvervangend hoge commissaris in Indonesië geweest. Zodoende was hij voortreffelijk van de verschillende vraagstukken rond Sukarno en de Papoea's op de hoogte. Wij hadden een langdurig gesprek. Opnieuw bleek dat er in de buitenlandse dienst, aan de top van ons eigen beroepscorps, vergaande verschillen van mening bestonden met het in Den Haag uitgestippelde beleid. Ook baron van Ittersum, een man met Indonesische ervaring en kennis van zaken ter plaatse, in Djakarta, was van mening, dat de gevolgde Nieuw-Guinea politiek het koninkrijk naar een bankroet in Zuidoost-Azië leidde. Ik schreef een gesprek met de gezant voor het “Algemeen Handelsblad”, vanzelfsprekend, maar helaas, met weglating van diens gezaghebbende inzichten in de Nieuw-Guinea zaak. Intussen realiseerde ik mij wel, dat in de drie maanden sinds de toevallige ontmoeting met Sukarno in Rome een aantal diplomaten op mijn journalistieke pad de revue waren gepasseerd, die het allen gloeiend oneens waren met Luns en de regering. | |
[pagina 167]
| |
Bovendien, zonder uitzondering, diplomaten, die voortreffelijk over Indonesië waren ingelicht. Als journalist, als betaald “spion” van het kranten lezende publiek ondervond ik deze situatie als uitzonderlijk onbevredigend. Ik zon op een methode waarbij de verkapte censuur zou kunnen worden omzeild. Baron van Ittersum leende mij een auto om Sukarno op het vliegveld Zemun te gaan afhalen. Regen viel bij stromen uit de lucht. Tito was doorweekt. Tenslotte gaf iemand hem een plastic regencape. Hij droeg een lichtgrijs maarschalksuniform met fel rode strepen langs de broekspijpen. Kinderen boden bloemen aan. Geflankeerd door minister Abdulgani sprak Sukarno enkele woorden voor een batterij microfoons. Hij sprak Engels. Hij trok een parallel tussen Tito's partisanenstrijd tegen Hitler Duitsland en de Indonesische patriotten, die de wapens tegen de imperialisten hadden opgenomen. Staande in een gloednieuwe open Rolls Royce reden beide presidenten Belgrado binnen. De wagen had kogelvrije ruiten. Bij de achterbank bevonden zich aan iedere zijde witte telefoons. Ik was eerder om de auto heengelopen, waarbij een collega van de New York Times de opmerking had gemaakt: “Proletariër Tito heeft het ver geschopt.” Ik moest toegeven, dat de automobiel een, wat men in Peking noemt, revisionistische indruk maakte. Ditmaal wilde “De Telegraaf” wèl een reportage over Sukarno hebben. Ik telefoneerde een artikeltje uit Belgrado door. Ik nam er in op dat de heer Van Ittersum tijdens een officiële ontvangst in het Dedinje paleis bij Sukarno zijn opwachting was gaan maken. Nieuwe deining. Diepe verontwaardiging in Den Haag. Hare Majesteit's gezant had Sukarno de hand gereikt. In de pers werd onmiddellijk gesproken van een “on-vaderlandse” daad. Een stap verder en het was landverraad. Veel nieuwe wind om een overjarig paskwil. Van Ittersum was door zijn Indonesische collega in de Joegoslavische hoofdstad speciaal uitgenodigd. De beide diplomaten hadden elkaar in Djakarta gekend. De een wilde de ander niet voor het hoofd stoten. Bovendien waren de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Indonesië nog niet verbroken, dus het was een belachelijke zaak.’ | |
[pagina 168]
| |
aldaar, in Oostenrijk afgestapt. Bracht een bezoek aan gezant Star Busmann, die even onmogelijk deed als de tweede man in Belgrado, Putman Cramer. Ik had de vader van Charlotte niet eerder ontmoet. Ik bleef dan ook niet lang. Wanneer mensen zich vijandig opstellen ben ik direct vertrokken. Charlotte was in München voor een mode-show. De moeder was ziek. Ontmoette ook collega Jules Huf van “De Telegraaf”.’ | |
15 september 1956 (dagboek)‘Ik geloof, dat ik zojuist het beste artikel schreef, dat ik ooit produceerde. De kop luidt: “Doel van Sukarno's staatsbezoeken: Indonesië moet bekendheid krijgen”. Er waren immers kranten in Italië, die nog schreven, dat Sukarno president van Indo-China was.Ga naar voetnoot57. Vandaag was Charlotte terug. We hadden een heerlijke ontmoeting. Zij doet me in sommige opzichten aan Inez Röell denken. Ik had geen geld meer om haar moeder bloemen te sturen.’ | |
