Memoires 1953-1957
(1986)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Djakarta (2)
| |
[pagina 254]
| |
stelde en andere dan stereotype verhalen over Indonesië en Sukarno schreef? Dezelfde zakenlieden hadden in 1952 dr. M. van Blankenstein van ‘Het Parool’ naar Indonesië overgeheveld. In diens voorwoord verwees Van Blankenstein naar de steun, die hij van het bedrijfsleven bij zijn reis had ondervonden.Ga naar voetnoot102. Vijf jaar later was de situatie slechts verslechterd. | |
[pagina 255]
| |
ming in het madurodamse op de hoogte was dan Hofland, waren twee van Henks brieven, op 31 januari en 7 februari 1957 geschreven, dus vlak na de lancering van het vermaledijde Adres aan de Staten-Generaal, een openbaring.Ga naar voetnoot103. ‘Beste Wim, Er is hier een kleine rel tegen je aan de gang, waarover je je mijns inziens niet bijzonder ongerust behoeft te maken, omdat de agressie bij gebrek aan tegenstand ter plaatse wel vlug uitgedoofd zal zijn.’ Dan over het Adres: ‘De toon van “De Volkskrant” tegen jou vond ik een beetje verdacht, omdat er een persoonlijke aanval uit bleek, die verder niets met het Adres te maken had. Diezelfde ochtend sprak ik met Parée (chef binnenland “Handelsblad”). Hij vertelde, dat ook Besnard een hoofdartikel had geschreven voor het avondblad. Hij liet mij de getypte kopij zien. Hij vertelde, dat Besnard al langer op pad was om persoonlijke gegevens over je te verzamelen. Ik begreep er uit, dat hij een heel dossier over je had samengesteld. Hij was ook al op Buitenlandse Zaken geweest, waar hij een paar vriendjes schijnt te hebben, geen wonder omdat hij de trouwste verdediger van hun politiek is. Ik werd bang, dat het de oude en bekende kant op zou gaan, en dat, God mag weten, Besnard zich misschien geassocieerd zou hebben met een trawant van Westerman of met advocaat Heldring, en daarom heb ik nog wat nader mijn licht opgestoken. 's Avonds heb ik met Hans Beynon in Den Haag gegeten. Hij vertelde mij, dat hij dat hoofdartikel tegen jou had geschreven. Ik heb hem toen precies uitgelegd, wat hij riskeerde door jou persoonlijk op deze manier in de geschiedenis te betrekken. Daarop vertelde hij reeds veertien dagen geleden door Buitenlandse Zaken te zijn opgebeld en verzocht of hij daar zelf eens wilde komen praten. Op B.Z. hebben ze Beynon toen gezegd, dat jij “een wankele figuur” was, en dat je bevriend was geraakt met een zekere Drost, ook al “een wankele figuur”. Ik vroeg me af, waarom ze juist Beynon hadden opgebeld en niet bijvoorbeeld de Indonesië-man van “De Tijd” of “Het Vaderland” of wat voor krant ook. Ik heb mijn vermoedens, namelijk dat dit initiatief niet van B.Z. maar van Beynon is uitgegaan - maar let op: dat kan ik natuurlijk niet bewijzen. Daarna kwam het verhaal van B.Z., | |
[pagina 256]
| |
dat jij in verband met een schandaal van Yale was afgetrapt, wat ik natuurlijk heb tegengesproken. Maar je ziet, er is dossier-werk verricht dáár.’ Daarna schreef Henk naar Mathieu Smedts te zijn gegaan, ‘één van de weinige mensen, die ik volkomen vertrouw,’ zei hij, en Smedts had andermaal onderstreept niet van plan te zijn mij als medewerker te laten vallen. Hij was ook niet omtrent mij benaderd. Hofland vervolgde: ‘Wat B.Z. Smedts zou vertellen wist hij al vooruit en het zou hem volkomen koud laten. Hij zou elk goed artikel van je, of het nu pro of contra regering was, drukken.’ Henk concludeerde: ‘ik geloof, dat je je ten aanzien van de linkervleugel van de pers in geen geval ongerust hoeft te maken.’ Mijn reactie was: ‘En dat is juist de hoek waar ik absoluut niet in wil zitten.’ ‘Blijft dus de lammeling Besnard,’ vervolgde Henk. ‘Ik zal Oltmans kraken,’ zei hij tegen Van Baarsel, die een heel gesprek met hem zeer natuurgetrouw imiteerde. Van Parée heb ik vandaag gehoord, dat er een oekaze van de hoofdredactie is gekomen, dat er niets meer van je gedrukt mag worden. Een artikel over Bali, dat al gezet was en waarvan de foto's ook al waren geclicheerd, is door Besnard in zijn geheel weggegooid, met instemming van (hoofdredacteur) Planten. Ik heb je altijd gezegd, dat Planten een onbetrouwbare Gooiman is, wie niets zozeer aan het hart gaat als het conservatisme van zijn abonnés. Aan het ‘Handelsblad’ is trouwens weinig verloren. Het enige waar ik me ongerust over maak, is dat Besnard zich met oude vijanden van je zal verenigen, en zoals ik je zeg, sporen daarvan heb ik gevonden in het dossierwerk, dat hij ten behoeve of samen met Buitenlandse Zaken heeft verricht. ‘Besnard,’ vertelde Parée mij, ‘is een buitengewoon haatdragende man en bovendien zeer ijdel.’ Misschien heeft hij rancunes tegen je. Ik weet zeker, dat hij de mogelijkheid ziet om met deze kwestie zijn eigen naam een soort reclamecampagne te bezorgen, zij het dan in de kleine kring van zijn vriendjes, de ambtenaren van B.Z.’ Henk besloot de eerste brief met: ‘Een dergelijk artikel van Besnard als tegen jou bewijst weer met wat voor voorlichting we hier te doen hebben. Het artikel staat propvol met insinuaties. Het is eigenlijk eerste klas riooljournalistiek, dit hoofdartikel in het “Handelsblad”. Daarom lijkt het mij juist zo belangrijk, dat jij in je berichtgeving vóór alles zorgt voor de reportage van duidelijke, harde en onweerlegbare feiten. Opinies zijn altijd gemakkelijk tegen te spreken en politieke analyses ook, maar feitelijke bewijzen, daar kan niemand iets | |
[pagina 257]
| |
aan doen.’ Hij meldde nog, dat Bernard Person tijdens de Nieuw-Guinea debatten in New-York elke dag telegrafische verslagen had gezonden en tegen Henk had gezegd, dat Besnard zijn stukken gewoon vervalste. ‘Sommige dingen liet hij weg, ergens anders knoeide hij er weer zijn eigen mening tussen door, en het ergste,’ zei Person, ‘dat hij er dan tenslotte nog boven zette: van onze correspondent.’ Henk raadde me aan op mijn hoede te zijn en eindigde de eerste brief met: ‘Denk eraan, dat ik voortdurend je bondgenoot ben.’
‘Beste Wim, Uit je brief van 2 Februari maakte ik op, dat de oudvaderlandse woede over het Adres je verbaasd heeft. Maar wat wil je, zolang de machtigste figuur in de Nederlandse pers de Onverdraagzaamste Abonné is (de abstracte eenheid, waarmee iedere hoofdredacteur rekent en die in het achterhoofd van iedere journalist woont), kan je moeilijk andere dingen verwachten. Het is niet nieuw. Het is al een eeuw oud. Het is jammer, dat je aan boord van de “Willem Ruys” niet de tijd hebt gevonden om het een en ander in Multatuli te lezen, want die heeft al met dergelijke toestanden te maken gehad. Ik heb er over gedacht, wat je nu het beste kunt doen. Ik blijf bij het advies, dat ik je in de vorige brief gaf: factual reporting, de harde feiten in volgorde achter elkaar gezet. Daar kan niemand wat tegen doen. Smedts heeft zeker de moed om dat te drukken.’ Hofland sloot het hoofdartikel uit ‘De Telegraaf’ in van 1 Februari 1957 onder de titel ‘Verdachte Actie’.Ga naar voetnoot104. ‘Het is naar mijn smaak het smerigste wat er tot nu toe is verschenen. Ik zou er graag wat tegen doen. Maar dan moet ik precies weten wat voor financiële verbintenissen je hier bent aangegaan, en in hoeverre je ze bent nagekomen. Vorige week kwam de B.V.D. (Binnenlandse Veiligheidsdienst) aan het “Handelsblad”. Het is onze uitgave van de F.B.I., onze N.K.V.D. “sozusagen”, beheerders van de martelkelders onder het Binnenhof onder leiding van commissaris Kaasjager. Een mannetje informeerde naar mij. Ik dacht al, dat ik me verdacht had gemaakt als vriend van W.L.O. Maar ze waren op het spoor gekomen van mijn reizen naar Tsjecho-Slowakije en Hongarije. De Haagse speurhonden blijven waakzaam. Veilig gevoel. Hartelijke groeten, ook van Mimi,
| |
[pagina 258]
| |
Door de hier vermelde stroom van politieke notities uit mijn dagboek heb ik weinig recht gedaan aan de correspondentie met mijn ouders in Zuid-Afrika, met Frieda, met mijn naaste vrienden, en met mejuffrouw Boekhoudt. ‘Ik hoop maar, dat “De Telegraaf” op blote knieën excuus zal moeten aanbieden voor die schandelijke aantijgingen, want het zit ons toch heel hoog, dat dergelijke beschuldigingen in het openbaar naar jouw hoofd zijn geslingerd. Dat zoiets ooit zou kunnen gebeuren, is zeker nooit bij ons opgekomen, maar het is helaas al een feit.’ Mijn broer Theo voegde er een brief aan toe vanuit Kaapstad, dat hij het Adres aan de Staten-Generaal had bestudeerd. ‘Ik moet bekennen, dat ik blij ben dit te hebben mogen lezen. Het heeft mij in aanraking gebracht met een standpunt, dat ik nooit heb onderzocht maar waar ik ook beslist nooit sympathiek tegenover stond. Nu moet ik echter toegeven, dat ik jullie West-Irian actie steun en dat deze brief dus als een adhesie-betuiging moet worden opgevat.’ Zijn brief maakte me werkelijk blij. Op de redactie van ‘De Nieuwsgier’ wachtte mij een verbluffende stapel brieven van Nederlanders in Indonesië, die er behoefte aan hadden mij te schrijven en het Adres te steunen. Ik noem: R.A.H. Arentz; H.W.O. de Bruin; Dr. Ir.G.J. van der Bie; Dr. W. Bais; F.H.M. Coenders; Prof. Dr. C.A. Goethals; K. Huizinga; J.M. ter Haar; Ir.N. van 't Hoogerhuis; Ir.L. Jansen; Dr. H. Koperberg; K.W.Th. Kruse; Ir.J.C.v.d. Linde van Sprankhuizen; J.W. Maas; W.J.A.A. van Oyen; Ds. C.W. de Planque; Prof. Dr. J.J.M. Reesinck; A.J. Snouck Hurgonje; Ir.P. Snethlage; Prof. Dr. G.C. Schuil; J.M. Spier; Ir.J.J. van Weering; Prof. dr. W.F. Wertheim; Mr. P.J. Wery; Ir.E.C. Paardekooper zond een brief met 21 handtekeningen van Bogorianen; W. Beukema, Internist te Surabaja schreef me: ‘Niets is me liever dan zeer uitdrukkelijk mijn adhesie met Uw Adres te betuigen.’ Collega Kees Schaap uit Medan: ‘Hier zijn al 114 namen binnen gekomen (op 8 februari). Ze komen van alle maatschappijen, HVA, VDM, Sipef, Socfih, DSM (zelfs de hoogste | |
[pagina 259]
| |
baas!), Serbadjadi, HAPM, Goodyear enzovoorts. Alléén van Senembah heb ik nog niets. Opvallend is overigens ook, dat ik wel beide dominees binnen heb, een hervormde en gereformeerde, maar nog geen enkele pastoor.’ | |
23 april 1957 (dagboek)‘Tengku D. Hafas en de andere redacteuren van “De Nieuwsgier” waren in de wolken met de lange reeks reportages, die ik van overal en elders had geschreven en die strijk en zet waren gepubliceerd (en zonder coupures en vervalsingen à la Indonesië-redacteur A. Besnard van het “Algemeen Handelsblad”).’ Intussen was er ook nog een klein stormpje in Nederland gerezen rond een uitlating van mij in New-York aan Bernard Person, dat ik een gesprek had gehad bij de ‘Wall Street Journal’ over mogelijke medewerking vanuit Djakarta. Soortgelijke gesprekken had ik gevoerd bij de ‘Christian Science Monitor’ en enkele andere Amerikaanse media. Kennelijk hadden de Nederlandse autoriteiten in de V.S. er de lucht van gekregen. Men had mijn woorden geïnterpreteerd - misschien wel opzettelijk - dat ik me uitgaf voor medewerker van de ‘Wall Street Journal’. In ieder geval verschenen in de vaderlandse pers berichten onder de kop: ‘Oltmans onder valse vlag naar Djakarta.’ Ik werd omschreven als een van de weinige landgenoten, die in de gunst stonden bij Sukarno, terwijl Igor Organesof, de correspondent van de ‘Wall Street journal’ in Singapore door zijn hoofd-redactie zou zijn gewaarschuwd, dat ik me onder valse voorwendselen naar Djakarta had begeven. ‘De Telegraaf’ voegde er aan toe, dat ik ‘voormalig correspondent van een Nederlands weekblad in Indonesië was’ (dus ‘Vrij Nederland’) en dat ik me onledig hield met het verdedigen van het Indonesische standpunt | |
[pagina 260]
| |
inzake Nieuw-Guinea. Zo waren onze manieren in het lieve vaderland. Ik wist absoluut zelf niet waar het allemaal over ging, maar intussen stond ik opnieuw negatief in de pers. | |
24 april 1957 (dagboek)‘Confrontatie bij de Faktorij met de heren de Jong en Kalma. Voorlopig behield ik toch de 6.000 roepia's, die waren toegezegd. Ook Pak Hoessein kwam voor een paar dagen opdraven. Maar ik woonde ditmaal dus als gast van Stanvac. Op het Ministerie van Buitenlandse Zaken sprak ik met de secretaris-generaal, Suwito Kusumowidagdo. Hij begon met mee te delen, dat de Egyptische ambassade in Djakarta naar aanleiding van mijn reeks Garuda I artikelen en de spanningen en moeilijkheden met Egyptenaren, een protestnota naar het Kementrian Luar Negeri had gezonden. Van Indonesische zijde zat men hier zéér mee in de maag, ook omdat President Gamal Abdel Nasser een persoonlijke vriend van President Sukarno was. Anderzijds was het ministerie er terdege van op de hoogte, dat wat ik had geschreven niet alleen waar was, maar dat de spanningen zelfs gevaarlijker waren dan gezegd. Er werd namelijk voor open incidenten gevreesd.’ | |
25 april 1957‘Hon Wahono pikte me op. We reden samen in een bedjak naar Kemajoran om Sukarno te gaan afhalen. Iedereen was op het vliegveld, ook Bernard Kalb van de “New York Times”. Daarna ging ik naar Djalan Abdul Muis om Penny Hedinah, de zus van Machram (uit El Shandura) te ontmoeten en pakjes bij haar te brengen. Haar bejaarde vader leek me blind. Hij was een hadji (naar Mecca geweest) met een witte pitjie (fez). Ik vond deze jonge vrouw een schat. Later kwam Jitno met een andere journalist me halen. We gingen naar de “Cozy Corner”, waar veel jongens kwamen. Ik ontmoette twee vrienden. Ali en Hassan. We reden met een bedjak naar hun huis. Ik sliep bij ze.’ | |
[pagina 261]
| |
30 april 1957‘In een speciale trein naar Cheribon vertrokken, waar de president een redevoering zou houden. Hans Martino was ook mee. We negeerden elkaar. Kalb zat bij Martino. Ik was steeds te vinden bij Wint Latumeten en Ganis Harsono. In Cheribon klom ik op het dak van de persbus en zo reden we door overvolle straten met juichende mensen naar Hotel Ribberink waar ik een kamer kreeg toegewezen met Macline Wilde van de “Associated Press”. “You are the guy, who writes about Irian-Barat?” vroeg hij. “Yes, I do think we Dutch are making asses of ourselves,” antwoordde ik. “I quite agree with you there,” was zijn reactie. Voor het eerst was ook Olga Chechotkina mee van de “Pravda”. We maakten kennis en konden het prima vinden.Ga naar voetnoot105. Ook leerde ik een Indonesische fotograaf kennen, die me was opgevallen: R. Omo Karmana. Na afloop van de redevoering ging ik met hem mee. Hij was ex-militair, die ruzie met zijn commandant had gekregen en nu fotograaf was. “Ik trouwde tegen de wil van mijn ouders met een vrouw, waar ik niet meer van houd,” zei hij. “Nu is iedereen ongelukkig, inbegrepen ik zelf. Over drie maanden komt er een derde kind. Mijn liefste speelgoed, een volbloed hengst, is me ook nog afgenomen en bij mijn ouders in Bandung.” Hij gaf me een mooie foto, in rijbroek en rijlaarzen en een open wit hemd op zijn paard boven op een heuvel. We deden onze armen om elkaar heen. Zijn hand was op mijn gezicht. Ik dacht aan Bung Karno's woorden vanmiddag: “No journey's end in friendship for ever!” Op de terugreis ontmoette ik een journalist van het blad “Keng Po”, Utomo Prijo. We zouden vrienden worden. Ook Ismail Daud van “Abadi” was er en Mohammed Nahar van het persbureau P.I.A., Tom Anwar van “Bintang Timur” (die ik in Italië had leren kennen) en natuurlijk de persoonlijke crew van de president, filmer Silitonga, fotograaf Rochman, en geluidsman Piet van Bel.’ | |
[pagina 262]
| |
slechte timing gedacht, omdat New-York ver is en hij hier in het land zelf 24 uur per dag met vele dagelijkse problemen wordt geconfronteerd, zodat mijn gissing is, dat het hem geen bliksem kon schelen, wat de Hollanders voor keet maakten in de UNO. Hij is immers overtuigd, dat Irian-Barat uiteindelijk toch naar Indonesië zal gaan. Holland is geen werkelijke factor meer in het politieke denken hier.” “Maar waarom haalt hij nu ook nog maarschalk Voroshilov voor een staatsbezoek naar Indonesië? Wanneer u het mij vraagt is het onvermijdelijk, dat de communisten de winnaars zullen worden van een dergelijk bezoek. En dan worden vlak daarna verkiezingen gehouden. Vindt u niet dat het er dik op ligt?” “Dat vraag ik me dus ook af,” antwoordde ik. “U bent een vrij man, spreekt u er met hem over,” zei de ambassadeur, die Bung Karno “en passant” met Mussolini vergeleek.’ | |
2 mei 1957 (dagboek)‘Vreemde droom. Ik kwam per vliegtuig bij mijn ouders aan, maar mijn moeder wilde me niet afhalen. Ik huilde hierom en rekende toen op mijn vader. Maar toen ik tenslotte bij mijn ouderlijk huis “De Horst” arriveerde zag ik dat mijn vader zelf huilde van achter het raam van zijn werkkamer. Het was avond en de gordijnen waren al half dicht. 's Avonds Lebaran-receptie op het paleis.’ Bij mijn terugkeer te Djakarta in mei 1957 bewoog de Indonesische revolutie zich in een nieuwe richting. Geleidelijk aan zei men dat wat voor democratie had moeten doorgaan vaarwel en evolueerde de situatie in de richting van een verlichte dictatuur. Er was een nieuw kabinet. Dr. Ali Sastroamidjojo was verdwenen. De bekwame en rustige Ir. Djuanda Kartawidjaja was premier geworden van het zeventiende kabinet sinds 1945. Subandrio had zijn zin gekregen. Hij beheerde de portefeuille van Buitenlandse Zaken. Hij had menig wit voetje bij de president moeten halen, maar Sukarno was dan toch voor het geslijm van Bandrio gezwicht. Sukarno's ijdelheid heeft hem niet meer uit te wissen parten gespeeld in zijn hele politieke carrière en heeft zeker belangrijk bijgedragen tot het weinig glorieuze einde ervan in 1967. | |
[pagina 263]
| |
gehaald. Jarenlang hield het buitenland er ernstig rekening mee dat één van beide heren voorbestemd zou zijn Sukarno's kroonprins te worden. Maar de coup van 1965 zou aan beider schijnbaar onaantastbare machtspositie een abrupt einde maken. | |
[pagina 264]
| |