17 september 1956 (dagboek)‘Het eerste wat ik vernam bij terugkeer in Amsterdam was, dat vader Van Haagen sedert 26 augustus in de gevangenis zat, omdat hij zijn beide dochters, een tweeling van veertien jaar, had verkracht. Twee rechercheurs hadden hem opgehaald. Ik dacht: wie een kuil graaft voor een ander. Samen met mevrouw Röell had hij op zijn achterste benen gestaan om mij de bak in te werken wegens een zogenaamde seksuele relatie met zijn minderjarige zoon. En nu dit. Dat was dan de kroongetuige van het team Röell-Westerman-Heldring. En mijn eigen advocaat vroeg zich in goede gemoede af, of ik waarheid sprak door die mensen voor krankjorem te verklaren. Ik moet wél zeggen, dat, indien ik niet honderd percent zeker van mezelf was geweest, ik er bij al die gecombineerde acties onderdoor zou zijn gegaan. Ik logeerde bij Martin in Alkmaar. Henk Hofland was op reportage in Praag. Anton Constandse was tevreden met mijn bijdragen van de laatste maanden aan het “Algemeen Handelsblad”. Hoofdredacteur De Keizer van “Elseviers” wilde eigenlijk voor de drie artikelen helemaal niets betalen: “Want U hebt toch immers een gratis biljet van de K.L.M. gehad?” Met die man wilde ik niets meer te maken hebben. Ik | |
[pagina 169]
| |
had zelfs voor drie foto's gezorgd, die ze hadden afgedrukt, en dus niet wilden honoreren. Ontmoette in de trein een Indische jongen, Boy de Haas. Hij zei zich zo eenzaam te voelen, “ik heb nog nooit in mijn leven zó naar een vriend verlangd als nu”. Hij was 27. Zijn moeder had haar verstand verloren als gevolg van het Japanse kamp in Indië. Zijn vader was overleden. Ik nam hem mee. We spraken tot diep in de nacht.’ | |
18 september 1956 (dagboek)‘Den Haag is een bende, omdat het Prinsjesdag is. Bezoek aan Emile van Konijnenburg. Hij dacht, dat De Keizer krengig had gedaan, ‘want jij bent bezig hun medewerker Theo Droogh in de wielen te rijden’. Terwijl we spraken belde De Keizer zelfs op. Konijnenburg adviseerde: ‘Houd je betrekking met “Elseviers” goed. Ik maak het met De Keizer wel in orde.’ De K.L.M.-directeur had onlangs van Djakarta naar Cairo met Ruslan Abdulgani gereisd. Abdulgani had kennelijk in goedkeurende bewoordingen gesproken, want een reis van mij naar Indonesië zou zeker tot de mogelijkheden behoren. Ontmoette een Amerikaan, Bob Bailey, die aan het Institute for Social Studies in het voormalige paleis Noordeinde studeerde. Hij nam me mee. Ik nam een douche. We hadden seks. Ik was er langzamerhand aan toe. Amerikanen hebben een speciale ‘touch’ in dit bedrijf, weer anders dan Indische jongens. Frieda schreef voortdurend lange, lieve brieven uit Rome en verheugde zich intens op haar komst naar Nederland. Graaf Reno Renato Petito di San Salvatore, de juridische adviseur van de Prins Paléologue, schreef uit Ceuta, Spanje, zéér bezorgd te zijn over ‘son altesse impériale’, die zich in stilte hulde en van wie hij niets meer hoorde. Diens met de hand geschreven mémoires bevonden zich nog steeds onaangeroerd in de kluis van de Amsterdamse Bank. Ik vroeg me af of ik ooit tijd en gelegenheid zou hebben ze uit te werken.’Ga naar voetnoot58. | |
[pagina 170]
| |
Hemmick, kamerheer van de Paus. We logeerden voorlopig bij Martin in Alkmaar. Hij knipte mijn haar. De heer Heldring heeft nu de zaak Van Haagen op zich genomen en schijnt Justitie te willen bewerken om hem vrij te laten. Hij zou in de oorlog in Indië een beetje gek zijn geworden en moet als oorlogsslachtoffer worden beschouwd. Clementie dus voor het verkrachten van zijn dochtertjes. Mijn grootmoeder Poslavsky, Henk Hofland, de vrouw van John, Greet - de tweeling groeit als kool - niemand begrijpt hoe het Gods ter wereld mogelijk is, dat opnieuw de advocaat van mevrouw Röell zich met deze zaak bezig houdt. Nog minder, wie uiteindelijk dit peperdure advocatenkantoor betaalt.’ | |
30 september 1956 (dagboek)‘Ontmoette Mathieu Smedts, hoofdredacteur van “Vrij Nederland”. De Keizer van “Elseviers” had wel weer zoete broodjes gebakken na een bezoek van Emile van Konijnenburg, maar ik wilde niets meer met hem te maken hebben. Smedts was geïnteresseerd in een uitvoerig verhaal over Sukarno.’Ga naar voetnoot59. | |
3 oktober 1956‘Met Frieda bezocht ik vandaag mevrouw Schimmelpenninck voor haar verjaardag. Er stonden bloemen bij het portret van de op 6 maart 1949 in Indonesië gesneuvelde Wonk. Ik kon mijn ogen niet van zijn foto afhouden. Ik wist, dat mijn belangstelling voor het vraagstuk Indonesië deels werd ingegeven door de zinloze dood van mijn vriend. We zullen allemaal eens ons Waterloo ontmoeten maar waarom, zoals hij, als 26-jarige huzaar bij Solo op Java in een strijd, waarvan te voren van vast stond, dat ze zinloos en onrechtvaardig was?’ Ik begon me voor te bereiden op een reis naar Indonesië. Het zou beter zijn, dat Frieda eerst naar de V.S. zou terugkeren om een einde te maken aan de juridische barrières, die nog niet waren opgeheven en waardoor een huwelijk nog steeds onmogelijk was. Henk Hofland drong er op aan ‘Indonesische Overpeinzingen’ van Sutan M. Sjahrir te lezen. Ook deze Indonesische socialist beklaagde zich over de Hollandse kleinburger, ‘die | |