om het eertijdse imperialisme in een ander jasje gegoten voort te gaan zetten. | |
4 mei 1957 (dagboek)‘Het Kementrian Penerangan gaf een persconferentie over het aanstaande bezoek van maarschalk Voroshilov. Wat opviel was hoe Bernard Kalb opnieuw de bijeenkomst monopoliseerde met de meest domme, typisch Amerikaanse vragen. Hij wilde bijvoorbeeld per se weten, hoeveel geld Indonesië voor het bezoek van de Russen had uitgetrokken. On-Indonesischer kan het immers niet? Daarna wilde hij weten, waarom voornamelijk de socialistische landen hun diplomaten naar het staatsdiner voor Voroshilov konden sturen. De woordvoerder antwoordde: “Omdat we maar 74 plaatsen hebben.” En wanneer een antwoord hem niet bevredigde, reageerde hij als een verwend kind, dat zijn zin niet kreeg.’Ga naar voetnoot106. | |
6 mei 1957 (dagboek)‘Vandaag arriveerde Maarschalk Kliment E. Voroshilov in een tweemotorige Ilyushin-14. Zijn gevolg was verdeeld over nog twee toestellen. De plechtigheid op Kemajoran verliep vlekkeloos. De beide staatslieden, Voroshilov en Sukarno, vertrokken staande in een open Lincoln-Zephyr naar het paleis. De opkomst van het Indonesische publiek was massaal. Sukarno had president Eisenhower in 1956 eveneens voor een tegenbezoek uitgenodigd, toen hij in Washington was. De Amerikanen vonden het kennelijk niet de moeite waard naar Java te reizen.Ga naar voetnoot107. De Sovjet-president kwam wél en het Witte Huis en Bernard Kalb schreeuwden moord en brand, dat Sukarno nu de Sovjet-kant op zou gaan, omdat Voroshilov wél dertien dagen uittrok voor een rondreis door Indonesie.’ Gezegd moet worden, dat President Kennedy er later anders over dacht. Mede aangezwengeld door de toenmalige actieve Indonesische ambassadeur in Washington, dr. Zairin Zain, had J.F.K. (reeds) instructies gegeven een staatsbezoek aan Djakarta voor te bereiden, maar de kogels van Dallas zouden tussenbeide komen. Het zegt alles van de Nederlandse mentaliteit, dat ko- | |
[pagina 265]
| |
ningin Juliana pas lang nádat Sukarno was verraden en overleden, het eerste Nederlandse staatshoofd zou zijn, dat in driehonderd jaar naar de archipel reisde. Die ‘eer’, zo het een eer was, zou het koninkrijk de gebieden overzee natuurlijk al lang hebben moeten bewijzen, waar miljoenen onderdanen zich door de eeuwen heen toch in meer dan één opzicht ook voor onze belangen hadden uitgesloofd. In 1967 schreef ik hierover in ‘De Verraders’: ‘Mijn inziens zou prins Bernhard al lang een werkbezoek aan Djakarta hebben moeten brengen. Tijdens mijn verblijf in Indonesië, oktober 1966, heb ik mede om die reden in mijn televisie-reportage voor de N.T.S. Sukarno de vraag gesteld of bijvoorbeeld prinses Beatrix een bezoek aan zijn land zou kunnen komen brengen. Hij ging hier onmiddellijk enthousiast op in. De prinses zelf zei later tegen de Indonesische ambassadeur in Den Haag, Sudjarwo, dat zij opgetogen was bij de gedachte naar Indonesië te zullen gaan. “Ik ben namelijk nog nooit ten zuiden van de equator geweest,” zei zij tegen de ambassadeur. “Maar u was toch in Suriname?” antwoordde Pak Djarwo. “Maar Suriname ligt nog juist boven de equator,” aldus Beatrix. Waarom zijn wij toch zo laks in het maken van een koninklijk gebaar in de richting van Indonesië. Een gebaar, dat zich verder uitstrekt dan een enkel vriendelijk woord in de troonrede.’Ga naar voetnoot108. Na drukke dagen in Djakarta, gevuld met kransleggingen, staatsdiners en talrijke besprekingen op hoog niveau, rustten Voroshilov en zijn gezelschap op de Puntjak uit. Hier stelde Sukarno de pers aan de maarschalk voor. Na een bezoek aan Bandung vertrok het voltallige gezelschap met een vloot van tien vliegtuigen naar Djokjakarta. De pers en leden van het gevolg reisden met vier Convairs van de G.I.A., Sukarno en Voroshilov gebruikten de presidentiële ‘Dolok Martimbang’. Het merendeel der Russen steeg op met drie speciaal hiervoor uit Moskou overgevlogen tweemotorige Ilyushins. De bagage volgde met twee Dakota's van de AURI, de Indonesische luchtmacht. In Djokja wachtten sultan Hamengkoe Boewono IX en de Paku Alam van Surakarta (Solo) ons op. Er waren muziekkorpsen en een erewacht presenteerde het geweer. Op een nabij gelegen heldenbegraafplaats werden kransen gelegd. Daarna volgde een zegetocht door het onvergetelijke landschap naar het centrum | |
[pagina 266]
| |
van de stad. Tienduizenden plattelanders waren van heinde en verre gekomen om Bung Karno en Voroshilov een uitbundig welkom te bereiden. ‘In Magelang werd gelunchd. In de hoek van de eetzaal musiceerde een gamelan orkest. Ik stond van tafel op om van dichtbij naar de muziek te luisteren. Een paar kinderen zaten bij hun ouders tussen de instrumenten. Een jongetje van vier maakte dansbewegingen met zijn armpjes. Even later hoorde ik een stem achter mij. Het was Sukarno. Hij kwam mij de techniek van het orkest uitleggen. Hij bleef vijf minuten met me zitten praten.’ Onze vaderlandse geschiedenis wordt ons op school als één lange reeks patriottische heldendaden opgedist. Bij mijn reizen naar Indonesië heb ik mij voortdurend door mijn leraren van het Baarns Lyceum misleid gevoeld. Pas daar begon ik mij te realiseren hoe eenzijdig men de historie van onze koloniën interpreteerde. Men verschuilt zich hierbij dan achter het doekje voor het bloeden, dat onze daden overzee pasten in de tijd waarin zij zich afspeelden. Wat past eigenlijk in welke tijd? Paste Van Heutsz in de tijd van de jaren 1900, als Westerling in die van 1950? Pasten Coen en Daendels beter bij hun tijd, dan van | |
[pagina 267]
| |
Heutsz of Westerling bij de onze? Paste Napoleon met zijn Russische avontuur in zijn tijd beter dan Hitler in de zijne? In 1901 bracht onze grote ‘pacificatie’ generaal van Heutsz met enkele van zijn officieren een bezoek aan de koningin op Het Loo. In 1959 herinnert Wilhelmina zich in haar mémoires: ‘een nieuwe wereld ging voor mij open...’ | |
[pagina 268]
| |
rukken. Enige oude vrouwen en zieken, die niet meer konden lopen, werden met een dolk doorstoken. Uit het paleis sloegen vlammen op. Een merkwaardige optocht kwam vervolgens naar buiten. Mannen, in schitterende rode en zwarte gewaden, blootshoofds, met lang golvend haar. In de gordels staken gouden krissen, fonkelend met diamanten. In hun midden bevonden zich feestelijk getooide vrouwen met bloemen in het haar en honderden kinderen om hen heen. Allen droegen zij de witte kap, die bestemd was voor hen, die aan de dood zouden worden gewijd. Tenslotte kwam de vorst zelf in zijn gouden draagstoel, gedragen door vier mannen, naar buiten. | |
[pagina 269]
| |
onze pacificatie van het eiland werden de bezittingen van de koninklijke familie gekonfiskeerd. In zijn door Cindy Adams opgetekende herinneringen zegt Sukarno, dat de familie van zijn moeder als gevolg van deze onteigening verarmde. | |
15 Mei 1957 (dagboek)Bali, Den Pasar ‘Met dezelfde stoet van tien vliegtuigen zijn wij van Midden-Java naar Den Pasar gevlogen. De Russische staatsgasten werden op traditionele wijze met animistische rituelen verwelkomd. Jongens en meisjes, met frangipani bloesems getooid en de met bloemknoppen gevulde gouden schalen op de palmen van de handen omringden en bestrooiden ons. Een hoge Hindoepriester voerde een ceremonie uit waarbij de dialectische materialist Voroshilov uitvoerig werd bewierookt. Hij onderging zijn lot met veel geduld. De Russen kregen het mooiste wat Bali te bieden heeft onder ogen. De legong dans. De gong gde. De ketjak, gebaseerd op de klassieke epische gedichten uit de Ramayana met daarin de beroemde apendans. De oude maarschalk toonde zich geagiteerd tijdens een bloederig hanengevecht. Sukarno liet hierbij verstek gaan. Hij haatte dit soort vertoningen. Er werd een traditionele Balinese begrafenis-processie gehouden waar door duizenden personen aan werd deelgenomen. Mijn dierbaarste herinneringen aan het Gauguinesque eiland hebben echter weinig uit te staan met het afwerken van het officiële programma voor Voroshilov. Er bestaan dozijnen boeken en geïllustreerde naslagwerken over Bali. Niets hiervan benadert ook maar in de verste verte haar waarachtige, levendige, natuurlijke schoonheid. Om hier een glimp van op te vangen moet men het binnenland ingaan. Hier ruikt men het waarachtige Azië, het Aziatische platteland. In het hotel Den Pasar leende ik een fiets. Ik ben gaan rijden. Ver van het rumoer van de stadjes. Aan de zee heb ik op koraalrotsen gezeten. De vissers, op blote voeten in het water staande, wierpen hun netten uit. Bij het ondergaan van de zon, als de vuurvliegjes gaan lichten, ben ik door afgelegen dessa's en kampongs gekomen, waar de vrouwen, die de rijst hadden gestampt, hun stokken wegborgen. Waar de kleine herdertjes de waterbuffels naar stal brachten. Of waar mensen, in groepen, om kerosinelampen heen zaten te eten. De | |
[pagina 270]
| |
Indonesiër lijkt altijd bezig met snoepen. Naakt ravotten kleuters in een snel stromende beek. Zij sprongen van rots naar rots en speelden krijgertje. Ik zag, hoe een jonge vrouw bij de avondschemering een kokosnoot, gevuld met bloemen, bij het pad naar haar kleine woning in brand stak. Een eeuwenoude gewoonte om met dit vuur kwade geesten of ongewenste gasten van de deur te houden. Dit was volgens mij het echte Indonesië. Dit was het land, zoals het geweest moest zijn, toen mijn vader, mijn grootvader en overgrootvader hier woonden. Julian Huxley heeft een cultuur levend genoemd, als een dier of een plant in het oerwoud. ‘Wanneer men het doodt,’ schreef hij, ‘is de wereld er slechts armer door geworden...’ Hoe lang nog zou Bali puur en ongerept blijven? In Den Pasar kwam een kleine jongen op mij afgestoven. ‘Change dollars, sir?’ en hij keek mij met zijn grote bruine ogen vragend en verleidelijk aan. Ik antwoordde niet direct, daarom misschien zei hij: ‘I, good boy, sir’. De blik in de ogen van zo'n kind brengt mij in verwarring. Wat doe je? Geef je een fooi? Wat kopen wij af, wanneer wij in Azië aalmoezen uitdelen? In Calcutta liep laatst een klein doodarmoedig meisje, met een bemodderd gezicht, vier straten met mij mee, haar handje ophoudend met een onverstaanbaar klagend gehuil. Ik was zojuist in India aangekomen en had werkelijk niets anders dan een dollarbiljet bij me. Ik heb haar dit tenslotte gegeven, maar het maakte mij misselijk. Op een late avond reed ik op mijn fiets langs de rijstvelden bij Singapad. Landbouwers keerden naar huis toe. Achter elkaar, op smalle paden, de breedgerande hoeden nog op hun hoofden. Hun contouren staken scherp af tegen een donker wordende, met rood en goud gekleurde avondlucht. Een zwoele bries stak op. Met geknetter raasde een bromfiets voorbij. Een man spreidde een matje uit, keerde zich naar Mecca, en kuste herhaaldelijk de aarde bij het prevelen van zijn gebeden. In de verte hoorde ik gamelan muziek. Ik reed op het geluid af en bereikte een dorpje. Er stond een oude, dichtbegroeide tempel. Een vervallen muur blokkeerde de ingang. Een oude man met een stok, wees mij een pad om er binnen te komen. Ik bereikte een binnenplaats. Omringd door wat toeschouwers zaten een twaalftal jongens en een twaalftal meisjes, geen van hen ouder dan 15 of 20 jaar, in een vierkant op de grond. De zes jongens tegenover elkaar en de zes meisjes aan iedere zijde tegenover elkaar. De meisjes op de knieën. De | |
[pagina 271]
| |
jongens met gekruiste benen. In een hoek van het hofje heb ik tot lang na middernacht naar hun dans en spel geluisterd en gekeken. Onvergetelijk. In ‘De Nieuwsgier’ schreef ik: ‘Over enkele jaren zal men nog slechts tegen contante betaling naar zoiets ongerepts en onbevangens, naar zoiets echts kunnen luisteren. Maar dan is het natuurlijk niet meer werkelijk echt en puur, maar verkracht en vercommercialiseerd. Of, nog beter, dan kopen wij even een grammofoonplaat. En de levende cultuur is opnieuw armer geworden.’ (En zo is het in 1985 dan ook precies.) Sterren stonden hoog aan de hemel, toen ik die nacht in de vroege ochtenduren naar het hotel in Den Pasar terugfietste. Onheilspellend stak de heilige Gunung Agung tegen de donkere lucht af. Vishnu, Shiva en Brahma, die in haar krater woonden, moesten reeds lang te ruste zijn gegaan. Het maanlicht overgoot het land en verlichtte de asfalt weg. Ik reed dan ook zonder lamp. Ik waande mij zalig alleen en onbespied. Plotseling kwamen met grote vaart drie auto's aanrijden. De koplichten schenen verblindend in mijn ogen. De volgende ochtend wenkte Sukarno: ‘Wat voerde jij vannacht daar in de kampong uit?’ vroeg hij met een geamuseerd lachje. ‘Heb je een lief vrouwtje gehad, ha, ha, ha!’ Van Bali vloog het hele gezelschap met hetzelfde convooi van tien vliegtuigen naar Surabaja. Vanuit de lucht kon men zien hoe honderden open vrachtwagens met plattelandsarbeiders en boeren naar de stad onderweg waren om de rapat raksasa, de massavergadering waarbij Sukarno en Voroshilov het volk zouden toespreken te gaan bijwonen. | |
[pagina 272]
| |
tionalisten) naar de P.K.I. (communisten) zou hebben verlegd. Brackman's conclusie lijkt mij wat overdreven en simpel. Zeker, de Russen hadden voor het staatsbezoek van Voroshilov aan de vooravond van verkiezingen in Indonesië, geen beter moment kunnen kiezen. Ik ben er zeker van, dat wanneer generaal Eisenhower, als gevraagd, naar Djakarta zou zijn gereisd het enthousiasme in Indonesië even groot zo niet groter zou zijn geweest. En Sukarno zou minstens even dikwijls Eisenhower hebben omarmd en geprezen, als hij het nu Voroshilov deed. Ik weet trouwens uit eigen ervaring pertinent zeker, dat Sukarno's persoonlijke smaak en sympathie onvergelijkelijk dichter bij de Amerikanen, dan bij de Sovjets lag. De Russen slaagden er echter in de Indonesische president niet voortdurend op de tenen te gaan staan. En de Russen bleken grootmeesters in het hanteren van Sukarno's ijdelheid en zwakste punten. De nonchalance van het westen om de meest primaire oosterse beleefdheden zelfs halverwege tegemoet te komen of te beantwoorden, heeft westerse belangen in Zuidoost-Azië beslissende parten gespeeld. Het heeft bovendien stemmen gekost. Het was niet zozeer de slimheid van het communisme, welke in Indonesië maximale winstpunten zou boeken, maar de onverschilligheid, domheid en hoogmoed van het westen, welke de Anglo-Nederlandse populariteit in de archipel verliezen zou toebrengen. Het westen, vooral Nederland en de V.S., hebben de pro-westerse elementen in Indonesië dan ook geen been gegund om op te staan. Blunder na blunder vergrootte de kloof en gaf de linkse krachten gelegenheid om een verre achterstand met grote snelheid in te lopen. | |
16 mei 1957 (dagboek)‘Surabaja In gloedvolle bewoordingen verzekerde maarschalk Voroshilov zijn gehoor in Surabaja, dat het Kremlin met haar hele hart de rechtvaardige Indonesische eis op Nieuw-Guinea zou steunen. Wat maakte Luns het de Russen toch gemakkelijk! De Indonesische republiek zou volledig op de morele en militaire steun van de Sovjet-Unie kunnen rekenen. Woord voor woord werden Voroshilov's woorden door een tolk voor de massa vertaald. Dit vertraagde het élan van zijn speech en men werd onrustig. Pandu's, dus padvinders en zeeverkenners op de eerste rijen, trachtten tevergeefs de opdringende menigte tegen te houden. Men raakte geleidelijk aan in opwinding. Plotseling brak pandemonium uit. Er vielen mensen flauw. Anderen werden onder de voet gelopen. | |
[pagina 273]
| |
Militairen droegen brancards aan. Voroshilov brak ontzet zijn rede af en keek onthutst naar Sukarno, alsof hij om hulp vroeg. Sukanro stond op en greep in. Hij liep naar de batterij microphoons en riep, “djam, djam, djam...” Zijn stem klonk luid over het hele veld. Stilte, stilte, stilte. Bij het horen van Bungkarno's stem ontstond een onmiddellijke reactie onder de massa. Alle ogen richtten zich direct naar hem, zoals hij daar stond, rustig, met een hand aan de microfoon. Iedere Indonesiër kende die vertrouwde stem. Daarop begon de president een Indonesisch lied te zingen. Geleidelijk aan werd de melodie overgenomen en zongen de mensen mee. Het volk bedaarde. Ik zat op de tribune vlak schuin achter de beide presidenten. Ik heb de show van ogenblik tot ogenblik kunnen volgen. Met onverholen bewondering stond Voroshilov te kijken hoe Sukarno met zijn interventie duizenden en duizenden mensen tot kalmte wist te manen. Even later zou de maarschalk zijn rede vervolgen. In de middag volgde ik niet het officiële programma, maar begaf me naar het huis waar de moeder, broers en zusjes van Sumarto, mijn vriend uit het Garuda I bataljon woonden. De moeder had dezelfde ogen, zoals ook Martin Portier de gezichtsuitdrukking van zijn moeder had. En, Janto, Tot's broertje, leek al evenveel op hem. Een portret in uniform hing onder een schilderij van een Javaans landschap. Ik maakte er een foto van. Opnieuw ontdekte ik, dat mijn vriend uit de Sinaï-woestijn opnieuw de lieveling van diens moeder was. “Wat denkt u van mijn jongen?” vroeg ze mij. Hoe kon ik dat verwoorden?’ | |
17 mei 1957 (dagboek)‘Djakarta Na een zo heerlijke reis herinnerde mij het handschrift van Frieda tussen de stapels post altijd weer aan de misère in mijn persoonlijke leven. Zij werkte toen op Idlewild, nu J.F.K. airport in New-York. Zij had mij tijdens de nachtdienst een brief geschreven, die me volledig op mijn nummer zette. In mijn hart gaf ik haar gelijk. Maar hoe kon ik haar ooit duidelijk maken, of laten voelen, laat staan per brief, wat er in me om was gegaan in Egypte, aan de Golf van Perzië of nu hier in Indonesië? Lord Byron, die in zijn schooldagen eveneens een aantal intense relaties had gehad met vrienden werd eens zo verliefd op een jongen uit een kerkkoor, dat hij hem sommige van zijn mooiste gedichten opdroeg in de vorm van | |
[pagina 274]
| |
verzen geschreven voor een meisje. In Athene werd Byron eens smoorverliefd op een Griekse jongen, Nicolo Giraud. Er bestaat geen twijfel over, dat hij intens genoot van de ontspannen sfeer in het toenmalige Ottomaanse keizerrijk ten aanzien van mannenrelaties. Ik had immers soortgelijke ervaringen gehad? Hoe verder ik naar het oosten reisde, hoe natuurlijker mannen zich onder elkaar gedroegen. Toch sloot dit voor mij in 1957 nog altijd niet a priori een relatie met een vrouw uit, inbegrepen de relatie die gestoeld was op het vormen van een gezin. “Les femmes fières dissimulent leur jalousie par orgeuil. Elles passent de longues soirées silencieuses et froides, avec cet homme qu'elles adorent, qu'elles tremblent de perdre, et aux yeux duquel elles se voient peu aimables. Ce doit être un des plus grand supplices possible, c'est aussi une des sources les plus fecondes de malheur en amour.” Stendhal liet er zeer betekenisvol op volgen: “Pour guérir ces femmes, si digne de tout notre respect, il faut dans l'homme quelque démarche bizarre et forte, et surtout qu'il n'ait pas l'air de voir ce qui se passe.”Ga naar voetnoot110. Ik probeerde Frieda zo lief mogelijk te antwoorden, wetende in mijn “hearts of hearts” dat we waarschijnlijk onbereikbaar voor elkaar zouden blijven.’ Machram zond een brief uit Rafah, Egypte die aanving met ‘Lieve Kontjo’ en ondertekend was met ‘kisses and love’, eigenlijk precies als de brieven van Frieda. Toch voelde ik me dichter en onbevangener wanneer ik bij Machram en Tot was - of sliep - dan bij Frieda. De gevoelsuitdrukkingen waren dezelfde, met dit verschil, dat Machram en Tot niet van me verwachtten, dat ik seks met hen zou bedrijven, terwijl Frieda heel natuurlijk, haast hoorbaar, er op lag te wachten. Was het de consequentieloze relatie met jongens, die me aantrok (met uitzondering van Albert Hilverdink) tegenover het heilige moeten van seks met een vrouw bedrijven? Wilde ik wel de rest van mijn leven aan één persoon vastziten? | |
[pagina 275]
| |
more valuable than even that. They reach out and draw me to the breats of souls I have yet to touch; they blend me into a potpourrie of desert and death: of love and loneliness, and of where and when. To say, I envy you is not to say I covet what you possess, but merely to express this crying need to partake of life as you now do. My work seems so futile when compared with the extravagance of your present experiences... Write more to me, Wim. And tell me of your enthusiasm. Love, Bill.’ | |
[pagina 276]
| |
dag. Ik was bij Olga Chechotkina van “Pravda” geweest in “Hotel des Indes” en wandelde vervolgens naar het paleis. Ik kon de geel en gouden standaard van de president door de bomen zien bewegen. Overste Sugandhi en valet Tukimin verwelkomden mij. Professor Mohammed Yamin en zijn vrouw waren nog bij Sukarno. Ik moest even wachten. De president ontving me deze morgen met de woorden: “Excusez-moi que je suis un peu en retard.” Ik voelde me trouwens meteen om mijn gemak, als bij een oude bekende, een familielid haast. Ik had mijn agenda gereed. Ik begon hem te bedanken voor zijn invitatie in Italië en West-Duitsland niet hem mee te kunnen reizen. Hierdoor kon ik in “Elseviers” schrijven en was ik opgevallen bij de groep-Rijkens. Zij financierden toen mijn volgende reizen, zoals zij dat vroeger bij dr. M. van Blankenstein hadden gedaan. “Dit heb ik dus indirect aan u te danken. Weet u,” vervolgde ik, “toen ik u ontmoette wantrouwde ik zeer uw bedoelingen ten aanzien van Nederland. U weet hoe schandalig er wordt geschreven. En de reacties van veel Nederlanders zijn nog altijd, dat wanneer we Irian-Barat eenmaal aan Indonesië zouden hebben overhandigd, dat u dan pas echt alle Nederlanders uit Indonesië zou gooien.” “Je weet heel goed,” antwoordde de president,’ ‘en ik heb het ook aan KonijnGa naar voetnoot114. gezegd, dat zonder de oplossing van Irian de betrekkingen niet kunnen worden hersteld, maar daarna zal ik naar Den Haag gaan.’ ‘Ik hoop niet, dat u denkt,’ vervolgde ik, ‘dat ik het eens ben met de overdracht van Nieuw-Guinea om bij u of in Indonesië een wit voetje te halen. Ik vind het een dwingend Nederlands belang, zoals we ook in het Adres expliciet hebben gezegd.’ ‘Daarom werk je er zo hard aan,’ antwoordde Bungkarno. ‘Ja voor mijn land en mijn koningin,’ heb ik geantwoord.Ga naar voetnoot115. ‘En toch roept “De Telegraaf”, zoals u al in het vliegtuig vanuit Bandung verwachtte, dat ik een landverrader ben en dat de Justitie me moet oppakken.’ ‘Wim,’ zei de president,’ ik ken jullie Hollanders. Ik wist hoe ze zouden reageren.’ ‘Maar scheert u ons please niet allemaal over één kam.’ Daarna sneed ik het onderwerp van het Garuda I bataljon aan. Mij had een brief bereikt van Majoor Sutikno Lukitodisastro met nieuwe gegevens over incidenten tussen de Indo- | |
[pagina 277]
| |
nesische militairen en de Egyptische bevolking. Er werd nu vrij regelmatig met scherp geschoten. Ook Machram en Marto (Tot), en verscheidene andere militairen hadden me inmiddels brieven gezonden. Op 6 mei had ik hier over een hoofdartikel in ‘De Nieuwsgier’ geschreven, dat eindigde met, ‘het zou ons inziens meer op zijn plaats zijn geweest, wanneer de Egyptische ambassade in Djakarta een formele nota met verontschuldigingen voor dit optreden aan de Indonesische regering zou hebben aangeboden (dan dus een protest nota tegen mijn reeks artikelen niet feitelijke gegevens te laten overhandigen).’ Door dit hoofdredactioneel commentaar begreep ik, dat de Egyptische ambassadeur helemaal in de gordijnen was geklommen. Ik gaf Sukarno, als ‘commander-in-chief’ de brief van Majoor Sutikno. Deze had om vertrouwelijkheid verzocht, dus ik maakte er geen kopie van. Daarna besprak ik de politieke gevangenen, Schmidt en De Braal, en bepleitte, dat een vroegtijdige vrijlating bij zou dragen tot vermindering van de spanningen, terwijl er toch nauwelijks een belang mee gediend zou kunnen zijn om Nederlanders om politieke redenen tot in lengte van dagen achter slot en grendel te houden. ‘Je zegt hetzelfde als Konijn,’ merkte de president op. Maar ik had het gevoel, zoals advocaat Lips ook had gevraagd, bij de hoogste macht in het land naar behoren voor beide landgenoten te hebben gepleit. De president wilde nog weten hoe het met Frieda was en wat mijn verdere plannen waren. Ik gaf aan, dat ik overwoog naar Amerika terug te gaan om bij haar te kunnen zijn, ook nu mijn journalistieke arbeid in Nederland langzamerhand onmogelijk werd gemaakt. Ik wilde dáár iets gaan opbouwen met bijvoorbeeld het geven van lezingen onder andere over Indonesië en het Nieuw-Guinea geschil. Bij het afscheid vroeg hij: ‘Komt u op mijn verjaardag, 6 juni, hier, wilt u?’ Sugandhi liet ambassadeur Mukarto naar binnen en hij vroeg mij het gastenboek te tekenen, hetgeen ik deed direct onder premier Djuanda, Minister van Financiën Slamet en de Sovjet ambassadeur Zukov.’ Twee jaar later, op 18 maart 1959, is gevangene Schmidt op een vliegtuig naar huis gezet. De Braal ging al eerder naar Nederland. In 1961 publiceerde Schmidt zijn mémoires en schreef onder meer: ‘Oltmans werd al gauw een groot vriend van Sukarno en had dagelijks toegang tot het paleis... Veel Indonesiërs be- | |
[pagina 278]
| |
schouwden Oltmans als een landverrader.’Ga naar voetnoot116. Ik zond Schmidt in 1961 een brief om uiteen te zetten hoe Van Konijnenburg en ik oprechte moeite hadden gedaan zijn vrijlating te helpen bevorderen, maar daar kwam uiteraard geen antwoord op. Vincit omnia veritas.Ga naar voetnoot117. | |
28 mei 1957 (dagboek)‘Wim Hutabarat, de particulier secretaris van dr. Mohammed Hatta, had vandaag een gesprek, het eerste, met de andere ondertekenaar van de Indonesische onafhankelijkheids verklaring, de Sumatraan dr. Mohammed Hatta, gearrangeerd. Emile van Konijnenburg had er op aan gedrongen Hatta te gaan interviewen, omdat au fond diens inzichten inzake Nieuw-Guinea dezelfde waren als die van Sukarno. Ook Hatta voelde zich door Nederland opgelicht, omdat hem bij de Ronde Tafel Conferentie, in 1949, door Minister J.H. van Maarseveen en anderen op het hart was gedrukt, dat Nieuw-Guinea om psychologische redenen nog even buiten de Indische boedel werd gehouden, maar dat de overdracht zeker binnen één jaar zou volgen. Het was nu 1957 en de spanningen waren geleidelijk aan steeds verder opgelopen. | |
[pagina 279]
| |
Hatta bleek hier verdrietig en teleurgesteld over. Aanvankelijk wilde hij slechts off the record spreken, maar ik drong er op aan, dat het noodzakelijk was, dat hij voor de draad kwam met zijn mening, juist opdat men in Den Haag beter zou begrijpen, dat de Nederlandse Nieuw-Guinea politiek niet zou kunnen inspelen op een Indonesische oppositie, want die was er in deze kwestie niet. Alle Indonesiërs stonden wat Irian-Barat betreft achter Bungkarno. Hatta maakte op mij een nogal Nederlandse indruk. Hij had aan de Economische Hogeschool in Rotterdam gestudeerd. Zijn zit- en werkkamer was zo van de lage landen naar Djakarta overgebracht. Zo Indonesisch als Sukarno overkwam, zo sterk Europees beïnvloed was Hatta in zijn optreden en bij wat hij naar buiten toe presenteerde. Ik kon me niet voorstellen, dat Hatta, zoals Sukarno, nog het liefste rijst met zijn vingers zou eten. Sukarno was ook informeler in zijn omgang, ondanks de paleis-sfeer. Kortom, als mens waren de beide grondleggers van de onafhankelijkheid van Indonesië tegenpolen: de Javaan versus de Sumatraan. “Voor Indonesië is de eis om Irian-Barat nu een ere-kwestie geworden,” aldus Hatta. In de eerste plaats zou het voor ons moreel niet verantwoord zijn het gebied aan haar lot over te laten. Indertijd met de onderhandelingen hierover met Nederland, welke ik meestal heb geleid,’ aldus Hatta, ‘heb ik met vele van uw leiders gesproken, zoals Van Mook, Schermerhorn, Van Poll, Stikker en anderen. Ik heb in den beginne nimmer het gevoel gekregen, dat Nederland Irian van het voormalige koloniale rijk wilde scheiden. Ik heb ook nooit begrepen, waarom uw regering zich daar op het laatste moment aan heeft vast gegrepen. Volgens de overeenkomst van Linggadjatti zou het territoir van het voormalige Nederlands-Indië, dus ook West-Irian, naar de Republiek Indonesia overgaan. Voor ons land is deze kwestie thans zowel een morele als een juridische kwestie geworden. Wat ik mij steeds afvraag is, wat Nieuw-Guinea in de grond van de zaak voor Nederland betekent. Beseft men wel voldoende in Nederland, dat de voortdurende strijd over dit gebied de gehele situatie tussen Nederland en Indonesië onnodig bederft?’ ‘Naar ik hoor,’ vervolgde Hatta, zijn woorden zorgvuldig afwegend, ‘schijnen er thans in Nederland wel stemmen op te gaan, die bereid zouden zijn Irian-Barat onder beheer te stellen van de Verenigde Naties. Ik ben echter geneigd me te scharen achter de mening van een vooraanstaande Nederlan- | |
[pagina 280]
| |
der,Ga naar voetnoot118. die mij hier onlangs vanuit Den Haag kwam bezoeken. Hij was van oordeel, dat een in handen geven van Irian-Barat aan de U.N.O. niet alleen een laffe politiek was, doch bovendien een beleid, dat zou zijn gebaseerd op een kinderachtig niet willen toegeven aan Indonesië.’Ga naar voetnoot119. ‘Uw landgenoten bezien het huidige Nederlands-Indonesische vraagstuk van een zuiver juridische kant. Dit is mijns inziens een ernstige fout. Ik heb altijd aangedrongen op het scheppen van een sfeer van wederzijds vertrouwen, waarbij het niet noodzakelijk zou zijn op zijn Hollands iedere onderling overeengekomen afspraak of ieder gesprek op papier vast te leggen. Even een contractje maken is een benadering, die in het westen misschien populair is en opgeld doet, maar die kennen wij niet. Onze Nederlandse gesprekspartners wilden daar nooit van horen. Alles diende altijd tot in de puntjes zuiver juridisch en exact op papier te staan. En uit al deze tractaten en protocollen is thans een Nederlandse verblindings-politiek ten aanzien van het vraagstuk Irian-Barat voortgekomen, een politiek, welke geheel tegen het eigen Nederlandse belang indruist en welke in hoge mate ten nadele is van uw koningkrijk en ten voordele van niemand.’ Ik gaf de tekst van dit gesprek onmiddellijk door aan Mathieu Smedts van ‘Vrij Nederland’, die het na zéér lang aarzelen op 6 juli 1957 fraai opgemaakt op een binnenpagina zette. Daarentegen brachten alle Indonesische bladen mijn interview met Hatta in grote koppen op 3 juni 1957 (‘De Nieuwsgier’) en 4 juni alle andere bladen. Op een moment in de Indonesische geschiedenis, dat er een verwijdering tussen Sukarno en Hatta was ontstaan, baarde mijn reportage temeer opzien, omdat ik er in was geslaagd brede publieke aandacht te vragen en te benadrukken wat beide mannen verbond, in plaats van wat in die dagen in de mode scheen, te onderstrepen welke tegenstellingen er tussen hen waren. Nadien heb ik Hatta nog in 1966 uitvoerig gesproken en voor de toenmalige N.T.S. gefilmd, maar mijn sympathie en warmte lag onverkort bij Sukarno, die dan misschien in sommige opzichten minder volmaakt in zijn financiële denken mag zijn geweest dan de econoom Hatta, maar die voor mij een vollediger en ook authentieker mens was. | |
[pagina 281]
| |
‘Sukarno is inderdaad nog altijd de magneet van dit land. Maar hij is eerder een emotionele man. Hatta is rationeel. Sukarno bezit geen materieel constructieve gedachten. Hij praat eigenlijk nooit over economische opbouw. Sukarno regeert in feite met de massa van het volk. Dat is een riskante zaak. Sukarno is ongetwijfeld een uniek mens, een groot revolutionair leider. Zowel hij als Hatta hebben een brilliante rol gespeeld. Toch heerst er een gezagscrisis. Er is geen werkelijke discipline in het land. Wanneer het gezag zou worden hersteld zouden de V.S. onmiddellijk met 500 miljoen dollars komen. Bedenk wel, Java met haar overbevolking moet nog steeds rijst en suiker importeren. In Sumatra gaan zelfs stemmen op om zich aan te sluiten bij Malakka, in plaats van onder één vlag met Java te blijven zitten. Want Sumatra is de centen-bron van Indonesië, niet Java. Sumatra is de nouveau-riche met haar onmetelijke rijkdommen en de zakelijke energie van de Sumatranen. Wanneer de Republiek zou verbrokkelen is Indonesië ten dode opgeschreven. Het is waar, dat Sukarno zeer veel energie besteedt aan nationbuilding, aan het grondvesten van het gevoel, dat alle Indonesiërs tot één land en één natie behoren, ook al is die natie eigenlijk een Nederlandse koloniale schepping.’ Professor Drost keek in de toekomst: ‘Wat zou er gebeuren wanneer een militaire junta naar de macht zou grijpen en Sukarno het zwijgen zou worden opgelegd, omdat hij niet meer op de massa van het volk zou kunnen terugvallen? Naar mijn mening zien we hier toch langzamerhand de stuiptrekkingen van de zogenaamde revolutionaire generatie van Indonesië, die bovendien dikwijls op Nederland was georiënteerd. Op den duur zullen jongere militairen en academici de leiding in het land overnemen. Deze nieuwe generatie zal de oude band met Nederland niet meer zo sterk voelen en Nederland zal hier geen belangrijke ontwikkelingsrol meer spelen.’ Professor Drost raadde me aan, wanneer ik in Nederland zou zijn, niet via de publiciteit maar in persoonlijke gesprekken met politici de situatie in Indonesië te gaan uiteenzetten. ‘De Nederlandse katholieken waren verdeeld in een groep rond Romme en een groep rond Welter. Ten behoeve van de rooms-katholieke eenheid werd Welter weer binnengehaald op voorwaarde dat men zijn Indonesië- en Nieuw-Guinea-beleid zou huldigen. Joseph Luns kreeg eenvoudig “perintah”Ga naar voetnoot120. van de kerk. De rooms-katholieken pleegden zonder | |
[pagina 282]
| |
meer chantage onder elkaar. Het is toch overal hetzelfde? Kijk maar naar het zogenaamde puriteinse Zuid-Afrika: enerzijds wordt een onchristelijke, onmenselijke politiek tegen de autochtone bevolking gevoerd en in de andere hand zit een revolver.’ Professor Drost, die Hatta ook herhaaldelijk had ontmoet, vatte hem aldus samen: ‘Hij is het type van de kapitalistische bourgeois, zuinig, spaarzaam, berekenend, geen élan, geen fantasie, precies als de exponenten van de Nederlandse kruidenierspolitiek. Was hij Nederlander geweest, dan zou hij een aarts-koloniaal zijn geweest. Hatta is een man, die een handboek over de economie zou hebben kunnen uitdokteren.’ Hij besloot met: ‘Ik zie eigenlijk geen andere oplossingen dan het in het leven roepen van een militaire junta, waarin Generaal Nasution's rol eigenlijk zal zijn uitgespeeld. Sukarno zal dan worden teruggebracht tot ceremonieel staatshoofd en wat dan onmiddellijk zal moeten worden geregeld is een ontvangst voor hem op Soestdijk.’ | |
30 mei 1957 (dagboek)‘Palembang, Sumatra De Stanvac Olie Maatschappij stelde me voor een bezoek aan de raffinaderij hier te brengen. Ik vloog met een Convair van de Garuda. Logeerde in de Stanvac Mess.’ Ik publiceerde drie reportages over de olie-industrie van Sumatra, op 4, 5 en 6 juni 1957 (‘De Nieuwsgier’). Het probleem bij het schrijven van deze stukken was, tot op welke hoogte ik, de Stanvac zelf kon of moest bekritiseren voor problemen, die ik had aangetroffen, terwijl deze maatschappij mijn vliegbiljet had betaald en ik nog steeds de gast was in de Stanvac Mess in Djakarta. Ook toen, in 1957, trok ik de conclusie, die ik vandaag in 1985 zou trekken, namelijk: eerlijk en objectief schrijven, wat ook de consequentie's zouden kunnen zijn. | |
[pagina 283]
| |