[pagina 171]
| |
niet anders dan bekrompen en kortzichtig kan zijn’. ‘Nederland is vol heggen, greppels en grenzen en dit geeft een volmaakt juist beeld van de geest van de Nederlander. Zijn ethiek vindt haar oorsprong in het Calvinisme, doch gekleurd met typisch Hollandse kenmerken: het gevoel voor rust, orde, evenwicht en min of meer statisch geestelijk leven. In zijn leven zijn meer grenzen dan vrije grond: zijn levensbeginsel, zijn streven is om te leven zonder ooit die grenzen - die worden bepaald door godsdienst, gewoonten, fatsoen - te overschrijden.’Ga naar voetnoot60. Bovendien verscheen die dagen een boeiende analyse van professor dr. A. Teeuw: ‘Het conflict met Indonesië als spiegel voor Nederland.’ Hoe meer ik me in de zaken Nederland-Indonesië verdiepte, hoe meer ik zeker wist dat ik naar Djakarta moest gaan, en wel zo spoedig mogelijk. Maar hoe de onderneming te financieren? Smedts deelde mee 75 gulden te willen betalen voor mijn omslagartikel voor ‘Vrij Nederland’. | |
3 oktober 1956 (dagboek)‘We verlieten Alkmaar en Frieda ging naar mijn grootmoeder Poslavsky in Zeist. Ze had bovendien geen eigen geld meer. Ik moest van de 75 gulden van V.N. 45 gulden aan advocaat Marcus terug betalen. Tegen Martin had ik gezegd: ‘Vroeger waren we heel dicht bij elkaar. Hoe dikwijls sliep je niet de weekeinden bij mijn grootvader bij me. Dan spraken we tot diep in de nacht samen. Toen waren we vrienden. Nu heb je twee dagen van militaire dienst vrij genomen om samen met mij te kunnen zijn. En toch is het anders dan vroeger. Je bent weggedreven.’ Op het station, toen ik met Frieda in de trein stapte, vroeg hij aan me: ‘Wat wilde je nog zeggen?’ ‘Zoveel, lieve Martin,’ zei ik. We hadden beiden tranen in de ogen. Frieda merkte wat later op: ‘Ik heb nu al heimwee naar hem. Het is of we er jaren zijn geweest. Ik heb dat gevoel nooit eerder gekend.’ Soms, wanneer ik naar Frieda kijk, denk ik: ‘Je bent een lieve schat, maar waar ben ik aan begonnen.’ | |
[pagina 172]
| |
hem publiceerde, want hij wilde zijn deel van het honorarium ervoor hebben om kosten op het Château de la Tour bij Nice te kunnen dekken. Een leven zonder illusies is misschien ondenkbaar, maar de illusies van de prins grensden aan de pathologie.’ | |
8 oktober 1956‘Ontmoeting met collega Hans Beynon van de “Volkskrant”. Bespraken de mogelijkheid samen naar Indonesië te gaan. Hij stond op het punt “Nederland staat terecht in Indonesië” te publiceren, een boek gebaseerd op de achtergronden van de processen tegen Nederlanders in Djakarta.Ga naar voetnoot61. Ik vroeg me wel in goede gemoede af of een dergelijk verhaal op dit moment prioriteit verdiende. Maar anti-Indonesische en anti-Sukarno lectuur ging er nu eenmaal grif als koek in bij het publiek, dus vooral commercieel gezien was de keuze van onderwerp dus prima. Het nieuwe kabinet is gereed gekomen. Luns is terug. Een ramp. Een clown op Buitenlandse Zaken. Niemand doet er iets tegen. Men schijnt zich niet te realiseren, dat die man systematisch aan de laatste afbraak werkt van wat er aan gevoelens en betrekkingen tussen Nederland en Indonesië over is. Er werden vandaag vlaggemasten opgericht voor het bezoek van President Tubman van Liberia, maar het is Sukarno, die hier zou moeten worden binnen gehaald. De ezels.’ | |
10 oktober 1956 (dagboek)‘Captain Frederick Wallace en Louise Joon trouwden vandaag in Den Haag. Frieda en ik woonden het feest bij. Ook de Commandant van de Amerikaanse vliegbasis Soesterberg was aanwezig. Hij vroeg me: “What will Nasser do, when the British close of the water of the Nile in Kenia?” Ik werd woedend bij de gedachte alléén al. “They will starve,” zei de man | |
[pagina 173]
| |
zelf onbewogen. Ik kende het Amerikaanse militaire denken maar al te goed en walgde. Gaspard de la Nuit, Ravel, prachtig.’ | |
13 oktober 1956 (dagboek)‘Jules Huf, “Telegraaf” correspondent in Wenen, wil me een proces aan doen, wanneer ik hem geen 100 gulden schadevergoeding betaal, omdat ik in “De Telegraaf” over Charlotte Star Busmann schreef en de foto die hij me gaf erbij publiceerde. Haal je de duvel: is Charlotte een vriendin van mij of van hem?’ | |
17 oktober 1956‘H.J. Roethof, Indonesië-redacteur van de “Nieuwe Rotterdamse Courant” is bereid 4 tot 6 artikelen in de maand vanuit Indonesië op te nemen. Ook bezocht ik Albert Besnard, thuis, Indonesië-redacteur van “Algemeen Handelsblad”. Hetzelfde gold voor hem. Dr. W. van Wijk, hoofdredacteur van “Het Vaderland” in Den Haag sluit zich eveneens aan. Geleidelijk aan komt mijn reis toch in de rails. Maar met Frieda zijn er voortdurend problemen. Ze wil niet begrijpen - en ik geef toe, in dit opzicht ben ik anders dan iedereen - dat zolang de weg naar een huwelijk niet open en zeker is, ik niet ben te vermurwen wat betreft onze persoonlijke relatie. Ik pieker er niet over - en trek me van wat “men” daar van vindt absoluut geen zier aan - om één stap verder te gaan. Ik heb lang genoeg zonder seks met een vrouw geleefd, dat die paar maanden er ook nog wel bij kunnen komen. Ik vrees alléén, dat tegen de tijd, dat de weg vrij is het mij aan iedere lust zal ontbreken om me dan nog eens in een staat van romantiek te werken ten aanzien van deze vrouw. Ze had nooit mee naar Rome moeten komen, zoals iedereen ons adviseerde. Dan waren we nu permanent uit elkaar geweest. Intussen maakt de bijna onhoudbare situatie tussen ons me extra nerveus.’ Rond Juliana was die dagen een nieuwe gigantische rel ontstaan. Mr. Dr. I.G. van Maasdijk, kamerheer in buitengewone dienst van H.M. de Koningin, had ogenschijnlijk een onschuldige lift van paleis Soestdijk naar Den Haag gegeven aan een Britse verslaggever van ‘Sunday Pictorial’. Een verslaggever van ‘Het Parool’, Friso Endt, was beide heren achterop gereden en getuigde, dat het werkelijk was gebeurd. Deze kamerheer was dus de bron van nieuwe sensationele onthullingen in een Brits blad. | |
[pagina 174]
| |
Het artikel had de teneur van een verdediging van Juliana ten koste van Bernhard. | |
London, ‘World Exclusive’
| |
[pagina 175]
| |
hazerige wijze van verslaggeven rond politiek Madurodam. Tegen de achtergrond van eerdere gesprekken met mejuffrouw Boekhoudt, de vertrouwelinge van Beatrix, en in zekere zin voor haar ook haar tweede moeder, wilde ik, ook omdat de kranten absoluut geen helderheid verschaften, er meer van weten. ‘Juliana is een gevoelsmens. Zij is een echte Oranje en neigt naar overgave aan geloofsovertuiging. Bernhard houdt van snelle Ferrari's, aantrekkelijke dames, en is een fervent aan- | |
[pagina 176]
| |
hanger van de NAVO-gedachte. ‘Je weet,’ aldus Peter, ‘hoeveel heisa er is geweest over de rede van de koningin voor het Amerikaanse Congres, waar ze een pacifistische toon in had aangebracht. De Amerikanen zijn daar extra gevoelig voor en wensen die houding niet. Washington beschouwt de koningin als uitgesproken anti-militaristisch. De rol van prinses Armgard, de moeder van Bernhard, is verwerpelijk, want kasteel Warmelo is wel degelijk de laatste tijd een centrum van mensen, die het met Juliana niet goed menen. De koningin kan echter niets doen, want dan valt de prins onmiddellijk. Zij wil op de eerste plaats haar gezin bijeen houden en redden. De heer Van Maasdijk heeft absoluut gelijk, dus ook “De Telegraaf”, die een poging onderneemt, nadat de vijanden van de koningin de Hofmans affaire in “Der Spiegel” aan de grote klok hingen, om ditmaal de lezing van Juliana een kans te geven.’ Ik besloot zelf een stap te ondernemen en vroeg belet aan bij de heer Van Maasdijk, die ik reeds één maal in het kantoor van hoofdredacteur Stokvis bij ‘De Telegraaf’ had ontmoet. Van Maasdijk was bovendien president-commissaris van het concern geweest, welke ‘De Telegraaf’ en de ‘Haagse Post’ (met Mr. G.B.J. Hiltermann) uitbracht. | |
17 oktober 1956 (dagboek)‘De kamerheer ontving me hoffelijk in een wat rommelige en zeker niet al te luxueuze zitkamer. Er stonden portretten van de koninklijke familie, zoals men bij Albert Heijn er ook prat op gaat, dat als hofleverancier het wapen van ‘Je Maintiendrai’ boven de deur hangt. Hij nam eerst een verdedigende, hautaine houding aan. De heer Stokvis had onlangs over mij gesproken. Hetzelfde deed baron Gevers, de gezant in Teheran, die gisteren bij hem was geweest. ‘Ze spraken in positieve zin,’ voegde hij er aan toe. Het deed me overigens plezier eindelijk eens iemand van dit niveau tegen te komen, die geen overbodige decoratie droeg. ‘De hoofdredacteuren van de bladen weten véél meer,’ zei hij, ‘dan ze zeggen. Ze zouden geheel andere hoofdartikelen kunnen schrijven.’ ‘Ook bij Het Parool?’ vroeg ik. Hij haalde slechts zijn schouders op. De gedachte aan Friso Endt enerveerde hem blijkbaar. ‘Lücker van de “Volkskrant” weet zeker véél meer, dan hij schrijft,’ vervolgde hij, ‘maar ook Lücker doet liever mee aan het spelletje “De Telegraaf” aan te vallen, in plaats van te helpen de waarheid en de feiten boven | |