moeilijkheden bij de Stanvac vliegdienst, waar men opnieuw twee Amerikaanse piloten (die veel duurder waren) had aangetrokken, terwijl Indonesische piloten hadden gesolliciteerd en beschikbaar waren. Een Garuda Indonesian Airline piloot verdiende die dagen 4.500 roepias per maand: een Amerikaanse Stanvac piloot 50.000 roepias. In het derde artikel. ‘Stanvac zou dertig Indonesische ingenieurs per jaar kunnen gebruiken’ benadrukte ik enerzijds, wat Stanvac aan welvaart aan Indonesië had gebracht (‘Stanvac legde maar liefst 1.100 kilometer wegen aan’), maar anderzijds vroeg ik om de legitieme indonesianisering van het exploiteren van eigen bodemschatten. De Stanvac-directie en de hoge omes in Djakarta stonden op hun kop. Ze waren woedend. Maar wat had men dan anders van me verwacht? Een slijmstuk over de zegeningen van het Amerikaanse petroleum-imperialisme? Het gevolg was natuurlijk, dat de gastvrijheid in de Stanvac Mess, ondanks vurige pleidooien van mijn vriend, Noto Suroto, spoedig zou worden beëindigd en ik opnieuw op straat zou komen te staan. | |
1 juni (dagboek)‘Wim Hutabarat ontving me in dr. Hatta's werkkamer, omdat zijn baas zelf met mevrouw Hatta naar de Puntjak was. De voormalige vice-president had mijn interview-tekst bewerkt en goedgekeurd. Wim nam me vervolgens mee naar zijn eigen kamer in huis en na de mededeling, dat hij mijn batik hemd zo mooi vond, stak hij al spoeding zijn hand er onder en de situatie dreigde falikant uit de hand te lopen. Ik moest echter spoedig weg naar een andere afspraak. Er kwamen sinds El Shandura voortdurend de meest roerende brieven, dikwijls met foto's, binnen van Indonesische militairen, die ik in Egypte had leren kennen. Ik schreef altijd direct terug.’ | |
[pagina 284]
| |
vliegbiljet terug naar Nederland en New-York te kunnen kopen, waarmee tevens mijn artikelen zouden worden betaald. Ik had Sukarno reeds gevraagd om er met Minister Subandrio over te spreken. Voortdurend moest ik Willem Latumeten, Suwito Kusumowidagdo en Overste Sugandhi hieraan herinneren. Ik was al bij Gandhi thuis geweest en vandaag zei hij me: “Bapak heeft het Bandrio vanmorgen nog gevraagd. De Minister verzekerde de president dat het nu in orde zou komen.” De moeder van Sumarto schreef me uit Surabaja om te bedanken voor de foto's die ik had toegezonden.’ | |
4 juni 1957 (dagboek)‘De secretaris van Subandrio, de heer Husin zei me dat de Minister opdracht had gegeven om te wachten tot ambassadeur Mukarto terug was uit Oost-Java alvorens ‘De Nieuwsgier’ een vergunning te geven voor roepias tegen dollars. Ik dacht, Bungkarno wordt door Bandrio gewoon in de maling genomen. Wat is hier aan de hand? De kwestie speelde nu al vele weken. De heer Jilderda van ‘Stanvac’ vertelde dat Frieda's vader vroeger bij de Stanvac in Indonesië had gewerkt, en dat hij van plan was mijn serie artikelen over ‘Stanvac’ aan hem toe te zenden. Ik zei: ‘Gaat uw gang, er niet aan denkende dat Westerman c.s. met een negatief advies mijn vertrek uit de Stanvac Mess nog zou kunnen helpen verhaasten.’ Mejuffrouw Boekhoudt schreef onder meer: ‘Ik zit weer met allerlei eind-examen druktes. Deze maand doet Irene eind-examen middelbare meisjesschool en dan hebben we dus de tweede van de vier prinsessen afgeleverd. Begin mei hadden we nog een aardige werkweek, waarvoor Prinses Wilhelmina aan Irene en haar klasgenoten de villa “Ruygenhoek” had afgestaan. Ik was mee, om ze aan het werk te houden. Het was een heel merkwaardige belevenis.’ | |
‘Het Parool’, 29 mei 1957‘Zeer geachte heer Oltmans, Tot mijn spijt moet ik U meedelen, dat Uw artikelen ongeschikt zijn voor ons blad. Zij staan op onvoldoende niveau om in een Nederlands dagblad te worden afgedrukt. U blijkt over onvoldoende journalistieke training te beschikken om Uw onderwerp volgens te stellen normen te behandelen. Zij worden bovendien ontsierd door nogal ijdel klinkende passages over persoonlijke ervaringen, die bijzonder onaange- | |
[pagina 285]
| |
naam aandoen.’ Drs. L. Metzemaekers voegde aan zijn boodschap toe, dat de afwijzing niet op politieke maar journalistieke gronden geschiedde. Ja, ja: ‘Het Parool’, dat Nieuw Guinea naar de U.N.O. wilde overhevelen...’ | |
5 juni 1957 (dagboek)‘Ambassadeur Mukarto zei me vandaag: ‘Ik was helemaal niet blij, dat u de hulp van de President heeft ingeroepen. Ik heb zelf in het kabinet gezeten en de executive wil niet hebben, dat men zich van buiten hiermee bemoeit.’ ‘Noemt u Bungkarno van buiten?’ vroeg ik verbaasd. ‘Nee, maar Suwito was er al aan bezig en had tweemaal met de thesaurier-generaal gesproken. Wanneer de President en Sugandhi er zich mee gaan bemoeien, dan gooit u uw eigen glazen in.’ ‘Ik heb anders nog vrij veel geld te goed van “De Nieuwsgier” en waarom moet zo'n eenvoudige zaak zoveel commotie veroorzaken? Trouwens, ik begrijp de houding van Subandrio en Suwito niet, die schijnen te saboteren wat de President hen heeft gevraagd. Bovendien spreken ze onwaarheid.’ ‘Ik zal ze beiden morgen spreken,’ zei de ambassadeur, ‘en de zaak komt natuurlijk in orde.’ Ontmoette de journalist Sukrisno: ‘Thanks Wim voor de Hatta story: you got yourself an excellent primeur.’ Ik dacht, dat zou Metzemaekers moeten horen.’ | |
6 juni 1957 (dagboek)‘De verjaardag van Bungkarno en van Wonk's vader, Jonkheer Ernest Schimmelpenninck. Wim Latumeten kwam me om 05:45 halen, samen met Piet van Bel. We reden naar het paleis. Wat Sukarno noemde, ‘de familie’ was de ganse paleisstaf tot en met de laatste man en die zou om 06:00 uur bijeen komen. Op de trap van het Istana Merdeka werd een groepsfoto genomen. Ik stond achter Piet Bel bij het feliciteren. ‘Ik weet niet hoe ik je voor alles moet bedanken, Piet,’ zei de President tegen hem. Ik vroeg Bungkarno om mij voortaan liever Wim te noemen, in plaats van het afstandelijke mijnheer Oltmans. ‘Goed Wim,’ zei hij me een hand gevende. Ik zag hoe iemand bij het portret van zijn moeder, dat achter hem op een tafel stond, bloemen had gezet. Ik vertelde Latumeten van mijn gesprek met Mukarto. ‘Die mensen zijn altijd meteen op hun teentjes getrapt,’ antwoordde hij. ‘I would not be.’ Eindelijk ontmoette ik vandaag Andi (Abdul) Azis, de Boe- | |
[pagina 286]
| |
ginese prins, met wie ik op het Baarns Lyceum had gezeten. We haalden oude schoolverhalen op. Hij was in 1944 naar Londen gegaan en had een opleiding voor de groene baretten gekregen. Later was hij als luitenant bij het K.N.I.L. gekomen. Hij werd naar Sulawesi (Celebes) gezonden, waar hij heer en meester was geweest. Nà een opstandige beweging tegen de centrale regering in Djakarta te hebben ontketend was hij gevangen genomen en had zes jaar, vier maanden en zeventien dagen gevangen gezeten. Daarna had Sukarno hem weer uitgenodigd voor een ontmoeting op het paleis. Hans Oosterhof riep me naar Radio Republik Indonesia. Daar werd ik gevraagd of ik uitzendingen wilde verzorgen en de kwestie Nieuw-Guinea behandelen. Dit leek me niet het meest geschikte moment, om me ook nog de kwalificatie van ‘Djakarta Roos’Ga naar voetnoot121. op de hals te halen. Ir.H. Vos schreef me, het kon haast niet weinigzeggender: ‘De Nederlandse politiek houdt zich intussen reeds weer met andere problemen bezig, maar ik meen toch, dat het goed is dat de verhouding tot Indonesië niet teveel uit het oog wordt verloren.’ Ik had ergens aan een warong wat sateh gegeten, toen mijn oog viel op een kleine jongen, die zich uiterst effectief bezig hield met aanwijzingen geven voor het parkeren van auto's. Toen ik wegging wilde ik hem een roepia geven. Hij weigerde die. Hij was gekwetst. Ik was gekwetst. 's Avonds woonde ik op het paleis een buffet bij ter gelegenheid van Bunkarno's 56ste verjaardag. | |
9 juni 1957 (dagboek)‘Serang, Oost-Java In een lange stoet auto's kwam het presidentiële gezelschap hier vanmorgen aan. De ministers Chaerul Saleh, Sudibjo, Hanafi en ook Ruslan Abdulgani waren meegekomen. Olga Chechotkina was mee evenals de medewerkers van Reuters en Tass. Sukarno zou een rede uitspreken. Meer dan 600 burgerlijke en militaire autoriteiten waren in een zaal bijeen. Serang is de plaats waarvan men op school leert, dat Cornelis de Houtman in 1596 de eerste Nederlander zou zijn geweest, die hier in het toekomstige Indië aan land was gegaan. De zeereis om Kaap de Goede Hoop had achttien maanden geduurd. Pro- | |
[pagina 287]
| |
fessor Vlekke heeft erop gewezen, dat het bij deze expedities van Nederlanders ruw en onchristelijk is toegegaan. Dat paste uiteraard in de tijd? Vlekke schreef, dat Javaanse prinsen, die onze roemruchte Indiëvaarders tegemoet kwamen om hen beleefd te verwelkomen voor alle zekerheid maar werden neergeschoten. Ook over de pogroms, zoals die bij de pacificatie van de eilanden Ambon, Ternate en Tidore zijn voorgekomen, heb ik in mijn schoolboeken nooit iets teruggevonden. Professor Wertheim spreekt in dit verband van ‘militaire straf-expedities’ en zet het woord pacificatie maar meteen tussen aanhalingstekens, evenals wanneer hij het heeft over ons militair optreden bij Djambi op Sumatra, op Zuidoost-Borneo, Zuid-Celebes, Bali, Lombok en andere buitengewesten. Sukarno sprak dus vanmiddag op deze historische plaats. Onverwachts, halverwege zijn redevoering, die bovendien over alle Indonesische radiostations live werd uitgezonden, ging hij in het Nederlands over, dat was dus in een tijd dat de verhouding met Nederland steeds kritieker werd. ‘Hier, dáár,’ en hij weest met zijn vinger naar mij, ‘dáár zit een Nederlander. Een echte Nederlander. Ik wens hem hier dank te zeggen, voor de steun die hij ons bij onze claim op Irian-Barat (Nieuw-Guinea) heeft gegeven. Ik heb deze Willem Oltmans eens gevraagd,’ aldus de president, ‘waarom hij ons eigenlijk in onze strijd om Irian-Barat steunde. Hij gaf mij toen het volgende antwoord,’ en Sukarno herhaalde de volgende zin tot tweemaal toe, ‘Ik doe het voor mijn land en mijn koningin.’ Applaus. Ik begon mij hoogst onbehaaglijk te voelen. Hij ging nog verder. ‘Ik vond dit een zeer juist antwoord. Ik acht het dáárom juist, omdat deze Willem Oltmans zijn persoonlijkheid en zelfstandigheid niet heeft prijsgegeven. Hij kent precies de belangen van zijn eigen land. Want wanneer de Nederlanders Irian-Barat eenmaal zouden loslaten, zou dit slechts in het voordeel van Nederland zelf zijn.’ En hierop riep Sukarno tot tweemaal toe uit, ‘Terima kasih, Willem Oltmans!’ Het hele verhaal stond de volgende dag uitgebreid in de kranten. Daarna sprak hij ook over Olga Chechotkina en enkele van de andere buitenlandse correspondenten, maar zijn warmste woorden waren voor mij, als Nederlander, gereserveerd. Bij het Indonesische gehoor trok deze geste sterk de aandacht. Minister Saleh kwam me feliciteren. Collega Darmosugondo van R.R.I. zei: ‘Wanneer eens Sukarno er niet meer is | |
[pagina 288]
| |
en onze jongeren nemen de zaak over, dan wil ik nog wel eens zien hoe de Hollanders er dan aan toe zullen zijn.’ Piet van Bel: ‘Door Sukarno's uitlating ben je nu koning in dit land. Vergeet niet, de redevoering is door het hele land uitgezonden. Je hebt het niet verstaan, maar Chaerul Saleh, de Minister voor Veteranenzaken, die voor de President sprak, had de Hollanders zowat voor goed afgezworen.’ Nu begreep ik, waarom uitgerekend Saleh mij een hand kwam geven. ‘Ze verguizen Bungkarno in Nederland,’ vervolgde Piet ‘en hij is juist degeen, die de Hollanders nog altijd de hand boven het hoofd houdt.’ God only knows, Piet is right. Mathieu Smedts waarschuwde opnieuw in een brief: ‘Er is genoeg kopij in Indonesië buiten de politiek. Zoek ze! Ik wil een verhaal over mensen, waarin u desnoods uw theorieën kunt spuien maar geen hoofdartikel, dat hier op de redactie kan worden geschreven. Mijn hartelijke wensen.’
‘Beste Wim, We zijn op weg naar Sicilië. Voor ik wegging heb ik nog uitvoerig met Smedts over je gepraat. Mijn indruk is, dat hij nog altijd graag artikels van je wil nemen, maar hij beklaagt zich er over, dat je nog altijd teveel politiek door je stukken mengt en te weinig zakelijk bent. Ik begrijp eerlijk gezegd niet, wat je dan schrijft. Indertijd kreeg ik een brief van je uit Abadan, waarin je schreef over de rotzooi in Iran, en die werkelijk een meesterstukje van reportage was. Als artikel was mijns inziens je brief perfect geweest.’ Henk bevestigde opnieuw dat Smedts wel wat durfde, ‘maar overigens niet alles’. Hij vervolgde: ‘Ik schreef twee artikelen voor hem, onder een andere naam (Katz). Het eerste was een zeer kritisch stuk over de Nederlandse journalistiek in het algemeen en een fictieve figuur (“de onverdraagzaamste abonné”) die er een belangrijke rol in speelt. De kwestie's Jungschlaeger, Schokking en Van Maasdijk/Greet Hofmans kwamen er min of meer uitvoerig in ter sprake. Het verbaasde mij dan ook, dat Smedts het wilde hebben, maar hij wilde het ook niet als redactioneel artikel drukken. Alleen als “ingezonden stuk”, waarbij “Vrij Nederland” zich in een kadertje van de strekking distantieerde - overigens een mooi bewijs van de juistheid van mijn stuk.’ Mijn reactie, toen ik deze passage in zijn brief las, was een gevoel van hopeloosheid. Wanneer Hofland er niet eens ter plekke doorheen kon breken, hoe zou ik dan vanuit Djakarta | |
[pagina 289]
| |
mijn hoofd in Amsterdam boven water kunnen houden, althans zonder de gebruikelijke vervalsingen te accepteren en compromissen aan te gaan. Merci, dáár bedankte ik voor. Henk vervolgde: ‘Mijn tweede artikel ging over “De kleine oorlog”, dat wil zeggen, het was een groot samenvattend artikel van al die zogenaamde “binnenlandse aangelegenheden” als Algerije, Cyprus, Kenya, Indonesië enzovoorts. Er kwam een pikant stukje in voor over drie Nederlandse kamerleden (P.v.d.A.), die een reis naar Algerije hebben gemaakt en er “zeer voldaan” van zijn teruggekomen. Smedts wilde het stuk alléén hebben als de kamerleden eruit gingen, en die heb ik dus maar geschrapt.’ ‘Wil je tegen niemand vertellen, dat ik “Katz” ben, want dat kan mij kapitalen kosten.’ Verder: ‘Ik kreeg een kaart van je waarop stond dat je met Voroshilov op reis was geweest. Daar ben ik nieuwsgierig naar. Er zou zeker een goed stuk inzitten, ook in het algemeen over Indonesië en het communisme. In Nederland wordt dit natuurlijk sterk overdreven, maar toch moet het axioma zijn, dat tegenover het communisme alléén vijandschap mogelijk is, en geen neutraliteit, ook niet in Azië.’Ga naar voetnoot122. Henk schreef verder een uitgever te zoeken voor een ‘case-study’ over de communistische putsches in Hongarije, Polen, Bulgarije, Roemenië en Tsjecho-Slowakije. ‘Het is de moeite waard, of liever gezegd noodzakelijk, precies te weten hoe de communisten stap voor stap, op alle fronten, in alle departementen, kantoren en organisaties infiltreren en de macht veroveren - in het begin vrijwel ongemerkt, maar steeds brutaler, harder - en net zo lang doorgaan tot alle tegenstanders geëxecuteerd, of gevangen of verpauperd zijn. Als je met een communist praat, moet je altijd bedenken, dat hij jou onder de zoden wil hebben, anders niet. Zelfs als je zegt, dat het communisme toch ook zoveel goede dingen heeft, ben je al aan het verkeerde adres, precies als de mensen, die dat in 1935 van Hitler zeiden. Want in de grond van de zaak zijn de communisten misdadigers, precies als vroeger de fascisten. Soms lijkt het of er met ze valt te praten, of dat co-existentie mogelijk is, maar het is allemaal schijn, nonsens, en ze hebben een maatschappij, waarin jij en ik niet kunnen leven.’ ‘We zijn twee dagen in Rome geweest en hebben veel aan je gedacht en over je gesproken. Het is wel gek te bedenken dat | |
[pagina 290]
| |
het nog geen jaar geleden is, dat we je er van de trein haalden en tot drie uur 's nachts op het terrasje zaten... Hartelijke groeten, ook van Mimi: Henk.’ | |
11 juni 1957 (dagboek)‘De “Times of Indonesia” drukte vandaag midden op haar voorpagina de kop “SUKARNO FULL OF PRAISE FOR NEWSMAN”. Het was een reportage over de trip naar Serang van afgelopen zaterdag, waarbij de president mij voor het eerst in het openbaar noemde en toesprak.’ Wat precies de oorzaak was, of het de vader van Frieda was geweest, of mijn kritische reportages over de Stanvac in Palembang, maar ik werd op beleefde doch dringende wijze verzocht de Stanvac Mess te verlaten. Wim Latumeten sprong bij en regelde dat ik kon verhuizen naar het Guesthouse van het Kementrian Penerangan, ‘Wisma Lokantara’ aan de Djalan Telok Betung. Daar zou ik blijven tot ik in september naar Amsterdam en New-York vertrok. | |
13 juni 1957 (dagboek)Ik wilde nog steeds uit Indonesië weg en terug naar New-York, maar de vergunning voor de roepias was er nog altijd niet. Begaf me naar het paleis en sprak met Majoor Sudarto. Hij wond zich op over de nonchalance van Subandrio en haalde Sugandhi er bij. Gandhi vroeg de Minister op de plaats rust ernaar per telefoon, die doodgemoedereerd antwoordde, dat alle benodigde paperassen waren doorgezonden. Ik zou binnen tien dagen mijn ticket kunnen hebben. Wim Latumeten was van mening, dat er een verkapt conflict tussen Bungkarno en Subandrio aan de gang was, omdat de President Bandrio's voordracht om Prins Anak Agung Gde Agung tot ambassadeur in Stockholm te benoemen had geweigerd te bekrachtigen. Anak Agung scheen zijn huis en meubels reeds te hebben verkocht gereed voor vertrek naar Zweden en nu dit. Dr. Suwandi Mangkudipuro zei me hierover: ‘Wanneer Bungkarno werkelijk een goed mens was, zou hij zoiets niet doen.’ | |
[pagina 291]
| |