[pagina 177]
| |
tafel te brengen. Maar al ben ik er een paar dagen niet geweest, de directie en hoofdredactie van “De Telegraaf” zeggen, “laat ze maar komen, we lusten ze rauw”.’ Voorzichtig entameerde ik, ook na wat mejuffrouw Boekhoudt me hierover had meegedeeld, of H.M. de Koningin aan geestelijke storingen leed. ‘Hoe komt U er bij,’ antwoordde van Maasdijk, ‘Zij is dag en nacht te bereiken. Ze is allerminst daas, maar ze heeft een verschrikkelijke tijd achter de rug, sinds het schandaal in juni bekend werd. Ze heeft de hele zomer met die ellende gezeten, met daarnaast een kabinetscrisis, en voortdurende roddels en aanvallen in de internationale pers, terwijl zij eigenlijk de eerste is, die nu met vakantie zou moeten gaan. Waarom schrijven de kranten dáár nu niet eens over?’ Op mijn vraag, waarom hij betrekkelijk vrijuit met de Britse journalist had gesproken, antwoordde hij bijzonder geïrriteerd, dat ‘die man’ alle andere roddels, die hij links en rechts in Nederland had opgestoken, aan die autorit naar Den Haag had opgehangen om ze autoriteit te verlenen. ‘Maar wilde U niet Uw positie bij H.M. de Koningin versterken, zoals is geschreven?’ vroeg ik. Hij schudde heftig het hoofd; ‘Nee, helemaal niet.’ ‘Er zal eindelijk moeten worden geregeerd,’ aldus de heer Van Maasdijk. ‘Zolang de regering niets doet kan niemand iets doen.’ Hij versprak zich eigenlijk, want hij zei eerst, dat de koningin een besluit moest nemen, maar wilde niet kwijt wat dit besluit zou moeten inhouden. Peter van Leeuwen Boomkamp meende juist, dat indien zij inderdaad zou besluiten, dit het vertrek van prins Bernhard aan het Nederlandse hof zou inluiden. ‘Eigenlijk heeft dit land al in geen jaren een behoorlijke regering gehad,’ vervolgde hij. ‘Ook dat wij nu zulke slechte betrekkingen met Indonesië hebben is hier het gevolg van. Als U eens wist hoeveel ellende Minister J.W. van Beijen heeft veroorzaakt. Minister Dirk Stikker was slechts een ondernemer, veel te bruusk voor een staatsman.’ ‘En nu breekt Joseph Luns het laatste restje goodwill in Indonesië nog verder af,’ zei ik. ‘Wanneer U het mislukken van de Conferentie van Genève bedoelt zit U er naast, want Luns had daar zonder meer een lineaal in zijn rug: hij kon geen kant op. Ik zou echter, als Minister van Buitenlandse Zaken nooit naar Genève zijn gegaan,’ zei hij. ‘Ik ben vijftien jaar diplomatiek correspondent in het buitenland geweest,’ vervolgde Van Maasdijk, ‘dus ik vind al die aanvallen op mij nu een beetje belachelijk. Maar ik verzeker | |
[pagina 178]
| |
U, ik ben blij, dat de kanonnen nu op mij staan gericht en dat mag wat mij betreft een poosje doorgaan, al was het maar om Hare Majesteit enige tijd te verlichten. De Greet Hofmans affaire herinnert mij aan het aansteken van een hooiberg, waarbij de wind tegen de verwachting in naar de boerderij zelf is gedreven.’ ‘Dus toch een complot?’ vroeg ik. ‘Ik zou liever het woord konings-kwestie gebruikt zien, want er zijn inderdaad nu twee kampen aan het hof. De vaderlandse pers schijnt te willen afwachten tot zij zeker weet welke zijde zal gaan winnen,’ aldus van Maasdijk. Dat was dus een ander tipje van de sluier over het wespennest rond het Nederlandse koningshuis. Was daarom ook de recherche van Soestdijk zo gebrand geweest op de mededelingen van mevrouw Röell? En waarom moest de naam Roelants, als persoonlijke amice van Bernhard, tegen iedere prijs onder tafel gehouden worden?’ Albert Hilverdink woonde nu met Paul samen en bezat een vleugel. We speelden samen quatres-mains van Diabelli. Hij bewerkte zorgvuldig Frieda's gezicht. Hij was enthousiast en met overgave bezig. Erwin Aschmoneit continueerde zijn correspondentie vanuit Dakar. John van Haagen schreef trouw vanuit Nieuw-Guinea. | |
22 oktober 1956 (dagboek)‘Ph.J.J. Waller van de V.P.R.O. wil radioprogramma's uit Indonesië hebben. W.G.N. de Keizer, opgestookt door van Konijnenburg, schreef mij dat hij 500 gulden wilde betalen (inclusief reis- en verblijfskosten) voor een gesprek met Sukarno vanuit Djakarta. J.J.F Stokvis zei me het volgende vanmiddag: “U ziet kans overal binnen te komen, maar eenmaal binnen geeft U geen follow-up.” (Ik dacht, mij dunkt, ik ben notabene bezig na bij Sukarno binnen te zijn gekomen, naar Indonesië te gaan). U hebt geld geleend op ambassades. Ik heb U niet in de hand. Laten we de verbindingen verbreken. Komt U me over een paar jaar maar eens bewijzen, dat ik fout ben geweest.’ Alhoewel ik al lang van plan was ‘De Telegraaf’ achter me te laten liggen en reeds afspraken had met serieuze dagbladen (NRC, Handelsblad en Vaderland), enerveerde het gesprek me desalniettemin. Dat hij me niet in de hand had was waar, want hij had me tenslotte verboden Sukarno te interviewen. Dus al met al voelde ik het besluit te breken als een definitieve bevrijding.’ | |