ren overeind staan, met zijn onechte glimlach. Metzemaekers van ‘Het Parool’ schreef in het ‘Financieele Dagblad’ een serie artikelen waarover ik hem had becritiseerd. Hij antwoordde per niet-gedateerde brief: ‘Natuurlijk moet de Indonesische president zijn Irian politiek wijzigen. Niet om van Irian afstand te doen, maar juist om het ooit te krijgen voor Indonesië. Dat is het betoog, dat ik heb trachten te leveren. Er ontbreekt namelijk aan Sukarno's politiek iedere realiteitszin, evenals trouwens aan die van de Nederlandse regering... Hoe de Nieuw-Guinea zaak thans ligt in de wereld kunnen wij in Nederland geloof ik beter beoordelen, dan u in Indonesië, dat met alle respect toch maar een uithoek van de wereld is en voorlopig zal blijven.’ Hij vervolgde: ‘Voorop staat, dat Indonesië aan bepaalde eisen zal moeten voldoen om in het westen iets te bereiken op welk gebied dan ook. Dat is bepalend voor de toekomst van Indonesië zelf, niet voor die van Nederland. Maar in Indonesië verkerend valt het zo uiterst moeilijk dit alles te overzien en de normen te blijven zien. Ik hoop, dat u zich in uw eigen belang voorlopig zult toeleggen op journalistieke training en minder op politieke beschouwingen. Dat is de eerste stap naar journalistiek succes. De zaak, die u denkt te verdedigen eist talent. Zij wordt allerminst gediend door vaktechnische onbekwaamheid.’ Ik antwoordde: ‘Uw hele betoog over vakbekwaamheid vind ik klinklare onzin. Hetzelfde met uw opmerkingen over Sukarno's Irian politiek. Ik kan mij voorstellen, dat er journalistiek-technisch bekwame journalisten zijn, die desondanks onzin uitkramen, omdat zij het politieke inzicht, het waarnemingsvermogen en domweg de hersens missen om de situatie in deze zogenaamde uithoek van de aarde naar waarde te schatten. Waarom zou Sukarno zijn Irian politiek trouwens wijzigen? Waarom zou hij: Wij zijn fout, niet hij. Nogal een uithoek, met 600 miljoen Indiërs, 800 miljoen Chinezen en 100 miljoen Indonesiërs! Zij zullen met het blok van niet-gebonden landen in het centrum van de wereldbelangstelling komen te liggen. Azië zal eens lotsbepalend zijn voor de ruziënde kleinburgerlui in West-Europa. Daarom ook, geloof ik, dat we het ons niet kunnen permiteren onze vriendschap met Indonesië te verspelen. We zouden juist middels sterke banden met dit vijfde grootste land ter wereld een vinger in de pap moeten zien te houden in dit verre Azië van u. Wat Nederland bezig is te doen is gekkenwerk, maar niemand schijnt zich dit in Den Haag te realiseren en het kan | |
[pagina 292]
| |
ze blijkbaar verder niets schelen. De geslachten, die hier voor ons kwamen, draaien zich om in hun graven, dat hun kinderen en kindskinderen op zo grove wij ze “al het groots dat eens werd verricht” naar de bliksem helpen.’ | |
17 juni 1957 (dagboek)‘Vandaag publiceerde ik het eerste van twee artikelen: “Het bankroet ener nationale politiek.” Bijna dertig jaren later de tekst ervan over lezende, geef ik toe, dat ik hier inderdaad, de verhoudingen van toen in aanmerking genomen, scherp van leer ben getrokken tegen wat ik zag en voelde als de oorsprong van het treurspel der gemiste kansen (zoals Jaques de Kadt het eens noemde) in Indië. Een jonge vrouw reed in een bedjak met een baby in haar armen voor een winkel. Zij had een klein jongetje bij zich, dat zij naar binnen zond om ijs te halen. Ik sloeg het schouwspel gade. Ik dacht aan Frieda. Wie zou het niet heerlijk vinden om zo'n ventje te “hebben”? Maar na alles wat er is gebeurd, zie ik het tussen ons eigenlijk nooit meer zitten. Alles is scheef en verwrongen nu. Er rust geen echte zegen meer op. “La porte étroite” van Gide. Boeiend. Toch zou ik van alles hebben geschrapt. Hij laat Alissa in haar dagboek schrijven: “Hoe gevaarlijk is dit voortdurend ontleden van mijn treurigheid. Ik ben al zover gekomen, dat ik me aan deze dagelijkse ontboezemingen ben gaan hechten.” Mijn hemeltje, waar ben ik toch mee bezig met Nieuw-Guinea? Waarom lees ik niet oneindig meer? Gide moedigt in alle opzichten tot lezen aan. Hij zei: “Men kan Byron en Shelley van mij gestolen krijgen in ruil voor de odes van Keats.” Ik ken ze eigenlijk geen van drieën. Waarom zei Mam mij over Gide: “Ik lees liever iets vrolijkers”.’ | |
24 juni 1957 (dagboek)‘Het is mijn vaders verjaardag - en van Freddy HeathGa naar voetnoot123. en Luitenant Sumarto in Egypte, dus Tot. Ik herinner me maar al te goed, hoe ik als jongen mijn vader “mijn vriend” noemde, zeker wanneer er ruzie was met mijn moeder over het cello-spelen. Hij wilde ook wel zich mijn vriend betonen, maar hij hield op zijn manier zoveel van haar, dat dit ten koste | |
[pagina 293]
| |
van mij (en mijn broers) ging. Ik kijk nu anders dan toen tegen deze gebeurtenissen aan, en toch denk ik dat dergelijke beschadigingen en wonden uit de jeugdjaren onuitwisbare psychische littekens achter laten. Je ouders, van wie je natuurlijk het meeste houdt, beroeren je het diepst. Wanneer Frieda en ik kinderen zouden krijgen zouden onze kinderen op hun beurt te lijden krijgen van het verdriet dat door ons leven is gegaan en dat na 1955, toen we elkaar leerden kennen, in overtreffende trap is toegenomen. Wat ken ik mijn eigen vader toch maar oppervlakkig. Hoe dikwijls stond ik als kind op het punt om tegen hem te spreken, maar dan zonk me altijd de moed weer in de schoenen. Ik houd nog altijd heel veel van hem, net als van Mam. Zij is immers al even hulpeloos in de grond van de zaak, die het leven heet. We zijn allemaal slachtoffers van omstandigheden. Tengku Hafas zei me, dat “De Nieuwsgier” zes abonnees had verloren als gevolg van mijn bankroet van een koloniale politiek artikelen. De onverdraagzaamste abonné huist uiteraard ook aan de andere zijde van de evenaar.’ | |
27 juni 1957 (dagboek)‘Vandaag werd dr. A.K. Pringgodigdo op het paleis geïnstalleerd als voorzitter van de Dewan Pengawas Keuangan.Ga naar voetnoot124. President Sukarno kwam met uitgestoken hand naar me toe: “Wim, hoe is het?” “Ik ben ten einde raad, excellentie, want de papieren zijn er nog altijd niet.” “Maar ik heb het toch met Mukarto geregeld?” antwoordde hij. “Ja, maar het wordt me kwalijk genomen, dat ik Uw hulp heb ingeroepen en nu word ik tegengewerkt.” “Wie werkt tegen?” vroeg Bungkarno. “Ik denk Suwito, want hij zei tegen Wim Latumeten, 'Oltmans denkt, dat hij belangrijk is”.’ ‘Heeft hij dat werkelijk gezegd?’ vroeg Sukarno. ‘Inderdaad. Ik had eigenlijk 7 juni al willen vertrekken. Mijn hele programma is in de war.’ ‘Ik zal Sugandhi opdracht geven de zaak een duwtje te geven.’ We gaven elkaar opnieuw een hand. Piet van Bel zei langs zijn neus weg: ‘Je moet ze zeggen: is dit de dank voor het feit, dat ik me de minachting van mijn landgenoten op de hals haalde?’ | |
[pagina 294]
| |
lijk. We hadden een lang gesprek. Hij had via de radio gehoord, dat Bungkarno mij voor mijn activiteiten had bedankt. Ik heb berekend, dat Hafas van de “Nieuwsgier” mij het honorarium schuldig is voor 38 artikelen en 18 door mij gemaakte en gepubliceerde foto's. De Caltex Olie Maatschappij gaf een perscommuniqué uit, dat men thans twee Indonesische piloten in dienst had genomen. The power of the press! Tandarts Mulder schold op professor Drost, toen hij een vulling voor me nakeek.’ | |
3 juli 1957‘Bandung, “Hotel Savoy Homann” We vlogen naar West-Java met een Convair van de Garuda. Ik zat in de plane met enkele M.P.'s van het paleis. Toen ik zei, dat ik vond, dat het vrij gemakkelijk was binnen te komen, antwoordden zij: “Wanneer we de bewaking streng houden zegt Bapak: Ik wil niet het gevoel hebben, dat ik in een gevangenis woon. Iedereen moet hier kunnen komen.” Ik deel een kamer met Sukrisno; hij is plus javanais que javanais. I like him very much.Ga naar voetnoot125. Vandaag vond de viering plaats van de 30ste verjaardag van de oprichting van de P.N.I., Partai Nasional Indonesia. Premier Djuanda, een sympathieke man, Generaal-majoor Nasution, een aantal ministers en ambassadeurs waren aanwezig. Suwirjo, voorzitter van de partij, hield een rede, maar waar iedereen werkelijk op wachtte was op wat Bungkarno zou gaan zeggen.’ De President sprak bijna twee uur. Ik heb me gedurende 1957 dikwijls afgevraagd, wat de bijna magnetische aantrekkingskracht was tussen deze leider en het volk. Ik ben met hem meegereisd van stad naar dorp en van dorp naar gehucht tot in de kleinste eilanden in de oostelijke delen van de archipel, ‘die zich daar slingert om de evenaar als een gordel van smaragd’. Hij zou nooit een behuizing overslaan, of nalaten de baby van een vrouw over de bol strijken. Hij behoefde dit niet te doen, want meer populariteit, dan hij al bezat, had hij niet nodig. Het was volgens mij dan ook geen show of het zoeken naar gratificatie van ordinaire ijdelheid. Nee. Ik kwam die maanden tot de con- | |
[pagina 295]
| |
clusie dat hij een ‘love-affair’ had met de mensen in zijn land, alle mensen, ongeacht ras en stand. De zogenaamde Indonesische upper ten trok dikwijls haar neus op voor Bungkarno, die zich naar hun smaak met iedereen, zonder onderscheid des persoons, encanailleerde. Sukarno voelde niet de minste afstand tussen zichzelf en het Indonesische volk. Hij was één van hen en hij was er vóór hen. Zo was hij. Hij had eigenlijk dezelfde eenvoud, die het koningschap van Juliana zo onomwonden karakteriseerde. Beiden stonden zij als symbool, als vertrouwde moeder en vader des vaderlands aan de top van hun volk, maar in wezen, ook innerlijk, waren zij de belichaming van eenvoud en een zekere verlegenheid of schroom ten aanzien van idolaterie en hoofsheid van de zijde van hun omgeving. Ik kom hier nog op terug. ‘Op 3 juli 1957 sprak de President in Bandung over de geboorte van de P.N.I. in 1927 ‘temidden van de tranen van het toen nog gekoloniseerde volk van Indonesië.’ Na elf jaren van onafhankelijkheid was men er nog altijd niet in geslaagd | |
[pagina 296]
| |
een rechtvaardige en welvarende samenleving op te bouwen. Hij geloofde, dat alleen een terugkeer van de revolutionaire geest van toen een ommekeer zou kunnen bewerkstelligen. Het liberale, zogenaamd democratische, parlementaire systeem had gefaald. Als stichter van de P.N.I. meende hij dan ook, dat men het politieke systeem van Indonesië diende te herzien. Er zou een ‘Dewan Nasional’ worden opgezet, waarin, zoals reeds gezegd, alle functionele groepen van de samenleving zouden zijn vertegenwoordigd. Ik lag die avond met Sukrisno op de kamer na te praten. Hij zei, dat hij vorige week samen met enkele andere ‘wartawans’Ga naar voetnoot127. op het paleis met Bungkarno had ontbeten. De President had toen gezegd zich zorgen om mij te maken, omdat de Stanvac mij uit de Mess had gezet. ‘We hebben Bapak toen verteld, dat je inmiddels in het guesthouse van het Kementrian Penerangan aan Djalan Telok Betung was geïnstalleerd. Toen zei hij: “Oh, gelukkig, dan is hij geborgen.” Tijdens de vlucht terug naar Djakarta ben ik bij de Minister van Voorlichting, Sudibjo gaan zitten. Ik vertelde hem, dat ik een interview met Bungkarno wilde maken, vóór ik naar Nederland terug zou gaan, en dat wanneer ik het de President zelf vroeg, hij zeker zou toestemmen, maar dat ik het via de Minister deed om Bungkarno de gelegenheid te geven te weigeren. Ik benadrukte, dat het gesprek met dr. Hatta een succes was geweest. “In principe vind ik het een prima idee,” aldus de minister. Intussen was mijn hoofdredacteur Tengku D. Hafas gearresteerd. Ik begreep er het fijne niet van. Het zou om de publikatie gaan van bepaalde militaire gegevens, die onder tafel hadden moeten blijven. Bij thuiskomst lagen er weer stapels brieven uit Egypte en ook als steeds brieven van mijn ouders en mijn intiemste vrienden. Frieda had enige tijd niet geschreven maar nu lagen er weer vijf lieve brieven.’ | |
5 juli 1957 (dagboek)Vanmorgen voor het eerst in vele vele maanden een gesprek gehad met persattaché Pekelharing. De diplomatieke vertegenwoordiger in Indonesië, de heer Hagenaar, scheen van tijd tot tijd met Subandrio te spreken. Dus er waren nog altijd contacten tussen Den Haag en Djakarta. Hij benadrukte, dat | |
[pagina 297]
| |
er was afgesproken, dat zo min mogelijk publiciteit de beste politiek was. Ik vroeg hem daarop: ‘Maar waarom moest de Minister van Defensie, ingenieur Staf dan zo nodig naar Nieuw-Guinea? En de laatste verklaring van gouverneur dr. J. van Baal is ook niet al te fris.’ Pekelharing: ‘Er worden altijd fouten gemaakt, dat is onvermijdelijk.’ Het hoge woord kwam er voor het eerst uit. ‘Je actie van het Adres aan de Staten-Generaal is een zeer gevaarlijke zaak geweest. Men bedrijft geen politiek in het buitenland tegen eigen regering en al helemaal niet in Indonesië. Je hebt je eigen belangen,’ aldus Pekelharing, ‘het meeste geschaad, ook al was ik overtuigd van je goede bedoelingen. Je hebt bovendien die actie met veel te grote felheid gevoerd.’ Ik probeerde hem eraan te herinneren, dat de gedachte van de mogelijkheid van een Adres naar het parlement zenden door hem zelf in een gesprek met mij was geopperd als één manier om iets aan de domme politiek vanuit Den Haag te doen, maar dáár herinnerde hij zich totaal niets meer van. Hij was verder verwonderd, dat ik nog steeds voor ‘Vrij Nederland’ werkte. Ook Pekelharing betwijfelde nog altijd ofeen overdracht van Irian-Barat de betrekkingen tussen Djakarta en Den Haag wezenlijk zou verbeteren. Van Pekelharing nam ik een bedjak naar het Kementrian Luar Negeri en werd vrijwel onmiddellijk in het bureau van Suwito Kusomowidagdo binnen gelaten. Hij verweet me om te beginnen, dat ik de hulp van Bungkarno had ingeroepen. ‘Dat toont, dat U niets begrijpt van de verhoudingen hier.’ De arrestatie van Hafas zou mijn zaak verder vertragen, want zonder de hoofdredacteur was mijn reis naar Amsterdam en New York niet te verwezenlijken. Hij kwam steeds terug op het feit, dat ik naar Sukarno was gegaan en vergeleek deze démarche met ‘stelt U zich eens voor, dat een Indonesische student met een dergelijk probleem naar koningin Juliana zou zijn gegaan?’ Hij voegde er aan toe: ‘Minister Subandrio is bovendien woedend, omdat er geen receptie voorbij gaat of de President vraagt hem of de zaak van U nu is geregeld. Ook overste Sugandhi blijft ons erover opbellen. Maar de President heeft met deze zaak niets te maken,’ aldus Suwito. Mijn opinie over Suwito was al enige tijd tot beneden nul gedaald. ‘Ik moet U eerlijk zeggen,’ zei ik tegen hem, ‘U noemde koningin Juliana, nou,’ en ik pakte woedend mijn dagboek en een boek van Gide dat voor me lag op en verplaatste ze met een ruk, ‘wanneer mijn koningin mij iets zou en ik zou uiteindelijk in haar dienst zijn, zou ik al het | |
[pagina 298]
| |
andere werk laten liggen en eerst aan haar verzoek voldoen. Waarom is die doodeenvoudige zaak dan nog altijd niet geregeld?’ Ik verliet ijzig formeel Suwito's bureau en was blij het gezicht en de glimlach van de bedjak-jongen te zien, die geduldig op me had gewacht. Arme Sukarno, dacht ik, die met zulke mannen moet werken. En Bandrio had Suwito inmiddels zelfs voorgedragen voor de post van secretaris-generaal van Buitenlandse-zaken. Twee heren van hetzelfde laken één pak. Ik ging naar Diarto, de assistent van Wim Latumeten en de laatste tijd een nieuwe trouwe vriend. We gingen ergens eten. Hij zette me later af bij het journalisten-guesthouse met de woorden: ‘Dag schat!’ Dat betekende natuurlijk verder niets maar in het westen zou men onmiddellijk achter een dergelijke groet meer hebben gezocht. Wim Latumeten liet me een briefje bezorgen, dat Minister Sudibjo met de President had gesproken. Ik kon schriftelijk vragen indienen. Dat deed ik dus meteen, maar ik dacht wel, dat ik een ander en beter interview zou hebben kunnen maken, wanneer ik minder rekening met ‘de verhoudingen’ had gehouden. Om 16:30 was ik bij Ruslan Abdulgani aan Djalan Diponegoro 11. Majoor Sudarto was met hem in gesprek, omdat hij namens de President vanuit Bogor stukken had gebracht. Ik polste de oud-Minister over het Bungkarno-interview. Ik vertelde hem de indruk te hebben, dat Subandrio aan mijnheer Hagenaar had gezegd, dat de Indonesische eisen op Irian-Barat meer een persoonlijke hobby van Bungkarno waren, dan dat dit de voornaamste zorg was van het kabinet Djuanda. Ruslan maakte enkele notities. Daarop wilde hij weten, waarom de President tegen hem had gezegd: ‘Er moet iets worden gedaan voor onze militairen in Egypte en Gaza: ik ontvang rapporten, dat ze bestolen en aangevallen worden. Dat moet uit zijn, zeg maar tegen die lui van KEMLU dat ze maatregelen nemen. Bovendien, wat moet ik zeggen, wanneer de Egyptische ambassadeur hier komt, die steeds maar protest-nota's zendt. Ik lichtte hem volledig in. Daarop zei hij dat ware hij nog Minister geweest, hij Suwito en de Indonesische ambassade in Caïro opdracht zou hebben gegeven om concrete gegevens te verzamelen en een rapport te schrijven. “Vervolgens zou ik de Egyptische ambassadeur bij me hebben geroepen en een protest bij hem hebben ingediend.” Ik zei, dat Suwito mij had gezegd de beide protest-nota's van ambassadeur Al-Amroussi eenvou- | |
[pagina 299]
| |
digweg niet te hebben beantwoord. Vervolgens zette ik hem mijn Garuda I ervaringen plus de heisa rond mijn “Nieuwsgier”-reportages van A tot Z uiteen. “Ik weet, dat Suwito door U een carrière maakte op B.Z., maar...” “Ga je gang,” zei Pak Ruslan, “zeg maar wat je op je hart hebt.” Daarop vertelde ik hem precies wat er rond de slepende affaire van de vergunning voor het Amerikaanse ticket was gebeurd. Dit verwonderde hem niet alleen, het maakte hem boos. “Die houding had ik van Suwito niet verwacht, van Subandrio wel,” zei Abdulgani. Ik vond dit een veelbetekenend antwoord en mijn vermoeden, dat Subandrio de voornaamste verkeerde invloed was in Sukarno's officiële familie werd opnieuw bevestigd. Nog deze avond informeerde ik Majoor Sutikno - en dus mijn Garuda vrienden - in El Shandura, dat ik nog steeds voor hen op het oorlogspad was, en op welke wijze.’ | |