[pagina 179]
| |
24 oktober 1956 (dagboek)‘Emile van Konijnenburg zegt me in het K.L.M.-kantoor aan de Raamweg, dat een vliegbiljet naar Djakarta mogelijk zou zijn, doch hij raadt me aan ook via andere industriëlen subsidie bij elkaar te halen voor een reis naar Indonesië.Ga naar voetnoot62. Vorig jaar kwam de acteur James Dean bij een auto-ongeluk om. Hij had zojuist “Rebel without a cause” beëindigd en reed op highway 101 bij Bakersfield in zijn nieuwe Porsche met een snelheid van 120 kilometer. Bij een kruising kwam hij in botsing. De legende begon. Niet alléén in Westerse landen, maar ook in het Nabije-Oosten zag ik overal posters en briefkaarten van Dean. Wat is het, dat een 24-jarige Amerikaan tot een symbool maakt voor mensen overal ter wereld? “Life Magazine” wijdt een reportage van vele pagina's aan de jongen. “Time Magazine” niet lang geleden een cover-story. Wordt een ideaal beeld geprojecteerd?’ | |
26 oktober 1956‘Mijn Oom, A.F. Bronsing, directeur van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, vond mijn missie naar Indonesië zonder meer belangrijk. Het werd de hoogste tijd, dat er eens anders over Sukarno werd geschreven. Hij meende, dat het beter was geen vrije passage te arrangeren. Hij stelde voor, dat enkele van zijn vrienden een bedrag bijeen zouden brengen om mijn reis te financieren. “Het is beter om geen precedent te scheppen”. Hij dacht aan de heer K.F. Zeeman van de Nederlandse Handel Maatschappij, de heer dr. W.T. Kroese en enkele anderen. Steeds ontdekte ik nieuwe vertakkingen van de groep-Rijkens, of misschien hielp ik ze wel creëren.’ | |
28 oktober 1956‘Lieve Frieda, Het heeft geen zin meer om elkaar nog langer te kwetsen en pijn te doen. Wanneer je niet meer anders kunt zijn, dan je nu bent, is het beter elkaar helemaal niet meer te zien. Als ik je naast me zie, zoals vanmiddag, zou ik je nog altijd het liefste om je hals vliegen. Ik verzet me echter tegen mijn gevoelens, omdat je altijd een vreemde voor me bent gebleven, die haar diepste gevoelens voor me verborg. Ik geloof je niet meer. Ik vertrouw je niet meer. We kunnen nooit echt tot elkaar | |
[pagina 180]
| |
komen, zolang je niet helemaal van mij kunt zijn. En dat ben je nooit, zolang je ouders steeds hun woord breken en afspraken maken, die niet worden nagekomen. Je zult vrede met Darien moeten sluiten om een basis te helpen bouwen, waar wij ook over vijf en tien jaar gelukkig mee kunnen zijn. We zullen nooit echt ons zelf kunnen zijn zolang je ouders je niet loslaten en ons huwelijk niet willen erkennen, want zoals het nu is willen ze steeds weer bewijzen, dat zij gelijk hadden en niet jij. Ik zie jouw en mijn familie nooit samengaan. Wat voor effect zou dit hebben, vooral op de lange duur op ons zelf en op onze kinderen? Wij zouden ons hele leven over deze kardinale punten onenigheid houden. Hoe kunnen we dan ooit de eenheid vormen, die voor een duurzame relatie zo dringend noodzakelijk is? Ik heb nooit met je geleefd en willen leven als man en vrouw, omdat ik voelde en wist, dat een belangrijk gedeelte van je gevoelens en gedachten nog altijd anderen toebehoorden, waarvan sommigen mijn vijanden waren. Ik heb je gewaarschuwd, dat een dergelijke aanhoudende toestand mij op den duur totaal zou afstoten. Dat is thans dan ook bezig te gebeuren’. (Deze brief is nooit af gekomen en daarom in mijn dagboek bewaard gebleven, maar ik zond iets dergelijks.) | |
29 oktober 1956 (dagboek)‘Henk Hofland is halsoverkop naar Budapest vertrokken. Er worden problemen verwacht in Hongarije. Lang gesprek met de heer Zeeman, directeur van de Nederlandse Handelsmaatschappij. Een plezierige man. Hij bleek eveneens overtuigd, dat de publiciteit ten aanzien van Indonesië drastisch diende te worden veranderd. Hij vertrouwde me toe, niet lang geleden in Suriname een gesprek met koningin Juliana te hebben gehad. Hare Majesteit zou geneigd zijn het in alle opzichten met onze benadering van de kwestie Nieuw-Guinea eens te zijn. Hij vond, dat ik maar snel moest afreizen en sprak over de “Willem Ruys” van de “Rotterdamse Lloyd” welke 6 November zou afvaren.’ | |
[pagina 181]
| |