7 juli 1957‘Kees Loning zei me op morele gronden geen verlenging van zijn Indonesische contract aan te zullen vragen, “want ik vind langzamerhand, dat mijn werk best door een Indonesiër kan worden overgenomen.” Ik vond deze houding uniek. Hans Oosterhof had een voetbalwedstrijd voor de jongens van Paatje van der Steur uitgeschreven. Philips had hem een geluidsinstallatie geleend. Ik blijf die man bewonderen voor wat hij steeds maar weer doet voor ontheemde kinderen van Nederlanders. “Pietje” kwam naar me toe en zei, dat zijn moeder eindelijk toestemming had gegeven, dat hij naar Nederland mocht. Hij nam zich voor in de Marine te gaan. God bless you Pietje. Tengku Hafas is weer op vrije voeten. Op weg naar huis waren er weer verscheidene jongens, die vroegen of ik met ze wilde “djalan djalan”. Eén persisteerde. Ik zei, dat ik grieperig was, maar Ali riep een bedjak aan en we reden naar het guesthouse. Hij had een vriend bij Caltex en in reserve, een Duitse dokter. Zeven broers en zusters. Sprak nooit met zijn ouders. “May be you will like me.” Hij had me al dikwijls gezien, zei hij. “I dream of you, because I don't play a long time with you.” Op mijn kamer probeerde ik hem te overtuigen, dat het een zwakke zaak was seks en vriendschap door elkaar te halen. “If somebody takes me for ever, I will go to many countries,” zei hij. Ik gaf hem een blauw gebloemd shirt, dat me te klein was, en hij vertrok in de wolken. Arme Ali, wat zal er bij die instelling van hem worden?’ | |
[pagina 300]
| |
9 juli 1957 (dagboek)‘Bodjonegoro, Oost-Java Met een Garuda plane vlogen we naar Surabaja en vandaar gingen we in een stoet auto's naar deze plaats, waar de President op familiebezoek ging en opnieuw zou spreken. Er waren ook ambassadeurs en de gebruikelijke club journalisten mee. Hans Martino van het A.N.P. stond niet meer op de protocollijst van het paleis. Hij bleef thuis. Hij was nog naar het huis van Wim Latumeten gegaan om te bidden en te smeken mee te mogen, maar zonder resultaat. Voor het eerst ging een professor uit Californië mee, Guy Pauker. Hij was nogal plakkerig en bleef voortdurend in mijn buurt. We bespraken de Irian-Barat affaire. Hij scheen het ermee eens te zijn, dat Indonesië een juridische claim had op het gebied als begunstigde erfgenaam van het voormalige Indië. Hij bleek vrij veel van Indonesië af te weten, maar was er voor de eerste keer. Hij was Amerikaan van Roemeense afkomst. Vanmorgen waren we vroeg op en troffen Bungkarno in een uitgelaten stemming om 06:15 op de veranda van de woning van de plaatselijke resident. De President begroette ons in het Arabisch. Daarop stelde ik Pauker aan hem voor, waar hij al één dag om had gezeurd. “Bent u familie van Anna Paukar?”Ga naar voetnoot128. vroeg Bungkarno. “Dat is me al dikwijls gevraagd,” zei de professor, “maar nog nooit door een staatshoofd.” Typisch Sukarno kwam het gesprek op de film “Tea and sympathy”, die hij niet lang geleden had gezien. “Het klassieke verhaal van de student, die verliefd wordt op de lerares: maar ik herkende beelden van de Universiteit van California.” Gisteren op weg naar hier hield de lange rij auto's plotseling stil. Ik stapte uit en zag vanuit één der voorste wagens de President naar een flinke boom toe stappen. Hij deed op zijn gemak een plas. Het was tegen het middaguur en behoorlijk warm. Intussen hadden mensen, die in de sawah's werkten Bapak herkend. Zij kwamen op hem af. Majoor Sudarto kwam met de zwarte paraplu aanzetten, die de President altijd tegen de zon gebruikte. Er ontspon zich een geanimeerd gesprek, terwijl ministers, ambassadeurs en andere genodigden zich in de automobielen zaten te verbijten. Sukarno nam altijd voor iedereen de tijd, van hoog tot laag en was dan ook dikwijls chronisch te laat.’ | |
[pagina 301]
| |
11 juli 1957 (dagboek)‘Eindelijk zou ik vanmorgen mijn Egyptische tegenspeler, Al-Amroussi, ontmoeten. Dit was dan de man, die mij in een nota aan het Ministerie van Buitenlandse-Zaken in Djakarta had omschreven als “een agent van het internationale Zionisme”. Dat kon er eigenlijk ook nog wel bij. Ik legde hem omstandig uit, dat eenieder die hart had voor de betrekkingen tussen Indonesië en Egypte zich er in de eerste plaats voor diende te beijveren, dat de Indonesische militairen, die door zijn bevolking werden bedreigd, lastig gevallen en bestolen, beter zouden worden beschermd. “Ze zijn daar tenslotte niet voor hun plezier. Wanneer de U.N.O. immers niet zou hebben ingegrepen, hadden de Israëli's zonder meer voor de poorten van Caïro gestaan? Ze hebben recht op meer erkentelijkheid en dankbaarheid. En als journalist voor een Indonesische krant was het mijn plicht die spanningen te rapporteren en aan de kaak te stellen.” Ruslan Abdulgani had me verteld, dat de Egyptische ambassadeur hem tijdens een diner had gevraagd wie ik was en wat mijn antecedenten waren. “Hij is een persoonlijke vriend van onze President,” had Ruslan geantwoord, van welke mededeling Al-Amroussi zich een hoedje was geschrokken. Vanmorgen was ik opnieuw op het paleis en sprak met Sugandhi en Sudarto over de vergunning. “Zij denken op KEMLU nog koloniaal,” zei Gandhi. Ik vreesde dat het dieper ging. Subandrio en Suwito saboteerden Bungkarno op subtiele wijze, ogenschijnlijk in een onbelangrijke zaak als de mijne, maar in wezen, omdat zij hem niet werkelijk respecteerden. Vanavond ontmoette ik in Djakarta op weg naar huis voor het eerst een Indonesische jongen in de klasse Martin, John, Sumarto, maar met een touch van Bertie. Hij noemde zich Boy. Hij droeg een strakke witte broek en een open hemd, waarvan de kraag op stond. Hij was slank en groot, prachtige tanden en iets van gekruld haar. Hij moest voor zijn vader een brief wegbrengen, wat we samen in de bedjak deden. Daarna reden we naar het guesthouse. Hij kon niet lang blijven, want hij moest naar huis. Ik dacht hoe werkt dat toch iedere keer weer? Is het drift, instinct, verlangen, herkenning, intuïtie? Wat doet mensen precies zich tot elkaar aangetrokken voelen? Waar komt dat heimelijk weten van hij of zij is voor mij eigenlijk vandaan? Waarop is het in werkelijkheid gebaseerd?’ | |
[pagina 302]
| |
12 juli 1957 (dagboek)‘Dit was een belangrijke dag in het leven van Bungkarno. Als jonge revolutionair had hij zijn land de Pantjasila-gedachte gegeven, de filosofische basisstructuur voor de multi-raciale en multi-culturele samenleving van de archipel, belichaamd in de vijf grondbeginselen van de Indonesische staat: nationalisme; internationalisme of humanisme; democratie; sociale welvaart en geloof in God. Reeds toen hij in 1945 deze beginselen aankondigde zocht hij een juiste dosering van westerse ervaring en denken bij het grondvesten van een politieke filosofie voor zijn land, die gestoeld zou moeten zijn op traditionele waarden en de geschiedenis en cultuur van Indonesië zelf. Vandaag zou zijn ‘konsepsi’ over het verbeteren van het democratische systeem met de oprichting van een ‘Dewan Nasional’ werkelijkheid worden. Ik woonde de installatie van 42 leden op het paleis bij. Ruslan Abdulgani zou secretaris-generaal zijn. De doelstellingen van de Raad waren: alle dynamische krachten van de samenleving bundelen; het vormen van een brug tussen regering en samenleving; het geven van advies aan het kabinet. De zaakgelastigde van Brazilië, Ferreire, die mij vrij regelmatig aanschoot en uitnodigde, waar ik om één of andere reden liever niet op in ging, voegde me toe: ‘Mr. Oltmans, you are intelligent enough to realize that your government is trying to outcast you.’ Al-Amroussi nodigde me uit voor een lunch in de jachtclub op 23 juli. In de middag kwam Boy. We sliepen samen, in sarongs, heerlijk. Bij het weggaan kreeg ik een zoen. Wanneer hij strak of ernstig keek, straalde hij voor mij iets bijzonders uit. Hij had ook een aardige stem. Wanneer hij lachte leek hij ‘soft’, maar hij was dat niet. Hij was de derde zoon van een rij kinderen. Hij wilde Rechten gaan studeren. Hij herinnerde me enigermate aan Tot. Hij had kaartjes gekocht voor een film in ‘Metropole’. ‘Wanneer je niet thuis zou zijn geweest zou ik ze hebben verscheurd,’ zei hij. Tijdens de film nam hij van tijd tot tijd mijn hand. Ik voelde zijn lichaamswarmte door me heen trekken. Ik verbeeldde me, dat Frieda hem aardig zou vinden. | |
[pagina 303]
| |
ontsnappen. Op Kemajoran verlegde ik een regenjas op een andere stoel, waarop de heer Tamzil, de nieuwe directeur van het presidentiële kabinet, met opgestoken veren op me af kwam. Hij vond dit geen manier van doen. Alsof ik had kunnen ruiken dat die mantel van hem was geweest en wat dan nog? Hij keek me nooit meer aan, wat me verder een zorg was. Wat ik me wèl realiseerde was, dat deze benoeming een verdere verzwakking van Bungkarno's positie betekende na het vertrek van Tamzil's voorganger A.K. Pringgodigdo. Tijdens een massa-bijeenkomst hier begon President Sukarno opnieuw over mij te spreken. De persoonlijke crew van de president, Sabur, Sudarto, Tukimin, Rochman, Silitonga, Van Bel zat bij elkaar. Ze zeiden: ‘De ouwe heer steekt Oltmans een pluim in zijn reet en hij kan het zelf niet verstaan.’ Op een gegeven moment riep de president me naar het spreekgestoelte. Minister Sudibjo gaf een teken van ‘ga maar’. Sukarno legde een arm om me heen en stelde me aan het Indonesische publiek voor. ‘Hier, ik reik jou als Nederlander de hand en dus ook jouw land.’ Uitvoerig ging hij in op de kwestie Irian-Barat en benadrukte opnieuw, dat een oplossing van het geschil de weg vrij zou maken voor een hervatting van een oude relatie. Er volgde een ware ovatie. Daarop stelde hij ook Olga Chechotkina van ‘Pravda’ aan de mensen voor, maar hij reikte haar niet de vriendschapshand, zoals hij bij mij had gedaan. In ons gezelschap reisde een Australische dame, die naar men zei verbonden was aan de televisie. Wat mij was opgevallen, dat zij bijna doorlopend aan het filmen was. Altijd weer richtte zij haar lens op het publiek. Talloze groepjes jongeren poseerden voor haar. Ik heb haar gevraagd hoeveel meter film zij op een dag verschoot. ‘Niet verder vertellen,’ was haar antwoord. ‘Er zit helemaal geen film in mijn toestel. Je weet hoe graag Indonesiërs een plaatje laten maken. Ik doe ze alleen maar een plezier...’ Professor C. Wright Mills heeft er niet tevergeefs op gewezen, dat vele journalisten ongeschikt waren om een revolutie in Azië, Afrika of Latijns-Amerika te verslaan. In de avond bood de gouverneur van Zuid-Kalimantan een diner aan. Als ik enigszins kan, laat ik bij dit soort officiële gelegenheden verstek gaan, dus ook toen. Samen met Lutameten ben ik in een warong langs de rivier Martapura bami-kwa gaan eten. Het uitzicht op het water, de wir-war van bootjes en prauwen, de flikkerende olielichtjes, de drijvende winkels, de vele boten gevuld met groenten en | |
[pagina 304]
| |
vruchten, het blaffen van een kampong-hond in de verte, dit schilderachtige beeld van Bandjarmasin, nog geen kilometer van het huis van de gouverneur, waar iedereen opgedoft aan tafel zat, is mij levendig bijgebleven. Dat waren de dierbaarste herinneringen aan Indonesië. Het was bovendien één van de laatste keren dat ik met mijn vriend Willem Latumeten rustig alleen zou zijn. Hij is zich nadien aan het organiseren van internationale Indonesische sportwedstrijden gaan wijden. Hij was een der voornaamste organisatoren van de Afro-Aziatische GANEFO spelen. In 1965 is hij plotseling aan een tumor overleden. Hij ligt op de heldenbegraafplaats Kalibata, nabij Djakarta, naast generaal Pandjaitan, die op 1 oktober 1965 bij de coup zou worden vermoord. Terugkerende op de residentie van gouverneur Milono kwam deze naar me toe en vroeg: ‘Zegt de naam Tonny Oltmans U iets?’ ‘Dat is mijn vader,’ antwoordde ik. Daarop vertelde de gouverneur, dat hij in Semarang in zijn H.B.S.-tijd in huis was geweest bij een familie Tillenius Kruithof en samen met mijn vader een kamer had gedeeld. Ik stond perplex. Een halve eeuw later zou ik deze Javaanse regentenzoon ontmoeten in gezelschap van Bungkarno. Het ontroerde me, deze ontmoeting. ‘Je vader kon goed pesten,’ zei Milono. ‘Hij liet de gordijnen van onze kamer dicht, zodat ik te laat op school kwam.’ Ook hadden ze samen gesport en gevoetbald. Later kwam president Sukarno naar me toe: ‘Wim Wim,’ zei hij op z'n Indonesisch tweemaal, ‘weet je dat je vader en Milono klasgenoten zijn geweest?’ Ik sliep met professor Pauker, Tan Tai Seng van het Chinese persbureau Hsin Hwa en Djawoto van Antara in een huis, dat vroeger van de Nederlandse consul was geweest. Gisteren hadden padvinders me na de massa-bijeenkomst enthousiast op de schouders getild. Het verraste me altijd weer hoeveel positieve gevoelens er in Indonesië nog leefden ten aanzien van Nederland. Ondanks het late uur stonden er bij het huis enkele studenten te wachten. Ze wilden praten en een handtekening hebben. Vele jaren later, toen mijn ouders uit Zuid-Afrika waren teruggekeerd en in een bungalow in Huis ter Heide woonden, heb ik mijn vader gevraagd of hij zich Milono herinnerde. Hij raakte zeer bewogen - net als ik nu, in 1985, die probeer ik het gebeurde te reconstrueren. Hij vertelde, dat Milono in die H.B.S.-jaren op Semarang zijn ‘sobat kras’ was geweest. In de | |
[pagina 305]
| |
familiepapieren zou ik later na de dood van mijn ouders veel foto's uit die tijd vinden, die mijn vader in Indië met Indische en Indonesische jongens doorbracht. De vader van Milono was regent op Midden-Java. Dit speelde zich dus af voor de Eerste Wereldoorlog. Milono vroeg of Tonny in de vakantie bij hem kwam logeren. Mijn grootvader gaf de gevraagde toestemming. Mijn vader logeerde dus enkele weken bij een Javaanse regentenfamilie. Toen de dag van terugkeer naar Semarang was aangebroken riep de regent zijn zoon en diens Hollandse vriend bij zich. Hij sprak hen als een vorm van zegening toe en gaf ze allebei een identieke gouden kris als djimat.Ga naar voetnoot129. Nadat mijn vader dit aan me had verteld ging hij naar zijn werkkamer en haalde uit de bovenste lade de kris uit Java, die hij een halve eeuw geleden had gekregen. Hij zei: ‘Ik heb deze altijd bij me gehouden. In Delft nam ik hem naar al mijn examens mee. Ik heb nooit een examen tweemaal hoeven te doen.’ Ik werd er erg stil van, dat herinner ik me. Na de dood van mijn ouders heb ik naar de kris gezocht. Ik vermoed, dat mijn moeder mijn vaders gelukteken stil bij hem heeft gelegd toen hij werd begraven. | |
16 augustus 1957 (dagboek)‘Kuala-Kapuas, Kalimantan We kwamen hier per boot. Het jacht van de gouverneur, met Sukarno aan boord, voer sneller. We hadden moeite het bij te houden. De ongerepte natuur van Borneo was van een onvoorstelbare schoonheid om nooit meer te vergeten. We passeerden ergens een kanaal, 28 kilometer lang, dat door Nederlanders was aangelegd. Een monument uit 1879 herinnerde aan dit feit. Ik moest aan Indira Gandhi's woorden denken, die ze eens van haar grootvader had gehoord: “There are two kinds of people: those who do the work and those who take the credit.” Kuala-Kapuas is een klein stadje aan een prachtige brede rivier. Het was ook de eerste keer dat Bungkarno er kwam. Hij diende op een ei te stappen, waarna er een stuk hout werd gespleten onder het prevelen van onverstaanbaar gemompel. | |
[pagina 306]
| |
Daarna werd hem een draagstoel aangeboden. De president weigerde. Hij zag een vlag aan een stok, nam die op en plaatste die op de draagstoel. Vervolgens wilde hij zelf één van de dragers zijn. Tegen mij zei hij: “Draagstoelen zijn gereserveerd voor koningen...” Professor Pauker bleek zijn neus diep in de Indonesische politiek te steken. “In Djakarta is de P.K.I.Ga naar voetnoot130. op 22 juni de tweede grootste partij geworden met 137.000 stemmen. (Na de MasjumiGa naar voetnoot131. met 153.000 stemmen). Wanneer Bungkarno niet uitkijkt dan winnen de communisten bij volgende verkiezingen helemaal. Jouw vriend Majoor Sudarto wordt als liaison genoemd tussen de linkse krachten in dit land en het paleis,” aldus de Californische professor. Hij vervolgde: “Het is natuurlijk wel nog altijd zo, dat het Indonesische leger de P.K.I. voortdurend duidelijk maakt dat ze geen grapjes hoeven uit te halen, want dan zal er worden opgetreden. Het lijkt wel of Sukarno soms niet in de gaten heeft wat er om hem heen gebeurt. Ik hoorde van de Rector van de Rechten Faculteit, dat hij eens met Bungkarno op het paleis sprak over de zaak tegen oud-Minister Sumitro Djojohadikusomo, die op beschuldiging van corruptie was afgezet.” “By Allah! I swear to you, that I had nothing to do with it,” zou Sukarno de rector hebben geantwoord,’ aldus de professor. Ik probeerde Pauker duidelijk te maken, dat mijn eigen indruk was, dat er systematisch werd gesleuteld aan de onmiddellijke omgeving van de President, door het vervangen van hem toegewijde, en hem persoonlijk trouwe functionarissen door medewerkers, die de krachten in Indonesië vertegenwoordigden, die Sukarno's huidige onaantastbare macht ingeperkt, beknot en liefst helemaal opgeheven wensten te zien, zoals figuren, die de belangen van de buitengewesten vertegenwoordigden, de anti-Java krachten in de Republiek, zowel als bepaalde kringen van hoge officieren. Dat waren de Indonesiërs, die van mening waren, dat Bapak tot ceremonieel staatshoofd diende te worden gedegradeerd. Pauker voegde mij verder toe: ‘Je zult moeten beseffen, dat vanaf het moment, dat je jezelf identificeerde met het Irian-Barat vraagstuk, je collega's zich afvroegen of ze je nog langer serieus konden nemen, althans als professionele journalist.’ Ik antwoordde: ‘Vertelt U me, professor Pauker, wat is het verschil tussen de journalist, die schrijft dat Nederland | |
[pagina 307]
| |
Nieuw-Guinea moet vast houden en de journalist, die meent dat Nederland, als de rest van Indië, Nieuw-Guinea aan Indonesië zal moeten geven? Zou de man, die de eerste stelling verkondigt geen politiek bedrijven en de andere wel? Kom nou.’ ‘Wat U zou moeten doen,’ vervolgde Pauker, ‘is naar Holland gaan, een politieke partij op richten en zorgen dat U in het parlement komt en de strijd dáár voortzetten.’ Hij voegde er aan toe: ‘Tenslotte is het nooit de opzet van Rafles geweest om Singapore te stichten.’ In de politiek gaan was natuurlijk het laatste wat ik ooit zou doen. Iedere journalist bedrijft uit hoofde van zijn journalistzijn politiek. In Nederland word je als journalist beschuldigd van politiek bedrijven wanneer je niet met de idioterie van de zittende regering mee danst. Vanuit Panhandut maakten wij een vlucht met hefschroefvliegtuigen van de AURI over de Borneose jungle. De ongereptheid van de natuur leek oneindig. De dierenwereld was grotendeels intact. Er waren orang utans en pythons. Er waren honderden soorten orchideeën. Er wordt diamant gedolven. Asscher vervaardigde hier een steen van 116 karaat ter waarde van één miljoen gulden. Kalimantan is tenslotte even groot als Texas, en tweemaal zo groot als Engeland, Schotland en Wales samen.’ | |
19 juli 1957 (dagboek)‘Samarinda, Kalimantan De 17de Juli brachten we grotendeels op het water door aan boord van het Marine-schip “Blekok”. Via de Kahajan rivier bereikten we opnieuw Kuala-Kapuas en keerden naar Bandjermasin terug. Vanmorgen vlogen we met Catalin-vliegboten van de B.P.M. naar Balikpapan, waar de President opnieuw een “rapat raksasa”Ga naar voetnoot132. toesprak. Tegen vier uur landden we in deze lieflijke bergplaats, Samarinda. Het deed denken aan een Zwitsers bergmeer in tropische setting. Heuvels rondom. Speedboten op het water. Er woonden 45.000 mensen. Evenals vanmorgen in Balikpapan riep de President me naar het podium. Piet van Bel zei tegen me met een grijns “landverrader!” Bungkarno nam me bij de arm en zei tegen het publiek in Samarinda: “In het begin dacht ik, deze Hollander wil een grapje met me uithalen, maar later begreep ik, dat het hem ernst was.” Gejuich en applaus. Wim Latumeten ver- | |
[pagina 308]
| |
telde, dat in Balikpapan iemand uit het publiek had geroepen: “Meent die Hollandse journalist het wel?” Sukarno had geantwoord, dat ik van harte steun aan de Indonesische claim op Irian-Barat had gegeven. Ook toen werd er geroepen, “Willem” en “wartawan belanda” en naar me gezwaaid en op allerlei manieren werd vriendschap betuigd. In de avond voerden Dajaks dansen uit. Het werd een schitterende voorstelling. Bij de laatste dans van vijftien meisjes begaf de President zich op de dansvloer en geleidelijk aan wenkte hij de leden van het gevolg. Tenslotte moest ook ik er aan geloven. Gelukkig herinnerde ik me wat danspassen, die ik indertijd van Bertie Hilverdink had geleerd. Ik droomde later die nacht van mijn ouders. Ik deelde de kamer met Wim Latumeten. We lagen nog tot diep in de nacht te praten. “Het is duidelijk,” zei hij, “dat de President ook deze reis bezig is, eigenlijk via jouw aanwezigheid, de anti-Nederlandse gevoelens te kalmeren. Begrepen ze nu maar eens in Den Haag waar Bungkarno aan werkt.” Ik wist dit al heel lang en de Nederlandse diplomatieke missie in Djakarta moest er ook van op de hoogte zijn geweest, maar had Ir. Hein Vos niet geschreven, dat de Nederlandse politiek zich weer met andere kwesties bezig hield? “Je moet rustig jouw weg vervolgen,” adviseerde mijn vriend Latumeten. “We noemen dat in Indonesia, pukul teroes.”Ga naar voetnoot133. Ik was dit ook vast van plan.’ | |
20 juli 1957 (dagboek)‘We keerden met een Garuda Convair vanuit Banjermasin op Kemajoran terug. Piet van Bel werd opgewacht door vrouw en dochter Peggy; Wim Latumeten door vrouw en twee kinderen. Wie weet zal Frieda ooit zo eens op mij wachten. Zij zou mee moeten komen naar Indonesië. Er lag weer veel post uit New-York, Zuid-Afrika, Holland en ook verscheidene Garuda-militairen schreven opnieuw brieven uit El Shandura. Fotograaf Muksin was in Beirut geweest en sloot een foto in van een Egyptische buikdanseres, die hij had gezien en gefotografeerd. Hij schreef bij thuiskomst in Djakarta als team met mij te willen samenwerken bij ‘De Nieuwsgier’: ‘jij schrijven, ik fotograferen.’ | |
[pagina 309]
| |
ger, de heer Hagenaar, bijgestaan door Pekelharing. Ik bracht uitvoerig verslag uit van de reis door Kalimantan en wat Bungkarno tijdens alle massa-bijeenkomsten ten aanzien van mij en van Nederland of Nieuw-Guinea had gezegd. Aan het einde van mijn reportage gekomen, vroeg ik de heer Hagenaar: ‘Denkt u, dat daarom mijn aanwezigheid in het presidentiële gezelschap wellicht nuttig is geweest voor de Nederlandse zaak in Indonesië?’ Hagenaar: ‘Ik wil mij van advies onthouden. Wat U in Kalimantan hebt gedaan moet U met Uw eigen geweten overeenkomen. Maar U bent toch niet gekomen om te debatteren over Uw “affaire” (met een zo rot mogelijke toon en nadruk op “affaire”), welke is de boodschap die U ons brengt?’ Ik antwoordde - en dacht, wat een burgermannetje, zijn haar, zijn gedrag, zijn optreden, die kwasi hautaine houding, die nergens op sloeg en door niets werd gedekt - ‘Ik meende, dat het wellicht nuttig was, wanneer het Ministerie in Den Haag door U op de hoogte zou worden gebracht van de achtergronden van Sukarno's reis en redevoeringen.’ Daar zat hij immers voor in Djakarta? Maar dat zei ik er dus maar niet bij. ‘Of bent U niet geïnteresseerd in dit soort informatie?’ Hagenaar: ‘U gaat er evenals in Uw artikelen vanuit, want U spreekt over de Nederlandse vertegenwoordiging hier, als de meest geïsoleerde diplomatieke vertegenwoordiging in Indonesië, dat wij geen vertrouwelijke of openhartige gesprekken met Indonesiërs zouden hebben.’ ‘Bedoelt U, dat U vrijuit en openhartig spreekt met President Sukarno, met Mr. Sartono, Mr. Abdulgani, want dat doe ik namelijk wel.’ Pekelharing nam hier het gesprek over en zei, dat de Missie wel degelijk was geïnteresseerd, indien ik meende over informatie te beschikken, die van nut zou kunnen zijn voor hen en voor Den Haag. Wim Roosdorp kwam ook tijdens het bezoek van een half uur even binnen om mij zijn telefoonnummer te geven. Later schreef ik, en dit betrof voornamelijk Hagenaar: ‘Hoe is het mogelijk, dat een land haar belangen in Indonesië toevertrouwt aan een chef-de-mission van een dergelijk kaliber. Treurig.’ In de avond woonde ik in de ‘Djakarta Club’ een receptie bij gegeven door de Militaire Attaché van Egypte en Mrs. A.L. Metwally. Ik ontmoette er de heer Suwito, die ik andermaal vroeg of de vergunning nu in orde was om te vertrekken: ‘Het staat vast, dat U kunt vertrekken. Het is nu alleen nog een kwestie van cijfers,’ zei hij. De hoofdredacteur van de ‘Indonesian Spectator’ sprak me aan en zei: ‘Je bent nu beslist | |
[pagina 310]
| |
de meest beroemde journalist, die hier ooit is geweest, inbegrepen Paatje Ritman, want geen van hen werd ooit door Bungkarno benaderd zoals hij dit met jou in Kalimantan heeft gedaan.’ Ook hoorde ik dat het blad ‘Waspada’ een voorpagina-artikel over mij had geschreven vandaag.’ | |
24 juli 1957 (dagboek)‘Indonesië trok haar troepen thans terug uit de strijdkrachten van de U.N.O. in Egypte. “A very foolish decision,” schreef de “Times of Indonesia” vanmorgen in een hoofdartikel op de voorpagina. Het blad wist niet waarover het sprak. Het was een uitstekende beslissing, vooral voor de jongens in kwestie. Ik had de voldoening waarschijnlijk tot het besluit te hebben bijgedragen, omdat de Garuda militairen zelf nooit tot de hoogste échelons in Djakarta hadden kunnen doordringen. Was er niets gebeurd, dan zouden er ongetwijfeld nog meer slachtoffers zijn gevallen. Zat vanmiddag bij “Cooky's” wat rijst te eten, toen ik een Hollander tegen de baas hoorde zeggen: “Oltmans is idioot. Hij is in Holland uitgekotst en nu probeert hij het hier.” Ik besloot er geen aandacht aan te besteden, door te eten en “Time” Magazine verder te lezen, gedachtig aan mejuffrouw Boekhoudts training. Later kwam hij aan mijn tafel zitten, verontschuldigde zich voor wat hij had gezegd. Hij zei mij te willen leren kennen. Hij was een kennis van Gert Meijers van “Nijenrode”. We spraken twee uur samen. “Ik ben een Fries en eigenlijk een boer. Ik zit in de theehandel. Mijn eerste vrouw verliet nee en mijn tweede vrouw wil terug naar Holland. Nee, ik heb geen kinderen. Ik houd van mijn hond. Er zijn tenslotte meer vrouwen dan kerken. Zijn vader had hem geslagen, toen hij een bediende beledigde”. Na al het gepraat gaf hij me een ferme hand, zei dat hij mijn vriend was geworden, dat ik zijn theeplantage moest bezoeken, en dat hij nooit had gedacht dat ik was zoals ik was.’ | |
25 juli 1957 (dagboek)‘Sliep slecht en droomde, dat men me wilde verzuipen.’ Intussen zat ik nog steeds op hete kolen om Indonesië te verlaten. Ik wilde in Holland met politici over Indonesië, Sukarno en Nieuw-Guinea spreken en me daarna zo snel mogelijk bij Frieda in New-York voegen. Ik hoorde, dat de heer Zeeman in Djakarta was en liet hem een boodschap. Ook Emile van Konijnen- | |
[pagina 311]
| |
burg was in aantocht. Daar verheugde ik me op. Met Wim Roosdorp sprak ik een uur in de bar van ‘Hotel des Indes’. Nederland wilde werkelijke bewijzen van Sukarno, die zijn goodwill jegens ons bevestigden, zei hij, terwijl de processen tegen Schmidt en De Braal Den Haag ook bijzonder hoog zaten. Over Sukarno sprak hij als ‘Baron de Bisque’, die kans had gezien het land op een economisch bankroet aan te sturen, terwijl het communisme snel om zich heen greep. | |
29 juli 1957 (dagboek)‘Eindelijk stond Boy weer voor mijn deur toen het siësta-tijd was. Ik vloog hem om zijn hals. We lagen in bed te praten. ‘Why do you like me so much?’ vroeg hij. ‘Wist ik het maar,’ zei ik. ‘Misschien is het sex-appeal of je ogen, je mond, je body, alles. Het fijnste is misschien dat we zo lichamelijk vrij tegenover elkaar staan en toch alleen maar vrienden zijn.’ Hij legde zijn hand op mijn mond om niets meer te zeggen en kroop opnieuw dicht in me. Heerlijke momenten. Onbeschadigd, gaaf. Geen seks en voor mij toch volmaakt. Was bij Wim Latumeten langs gereden. Hij had over mijn situatie ernstig nagedacht. Hij zei: ‘Een sterke groep “diehards” binnen de P.N.I. is het beslist niet eens met Bungkarno's welwillende benadering van Nederland. Suwito Kusumowidagdo behoort tot die groep. Subandrio staat er waarschijnlijk aan het hoofd van.’ Ik antwoordde: ‘Die streber, die uit de P.S.I. van Sjahrir overstapte om carrière in de P.N.I. te gaan maken! Hoe is het mogelijk dat Bungkarno dat niet door heeft.’ ‘En dat niet alleen,’ zei Wim, ‘die groep vertrouwt ook jou helemaal niet. Bungkarno, Abdulgani, Sartono, Mukarto, zij vertrouwen jou volledig. Het zou me niet verwonderen, wanneer je de vergunning om te kunnen vertrekken helemaal niet krijgt.’ Was ook even op het paleis om Sugandhi te spreken. Hij reageerde heel anders dan anders, maar zei, dat hij een ontmoeting met Bungkarno zou regelen. Op de gang kwam ik Piet van Bel tegen. ‘Wat heeft Gandhi?’ vroeg ik. ‘Vergeet nooit,’ zei Piet, ‘Bapak laat je nooit in de steek.’ Indro Noto Suroto vertrok vanavond naar Nederland. Zijn moeder en zusje wonen daar. Ik vroeg hem Henk Hofland te ontmoeten.’ | |
[pagina 312]
| |
burg. Hij ontvouwde de volgende groep-Rijkens agenda, die hij aan Bungkarno wilde voorleggen: ‘Het is zonder meer in het belang van Indonesië om Irian-Barat ook internationaal niet meer aan de orde te stellen. Het land staat er niet best voor. Economisch zijn er ernstige moeilijkheden en de invloed van de P.K.I. groeit snel. Ik wil hem verkopen,’ zei Konijn, ‘dat zijn New Life Movement nu een concreet doel moet hebben. Daarin passen niet langer processen tegen buitenlanders. Hij moet op 17 Augustus gewoon zeggen, gooi die lui er uit, ik wil ze niet meer zien, we moeten ze nog te eten geven ook. En wat het conflict met Nederland betreft, iemand zal moeten beginnen met toe te geven, laten wij het dan maar zijn zo lang de Hollanders te lamzakkerig zijn.’ Ik probeerde de K.L.M.-directeur duidelijk te maken, dat er langzamerhand sterke krachten binnen Sukarno's eigen P.N.I. waren, bij wie Nederland langzamerhand de strot uitkwam en dat hij minder gemakkelijk de door de groep-Rijkens uitgedokterde gedragslijn zou kunnen opvolgen dan men in Den Haag of Amsterdam misschien aannam. Konijnenburg: ‘Wanneer je straks je interview met hem maakt moet je het als volgt opbouwen. De groei van de P.K.I. heeft de wereld de schrik om het hart doen slaan. Dus wanneer je hem kunt laten zeggen, dat Islam en Communisme nooit samen kunnen gaan, dan ben je er. Je moet hem uitleggen, dat die verklaring van hem onontbeerlijk is om althans een gedeelte van de angst in het buitenland voor een groeiend communisme weg te nemen.’ Verder vertelde hij, dat de heer Zeeman van de Faktorij het meeste woest was geweest over het feit, ‘dat je uitgerekend in zee bent gegaan met professor Drost. Tenslotte was hij, Zeeman, de voornaamste promotor van je reis, samen met je oom Bronsing. Maar ik zal hem dezer dagen nog eens polsen. Zeg maar tegen hem, sorry dat het aldus uitpakte, ik bouw nu mijn goodwill weer op. Je zou Smedts van “Vrij Nederland” eigenlijk een briefje moeten schrijven met kopie aan Bungkarno, dat je bereid bent het interview met hem niet te signeren met je eigen naam en V.N. hoeft er ook niet voor te betalen. Het moet een “cri-de-coeur” worden van Sukarno, die niet mag worden bedorven door bijkomstige zaken.’ We waren dus terug bij die situatie, die ook Henk Hofland eerder ten aanzien van Smedts en V.N. had beschreven.’ | |
[pagina 313]
| |
31 juli 1957 (dagboek)‘Mijn vriend Utomo Prio van het blad “Keng Po” is gearresteerd vanwege wat werd genoemd “tendentieuze militaire berichtgeving”. Ik werd gewaarschuwd, dat een assistent van Pekelharing, een zekere diplomaat 't Hart, rondbazuinde, dat ik laatst op de Missie was gekomen om mijn verontschuldigingen te komen aanbieden voor mijn acties en gedrag in Indonesië. Ik protesteerde tegen deze onzin schriftelijk bij de heren Hagenaar en Pekelharing.’ | |
2 augustus 1957‘Om 12:30 arrangeerde ik in ‘Capitol’ een lunch met Emile van Konijnenburg, de heer Pekelharing en de hoofdredacteur van de ‘Indonesian Spectator’, Harris Sitompul. Tengku Hafas wilde niet komen, ‘dan had Pekelharing me maar zelf moeten uitnodigen’. Pekelharing verkondigde, dat de enige oplossing in de kwestie Nieuw-Guinea zou zijn om er vijf jaren niet meer over te spreken. Ik zei, dat ik dat een absurde struisvogelpolitiek vond, die in Djakarta nooit haalbaar zou zijn. ‘Sukarno zou eerst eens moeten zeggen,’ aldus de persattaché, ‘dat hij hier weer Nederlanders wil hebben. En ook zou hij de kwestie Irian niet meer in de U.N.O. aan de orde moeten stellen.’ Sitompul benadrukte, dat hoe sneller Nederland West-Irian zou overdragen, hoe meer baat alle partijen erbij zouden hebben. ‘En wat Bungkarno de laatste weken ten aanzien van Oltmans in het openbaar heeft gedaan, heeft zelfs veel van ons Indonesiërs zeer verwonderd.’ Pekelharing schoof dat onder de tafel als niet belangrijk. Sitompul: ‘Hij heeft nooit eerder iets dergelijks gedaan, ook niet tegenover Paatje Ritman, die toch ook vroeger wel met hem op reis ging.’ Het deed me deugd, dat Konijn me in ieder geval bijviel in de discussie met Pekelharing en met zoveel woorden zei: ‘Ik ben het eens met Oltmans.’ | |
3 augustus 1957‘Bracht vanmorgen een bezoek aan Minister Chaerul Saleh, the upcoming man. Hij had een vrij klein kantoor, niet ver van KEMLU. ‘Welkom in deze paardenstal,’ zei hij. Ik had me op een antigonistische houding voorbereid bij deze leider der jonge Turken in Indonesië, maar tegen de verwachting in bleek hij zich vriendelijk op te stellen. ‘Ik ben mij voldoende staats-bewust om te realiseren, dat Bungkarno onze President is. Wat er ook in het verleden is gebeurd, ik zal met hem | |
[pagina 314]
| |
samenwerken. Ik geloof trouwens zeker in eerlijke samenwerking met ieder land, en zeker ook met Nederland, ook al heb ik er pijnlijke ervaringen achter de rug.’ Saleh werd indertijd als jonge student uit Nederland gezet, eerst op de beschuldiging, dat hij communist was en toen die vlieger niet op ging ‘vanwege mijn zogenaamde politieke verleden’.Ga naar voetnoot134. Chaerul Saleh vervolgde: ‘Ik neem een bepaald standpunt in tegenover alle buitenlandse mogendheden en dat is: geen ander land mag proberen Indonesië in één of ander militair blok mee te sleuren. Dit is een overtuiging die strookt met mijn politieke inzichten. Misschien lijkt het egoïstisch, wanneer men alléén bereid is aan het welzijn van eigen land en volk te denken. Maar ik ben er vast van overtuigd, dat wij vooreerst deze houding moeten innemen en nodig hebben. Wij moeten in Indonesië eerst de gelegenheid krijgen tot de ontplooiing en tot het presteren van iets creatiefs op eigen kracht. Daarbij sluit ik samenwerking met Nederland helemaal niet uit. Ik ben er namelijk diep van overtuigd, dat er in Nederland vele progressieve krachten voor ons beschikbaar zijn.’ Dit laatste vooral, was ook mijn standpunt. Er leefden en werkten in de zomer van 1957 nog altijd een 44.000 Nederlanders in Indonesië. Er zou zelfs plaats zijn voor duizenden anderen. Was het prestige-conflict over Irian-Barat het waard hun positie in de waagschaal te leggen? Over de hele linie werd uit ieder gesprek in Djakarta duidelijk, dat dit niet het geval was en men de Papoea's zou moeten laten schieten ten einde op de eilanden Java, Sumatra, Sulawesi, Kalimantan en op de Molukken in het algemeen, onze traditionele banden, zij het bij nieuwe verhoudingen, te kunnen voortzetten. Na het bezoek aan Chaerul Saleh reed ik met een auto van ‘De Nieuwsgier’ naar de Kota om mijn collega en vriend Utomo Prio, die daar door het stadscommando werd vastgehouden, in de gevangenis te bezoeken. Ik bracht een paar pockets en chocola voor hem mee. Eerst diende ik een verklaring te ondertekenen, dat ik geen interview zou maken, hem niet naar de achtergrond van zijn arrestatie zou vragen en geen politieke onderwerpen zou aanroeren. Hij was wat nerveus, ook omdat zijn vrouw in verwachting was, maar hij stelde mijn bezoek zéér op prijs. Majoor Sutikno schreef uit Caïro,Ga naar voetnoot135. dat alhoewel men waardeerde dat ik, als ‘ere-lid’ van het Garuda I bataljon nog | |