5 november 1956‘Brandde voor het laatst een kaars in het Begijnenhof.’ | |
6 november 1956 (dagboek)‘Het is half twee in de ochtend. Ik moet nog even schrijven, alhoewel uitgeput en doodmoe van alle afscheidsbezoeken en besognes, die geregeld moeten worden vanwege vertrek naar Indonesië. Dan zou ik mijn “Journey to Java”, naar het gelijknamige boek van Sir Harold Nicholson, beginnen. Deze Britse schrijver kreeg ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag van 55 vrienden en kennissen een soortgelijke reis op de “Willem Ruys” aangeboden. Ik zal me straks tegen het middaguur inschepen. Het is met Frieda voorbij. Ik vind het voor haar vooral intens verdrietig. Ik heb er geen woorden voor. Op een bepaalde manier houd ik nog altijd van haar, intens zelfs, maar wanneer ik naar haar gezicht kijk, dan weet ik, dat ik waarschijnlijk nooit meer echt onbevangen van haar zal houden zoals in 1955 vóór zij naar Amerika mee terug moest en de valse intriges en roddel van het Röell-Heldring-van Haagen team nog niet hadden toegeslagen. 17:05 aan boord van de “Willem Ruys”. De emoties van het vertrek beheersen mij totaal. Ik zweer, dat ik Frieda niet in de steek zal laten. Ze heeft niemand anders meer dan mij. Martin heeft gelijk, dat het geen enkele zin heeft over gevoelens tussen twee mensen ooit met derden te spreken. Het afscheid was meer dan pijnlijk. Een vloed van tranen. Waarom ga ik toch eigenlijk naar Indonesië? Wat denk ik te zullen bereiken? Wat is het uiteindelijke doel? Verzoening te helpen bevorderen? Peter Appel, wiens ouders ook op de boot zijn, zou Frieda naar Den Haag terug brengen.’ | |
7 november 1956 (dagboek)‘Southampton Ontbijt. De bedienden op dit schip zijn meestal Javanen. Ontmoette een afgestudeerde Indonesische “Nijenrode” student, Boes Suwandi. Lees veel zoals: “De Indonesische Questie” van Mr. Dr. C. Smit; “Het treurspel der gemiste kansen” over de Indonesische tragedie van Jaques de Kadt. Er staat een uitstekend artikel van dr. P.J.A. Idenburg in “Socialisme en Democratie”. Ook heb ik een charmant boekje meegenomen van Raden Mas Noto Suroto, de Javaanse schrijver, die ook mijn vader indertijd heeft gekend. Noto Suroto | |
[pagina 182]
| |
is ook de secretaris van Prins Mangku Nagoro VII van Solo, tegenwoordig dus Sala.’ | |
19 november 1956‘Bootreizen vind ik een ramp. Je bent ingescheept en opgescheept met beperkte ruimte, hinder van constipatie, eentonig voedsel, gebrek aan privacy en je kunt niet weg wanneer je dit zou willen. Het is zee, zee en nog eens zee. Never again. Straks zijn we in Kaapstad. Het Suez-kanaal is uiteraard onbruikbaar. Ik zal me maar niet begeven op het terrein van internationaal nieuws in deze notities, dat zou hele delen opeisen. 20:30 Mijn ouders en broers waren al snel aan boord. Voor het eerst sedert 1948 waren we alle vijf samen.Ga naar voetnoot63. Mijn Indonesische vriend, Suwandi, wilde met ons mee, maar Theo wees er op, dat dit onmogelijk ging, vanwege bestaande apartheidsregels. Hij stelde voor met Boes en twee andere passagiers, de blonde Kees en Henny Loning, een rondrit te gaan maken en de universiteit van Kaapstad te bezichtigen, waar Boes geen pigmentatie problemen zou ontmoeten. Op “Waterhof”, bij mijn oom en tante Klink, zouden we dan allemaal samenkomen voor de lunch. Ik reed met mijn ouders naar de botanische tuinen, waar we rustig alleen konden spreken en wat gebruiken. Grootmama had hen geschreven: “Wim is niet meer zo lief voor Frieda als eerst.” Ik probeerde uit te leggen wat er na onze mislukte huwelijksdag was gebeurd. Ik begreep, aan hun reactie, dat ze me niet konden volgen. We veranderden maar van onderwerp. De lunch op “Waterhof” was geanimeerd. Mijn vader en Boes Suwandi zaten binnen de korste keren op dezelfde golflengte. Ze waren beiden in Semarang geboren en hadden beiden de H.B.S. aldaar afgelopen. Mijn vader zong prompt het H.B.S.-lied van toen uit 1910. Ik herinner me nauwelijks de woorden van het Wilhelmus, of andere onzin die we als Pavlov-hondjes in onze jeugd ingestampt kregen. Het afscheid was hartstochtelijk. We namen op dek foto's van ons vijven. Daarna verdwenen mijn broers meteen. Ik kende hun aversie voor sentimentaliteit. Langzaam maakte de boot zich van de kade los. Ik trilde over mijn hele hele lichaam. Mijn ouders leken zo oud geworden en grijs en zij | |
[pagina 183]
| |
bleven zwaaien. Ik had wel in het water willen springen om terug te gaan. Ik huilde en huilde en trok me niets van de mensen om me heen aan. Voelden mijn lieve ouders zich nu echt oud geworden? Of misschien in zekere zin uitgerangeerd? Ze leken me stiller en contemplatiever dan vroeger. Kwan dit door het afnemen van hun krachten? Waarvoor leven zij nu nog? Met welk doel? Hoe zien zij terug op wat zij offerden aan hun kinderen? Nu leven zij veel bescheidener en zijn ze samen alleen in Port-Elisabeth, terwijl Hendrik en Theo in Kaapstad wonen. Hoe eenzaam zijn ze? Maar zij hebben nog tenminste elkaar.’ Dit schreef ik op mijn 31ste jaar die avond aan boord van de ‘Willem Ruys’. Nu is het 1985, en ben ik tweemaal zo oud en ongeveer van de leeftijd van mijn ouders toen. Hoe zou ik de vragen, die ik hen toen in mijn dagboek stelde dertig jaar later zelf beantwoorden? Ik voel me absoluut niet oud geworden. Noch uitgerangeerd. Ik ben misschien wel contemplatiever en minder bereid om leeg en zinloos geklets om me heen te tolereren. Dit heeft niets te maken met het afnemen van krachten, eerder met een toename van kennis en begrip over de menselijke situatie in het algemeen. Waarvoor ik nog leef? Niet voor kinderen, want die heb ik niet. Ik zou er namelijk de voorkeur aan geven altijd alleen te blijven, liever dan eindeloze compromissen aan gaan, hetzij met anderen, hetzij met mezelf, die in flagrante strijd zouden zijn met mijn innerlijke, ja heilige waarden en overtuigingen. Bovendien, ik voel me met deze levenskeuze niet echt eenzaam. Om te beginnen, zoals ik in het eerste deel van deze mémoires uiteenzette, leerde ik de eenzaamheid al vroeg begrijpen - wat misschien iets anders is dan aanvaarden. Daarnaast heb ik het geluk gehad twee vrienden te hebben gekregen, die ik vertrouw en geloof. Daarnaast heb ik een aantal aardige mensen ontmoet. Sommige van hen hebben de relatie met mij tientallen jaren en langer in stand gehouden en bestendigd. Dus eenzaam? Neen. Althans niet in die zin van zelfbeklag en gejeremieer over gebrek aan liefde of aanhankelijkheid. Later hierover meer. | |
[pagina 184]
| |
lombo een stad vol communisten was. Ook de premier zou een communist zijn. Daarom was er constant gevaar, wat hij voor een bedrag aan roepees zou kunnen helpen bezweren. Ik belde de gezant, Dr. K.E. van der Mandele, die reageerde met: “Come right over.” Twee bedienden op blote voeten wachtten me al bij de poort van het gezantschap op aan Rosmaed Place 92. Warme ontvangst. We behandelden een aantal onderwerpen. Twee opmerkingen van de gezant noteerde ik. Hij was er van overtuigd, dat premier Willem Drees obstinaat was jegens Sukarno en geneigd aan Nieuw-Guinea vast te houden, “omdat de man het gevoel heeft en de overtuiging dat het koninkrijk de Ambonezen heeft verraden en verkwanseld”. De andere opmerking, die me bij bleef was, “dat Australië nooit zal toe staan, dat Nederland Nieuw-Guinea aan Sukarno zou geven, want dan zal Canberra het gebied liever zelf bezetten”. (Voor een diplomaat op een Aziatische post tegen het jaar 1957 leken me beide standpunten een bewijs van geen inzicht in “de opstand der niet-gebonden landen” welke vooral in de zestiger jaren naar nieuwe hoogtepunten zou gaan.) Er waren vijf brieven van Frieda en brieven van Martin, Erwin en John in Colombo.’ | |
30 november 1956 (dagboek)‘Er was een filmploeg aan boord van de “Willem Ruys”. Omdat ik had ontdekt, dat in de onderste ruimen van het schip, waar enkele honderden Indonesische bemanningsleden woonden - die ons al 24 dagen prima hadden verzorgd en bediend - enthousiast muziek werd gemaakt, vatte ik een plan op: het orkest van “djongossen” voor de passagiers laten optreden en op de film vast laten leggen. Ik benaderde de leiding van het schip met mijn project. Het veroorzaakte een lichte paniek, maar echt weigeren durfde men niet. Er werden voorbereidingen getroffen.’ | |
[pagina 185]
| |
3 december 1956 (dagboek)‘Het orkest van de bedienden heeft voor de passagiers opgetreden en is gefilmd. Slechts aarzelend kwam een klein aantal passagiers de eetzaal binnen, waar de jongens dus speelden. Vooral oud-Indischgasten saboteerden de voorstelling. Ik ving later blikken vol haat en minachting op. Dat waren zij, die nog in de wereld van oma Westerman op kasteel Oud-Wassenaer waren blijven steken. Ik trok me van alle kritiek geen zier aan omdat ik wist, pertinent wist, dat mijn démarche de juiste was geweest.’ Met verscheidene Indonesiërs had ik besproken, wat ik zou kunnen doen of schrijven, om de politieke gevangenen als H.C.J.G. Schmidt of de heer De Braal vrij te kunnen krijgen. De communis opinio was, dat de sleutel tot vervroegde vrijlating ongetwijfeld Sukarno persoonlijk zou zijn. |
|