[pagina 315]
| |
steeds op kruistocht voor hen was, ‘sommige van onze partijpolitici appreciëren dat minder en het zou dus voor ons averechts kunnen uitwerken.’ Ook waren kennelijk van Egyptische zijde eindelijk strenge maatregelen genomen. Het bataljon ondervond minder last van de plaatselijke bevolking, ‘dus slow-down maar met je actie’. Hij vervolgde: ‘Je reactionaire collega Alfred van Sprang is ook bij ons op bezoek geweest. Ik zou graag zijn artikelen zien om die met de jouwe te vergelijken.’ Hij voegde er aan toe, dat ik van harte welkom zou zijn, indien ik op de terugweg naar Holland het bataljon wilde bezoeken, dat zich overigens op vertrek voorbereidde. Later ontmoette ik dr. Abu Hanifah, de plaatsvervangende minister van Buitenlandse Zaken en zijn vrouw bij ‘Cooky's’. Ik kende hem vanuit New York. Hij kwam aan mijn tafeltje zitten. ‘Moet U zich voorstellen, ik ben meer dan tien jaren Bungkarno's persoonlijke dokter geweest, en weet U, dat ik de President tegenwoordig niet meer kan ontmoeten? Zijn paleis-entourage schermt hem volledig af. Ik ben ten eerste Sumatraan en ten tweede behoor ik tot de Masjumi, dus Pak Ali (Sastroamidjojo) gaf in de U.N.O. natuurlijk het werk inzake Irian-Barat aan Sudjarwo Tjondronegoro. Bovendien onderhoud ik goede contacten met de heer Luns, dat werkte ook tegen mij.’ Ik realiseerde me, dat ik zelf in New-York meer aandacht aan Sudjarwo had besteed, dan aan Abu Hanifah, die de eigenlijke voorzitter van de delegatie was geweest. Maar tweede man Sumarjo en ook Miss Rochmuljati hadden mij eveneens in de richting van Sudjarwo gewerkt. ‘Sudjarwo is wel een harde werker,’ aldus dr. Hanifah, ‘maar hij heeft geen prestige in de U.N.O. Ze kennen hem niet. Ik kan Henry Cabot LodgeGa naar voetnoot136. aan zijn jasje trekken als hij langs komt. Lodge heeft Djarwo ook nog nooit ontvangen. Zelfs Krishna Menon heeft tegen Sastroamidjojo gezegd, dat het niet verstandig was om het werk in de Algemene Vergadering door Sudjarwo te laten doen. Veel afgevaardigden waren dan ook niet zelf aanwezig toen er over Irian-Barat werd gestemd.’ Hij zei te hebben geweigerd aanstaande september opnieuw naar New York te gaan. ‘Maar Subandrio drong er op aan, dat ik dit wel zou doen om een tegenwicht tegen Sastroamidjojo te vormen. Pak Ali's eigen prestige is niet sterk bij de Afro-Aziatische groep. Nehru mag hem helemaal | |
[pagina 316]
| |
niet. En waarom heeft Pak Ali op weg naar New-York uitgerekend in Moskou zulke “warme” verklaringen over vriendschap met de Sovjet-Unie moeten afleggen? De Amerikaanse ambassadeur John M. Allison bracht me vrijwel onmiddellijk een bezoek en vroeg om een verklaring.’ Dr. Hanifah noemde Ruslan Abdulgani een gevallen politicus, die nog slechts door Sukarno en de politieke macht van de President werd gesauveerd met hem tot secretaris-generaal te benoemen van de ‘Dewan Nasional’. In de middag kwam mijn padvinder vriendje Iman Muradi naar mijn kamer. Hij had een jonge schilder bij zich, die in de Revolutie had gestreden en nu anti-Bungkarno was. Hij gaf Sukarno de schuld van alle ‘gebroken beloften’. We spraken samen lange tijd. Ik probeerde hem te overtuigen, dat hij een schilderij aan de President moest brengen en zelf met hem spreken. Al pratende viel ik in slaap. Toen ik wakker werd was de schilder vertrokken, maar Iman zat rustig op mijn bed een tijdschrift te lezen. Zoiets vanzelfsprekends doet een Indonesiër. In de late middag bezocht ik Minister Sudibjo om na te gaan of er nog iets zou komen van het interview met de President. Na een lang gesprek adviseerde hij naar Majoor Sabur te bellen in paleis Bogor, waar Sukarno zich op dat moment bevond. Omdat ik hunkerde naar andere dan politieke ‘input’ haalde ik bij de ‘Alliance Francaise’ de ‘Carnets’ van Henry de Montherlant op.’ | |
4 augustus 1957 (dagboek)‘Ging in de namiddag naar de villa van dr. Ruslan Abdulgani. Hij was in sarong in de tuin en aan de telefoon. Een assistent arriveerde ongeveer tegelijkertijd per auto en vroeg Pak Ruslan om papier en carbon. Hij zocht in zijn bureau en vroeg: ‘Hoe ver ben je er nu mee?’ ‘Ik heb 5 bij me en dan 6, maar ik hoop tegen 22:00 uur gereed te zijn,’ was het antwoord. De oud-Minister zei tegen mij: ‘We zijn bezig met Bungkarno's redevoering voor 17 Augustus. Daarna moet ik zelf naar Bogor.’ We discussieerden over de vragen die ik de president zou kunnen stellen, maar toen ik aan de kwestie van de Nederlandse politieke gevangenen kwam en bepleitte, dat Sukarno hen op 17 Augustus in vrijheid zou moeten stellen, zei Ruslan: ‘Ik kan de andere onderwerpen beoordelen, maar de problemen met Schmidt ken ik niet.’ Later reed ik langs het huis van professor Drost. De lichten | |
[pagina 317]
| |
brandden. Hij zat te fluiten achter zijn bureau. We spraken samen tot 04:00 uur in de ochtend. Hij las me allereerst de les over mijn beide ‘Nieuwsgier’ artikelen aangaande ‘de Nederlandse kruidenier’. Hij had er zich zeer aan geërgerd. ‘Je bent in die artikelen zelf tot een burgermans-niveau afgezakt en being born a gentleman behoor je daar dus boven te staan!’ ‘Wim Roosdorp vond, dat ik er mee op “Telegraaf” niveau was beland,’ zei ik. ‘Erger nog,’ aldus Drost. ‘Je moet niet vergeten, dat je als Nederlands journalist in een Indonesische krant schrijft. Daarom moet je ook geen brief zetten in de “Times of Indonesia” over Garuda militairen. Dan meng je je in Indonesische zaken.’ Hij vond het prima, dat ik opnieuw bij Abdulgani voor Schmidt had gepleit, en raadde me als jurist aan: ‘Maak er een verslag van en zend het aan de heer Hagenaar en een kopie aan Smedts van “Vrij Nederland”. Wanneer Schmidt dan wordt vrijgelaten heb je de bewijzen.’ Utomo Prio werd vandaag vrijgelaten.’ | |
6 augustus 1957 (dagboek)‘Simpang Hotel’, Surabaja Gisteravond kwamen we hier aan in een Garuda Convair met President Sukarno, diens entourage en een aantal ambassadeurs en journalisten. In de diner-zaal zat een echtpaar met een jongen en een meisje. De ogen van de jongen en mij kruisten elkaar, alsof we elkaar eerder hadden ontmoet. Dit bleek zo te zijn. Hij heette Raden Mas Untung S. We gingen naar mijn kamer en lagen samen op bed. Hij vertelde me het volgende. In de revolutionaire tijd woonde hij in Blitar. Alle mannen waren in de bergen om tegen het Nederlandse leger te vechten. Een patrouille van het K.N.I.L. zocht huis aan huis naar ‘pemuda's. Ze ondervroegen Untung, die pas 17 jaar was. ‘Ze scheurden mijn hemd open om te kijken of ik niet ouder was. Drie dagen later was ik ergens anders om pianoles te krijgen. Dezelfde patrouille kwam langs. Ze begrepen toen, dat ik geen dessa-jongen was dus ze ondervroegen me opnieuw en | |
[pagina 318]
| |
namen me mee als gevangene. Ze beschouwden me als hun privé-bezit. Verscheidene soldaten zogen aan mijn penis en anderen duwden hun eigen penis in mijn mond of verkrachtten me in mijn anus. De eerste keer dat dit gebeurde was ik er helemaal ziek van. Ik had het gevoel, dat ze me verdovende middelen hadden gegeven. Na drie dagen hebben ze me laten gaan. Ik was zo bang om in Blitar te blijven, dat ik aan iemand gevraagd heb me naar Surabaja te brengen. Sedertdien is het gekomen, dat ik met Europese mannen slaap. Ik kan niet met mijn eigen “bangsa” seks hebben. Mijn vader werd door de Jappen vermoord. Mijn pleegvader is aardig voor me, maar erg stil. Ik spreek nooit met hem. Ik weet eigenlijk niet wat ik met mijn leven wil doen.’ Hij klemde mijn hand en zei: ‘Wim, je bent zo lief, I like you.’ Ik schaamde me Nederlander te zijn. Vanmorgen reden we in de gebruikelijke stoet auto's en bussen naar Gresik, waar met Amerikaanse assistentie een cementfabriek werd gebouwd. Ambassadeur Allison scheen trots als een pauw. Ik mocht die man. In sommige opzichten deed hij me aan de wat tragische figuur van Duco Middelburg denken. Hij stond beslist welwillend tegenover Sukarno persoonlijk en beschouwde de claim van Indonesië op Nieuw-Guinea ook als een westers belang en ook in het belang van Nederland, dat de controverse snel zou worden weggewerkt. Hij ondervond veel last van de chef van de C.I.A. in Djakarta, Val Goodell. Ook het State Department in Washington besteedde geen werkelijke aandacht aan zijn adviezen en rapporten. Hij werd 4 januari 1958 onverwacht van zijn post ontheven en als ambassadeur naar Praag gezonden, zoals Middelburg na in Singapore en Djakarta te hebben gediend naar Warschau ging. Ministers, die ontevreden zijn reserveren dan als opfrisser een post in Oost-Europa.Ga naar voetnoot137. Wat op mij in Gresik als bijzonder primitief overkwam, was het onthoofden van een stier - de druppeltjes van angst stonden nog op zijn neus - waarvan de kop vervolgens ceremonieel werd begraven om de cement-fabriek zegen en geluk te brengen. Toen vervolgens de President, ministers en hoogwaardigheidsbekleders in alle ernst witte bloemen op het graf van de kop van het beest strooiden, ben ik werkelijk gedegouteerd weggelopen. ‘Un talent se forme dans le silence: un caractère dans le torrent du monde.’ De Montherlant | |
[pagina 319]
| |
In de avond bezocht ik de moeder van Luitenant Sumarto (Tot) uit El-Shandura. Twee door mij genomen foto's van haar zoon waren ingelijst en hingen aan de muur. Het was heerlijk om bij haar te zijn, al was het maar om haar affectie voor haar zoon te voelen en observeren.’ | |
8 augustus 1957 (dagboek)‘Untung kwam me wekken in de morgen. Vandaag zouden we een aantal fabrieken in Surabaja bezoeken. Ruslan Abdulgani suggereerde, dat ook al zou ik thans het geld krijgen om een ticket te kunnen kopen naar Amsterdam en New-York, ik beter de reis naar Ambon en Oost-Indonesië van de President, die 26 Augustus zou beginnen, zou kunnen meemaken en daarna afreizen. Piet van Bel zag me met Ruslan spreken en zei later: “En toch vind ik Abdulgani laf. Toen hij in de moeilijkheden kwam, omdat hij die enveloppe mee had genomen naar Washington zei hij glashard in zijn proces, dat hij niet in de enveloppe had gekeken, omdat hij het te druk had als Minister van Buitenlandse Zaken.” De avond bracht ik door in de “Simpang Club” met de ouders van Peter Appel en andere vrienden. Untung was mee en bleef later slapen.’ | |
9 augustus 1957 (dagboek)‘Untung kwam mee naar de airport. Hij gaf me een prachtige foto van zichzelf. Ik had me aan hem gehecht. Ik kon hem temidden van het officiële gezelschap geen afscheidszoen geven. Weer zo'n eenzame ziel en wat zou er van hem worden? In Djakarta wachtte eindelijk een cheque van de Indonesische Drukkers en Uitgevers Maatschappij N.V. voor 30.721 roepias. Eindelijk kon ik weg, maar nu was er de suggestie om met Bungkarno mee naar Oost-Indonesië te gaan en ook de wateren rond Nieuw-Guinea te bezoeken. Henk Hofland schreef vandaag R.M. Noto Suroto te hebben ontmoet. Hij had niet geschreven, want hij had me allang in Nederland verwacht. Hij had plannen voor een boekje en twee grote artikelen. ‘Als je hier bent zal ik ze je nader uitleggen. Ik kom je natuurlijk van het vliegveld halen en wacht intussen op je telegram. Ik zal blij zijn als ik je weer zie, want het is alweer lange tijd geleden.’ Mr. Dr. H.J. Roethof schreef met belangstelling van mijn berichten - die hij dus niet meer kon en mocht afdrukken - kennis te hebben genomen. ‘Het nieuws over Indonesië | |
[pagina 320]
| |
komt hier druppelsgewijs binnen,’ aldus Indonesië-redacteur Roethof van de N.R.C., ‘en het blijft uiterst moeilijk aan de hand van sporadische berichten zich een enigszins juist beeld omtrent de situatie te vormen.’ Ik had hem voorgesteld zelf naar Djakarta te komen nu ik niet meer mocht schrijven. Hierop antwoordde hij letterlijk: ‘Ik voel er inderdaad veel voor zelf de situatie ter plaatse in ogenschouw te komen nemen. Het weer is hier de afgelopen maanden bijna tropisch geweest, zeker subtropisch. Er valt weinig regen en we genieten over het algemeen vrijwel dagelijks van de stralende zon. Wat dit betreft staat het weer wel in volkomen tegenstelling met wat wij vorig jaar hebben gehad. Ben je nog steeds druk in Indonesië? Zo af en toe hoor ik weleens het een en ander over je activiteiten.’ En over mijn komst naar Nederland: ‘Het zou inderdaad gezellig zijn als we dan eens zouden kunnen praten.’ Het ging in de zomer van 1957 in Indonesië om het behoud van een door de eeuwen heen opgebouwde relatie tussen Nederland, als technisch hoog ontwikkeld westers industrieland, en één der belangrijkste Aziatische ontwikkelingslanden. Daarnaast leefden en werkten nog altijd 44.000 Nederlanders in de Indonesische archipel. Acht jaren was er geklierd over Nieuw-Guinea. Dit slepende politieke geschil dreef naar een climax toe en de Indonesië-redacteur van één onzer meest gezaghebbende dagbladen schreef over het weer en bleek zelfs niet in de marge beroerd over wat er in de verhouding Nederland-Indonesië stond te gebeuren. | |
[pagina 321]
| |
Een in Indonesië geboren Nederlander stond hier nog altijd aan het hoofd van een complex met 18.000 werknemers. Enkele duizenden hectaren grond worden door het concern met suikerriet beplant. Het is een continu-bedrijf dat onverstoord doordraait. Dikke rookpluimen stegen uit de schoorstenen. De suikercampagne draait honderd dagen per jaar op volle toeren. Het is fascinerend om te zien hoe het suikerriet aan de lopende band wordt verwerkt tot kraakwitte kristal heldere korrels, die wij zo gewoon zijn met een lepeltje in ons kopje koffie te scheppen.’ Na een beschrijving van het produktieproces schreef ik ook, dat bijvoorbeeld bij één cultuuronderneming op Oost-Java momenteel 128 arbeidsschillen in behandeling waren. Ook, dat directies klaagden over een gebrek aan arbeidslust in het algemeen. ‘Om een voorbeeld te noemen. Ergens in Oost-Java op een suiker-onderneming kieperde een lorrie met suikerriet om. De bestuurder besloot echter dat het zijn schaftuur was en verliet de plaats van het ongeluk. Pas na één uur keerde hij terug. Intussen had zich een opstopping van tientallen andere lorries gevormd, die niet verder konden en moesten wachten tot de bestuurder van zijn lunch terugkwam. Het duurde de gehele middag om de wagon in de rails te krijgen en pas de volgende dag hervatte men het werk.’ | |
[pagina 322]
| |
dent past het niet te lang over dit onderwerp uit te wijden, want voor hij het weet zal hij zelf van “koloniaal denken” worden beschuldigd,’ aldus besloot ik de reportage, die de prullemand in moest. ‘Wanneer we dit artikel zouden publiceren,’ zei Hafas me, ‘dan zou je ditmaal een aantal Indonesiërs tegen je in het harnas jagen.’ | |
12 augustus 1957 (dagboek)‘Betaalde 21.885 roepias voor mijn K.L.M. biljet. De heer Zeeman van de Nederlandse Handels Maatschappij had Djakarta weer verlaten, maar had geen tijd gevonden om een gesprek met me te hebben. “Dat had ik je kunnen voorspellen,” aldus professor Drost,’ je hebt niets aan zulke mensen als Zeeman.’ Het viel me wel bitter van hem tegen.’ | |
14 augustus 1957 (dagboek)‘Vandaag publiceerde ik een groot artikel in de “Times of Indonesia” over de verhouding Nederland-Indonesië, ook met het oog op de komende debatten in de U.N.O. in New-York over de kwestie Nieuw-Guinea. Olga Chechotkina van “Pravda” zei me: “Wanneer ik dat artikel zou hebben geschreven, zou ik van inmenging worden beschuldigd.” Ik antwoordde: “Maar het is toch ook een Nederlandse en geen Sovjet aangelegenheid?” “Ja, maar wat je over Nehru schreef zal de betrekkingen tussen India en Indonesië schaden,” zei ze. Intussen arriveerde met enig vlagvertoon de Vice-President van Joegoslavië, Svetozar Vukmanovic-Tempo in Djakarta, die namens maarschalk Tito de viering van de 17de Augustus komt bijwonen, de dag van de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring in 1945.’ | |
[pagina 323]
| |
en dronk koffie met fotograaf Rochman en kapitein Suwarno. Geleidelijk aan arriveerden de officiële gasten, het corps diplomatique (ook de heer Hagenaar en een militaire attaché) het kabinet en heel officieel Djakarta. Sukarno's rede: ‘A Year of Decision’ ter gelegenheid van de 12de herdenking van de onafhankelijkheid was lang, erg lang. Tegen het einde gekomen, keek de president, die van onder een baldakijn boven op de trappen van het Merdeka paleis sprak, herhaaldelijk op zijn horloge. Hij begon zelfs stukken uit zijn redevoering over te slaan. Hij luidde een ‘nieuw-leven beweging’ in. Dit betekende een noodzakelijke mentale revolutie: ‘Werpt alles wat u tot inlander maakt ver van U weg en wordt Indonesiër!’ zei de President. Zijn rede werd besloten met zeventien kanonschoten. Daarop werd opnieuw de vlag van 17 Augustus 1945 gehesen en het ‘Indonesia Raya’ gezongen. In de avond werd een culturele avond gegeven in de verlichte paleistuin, die ik samen met Djawoto - we hadden uitstekende plaatsen - heb bijgewoond. Halverwege begon het echter tropisch te regenen. Na overleg met generaal Suhardjo Hardjowardojo werd de voorstelling in het Istana Negara voortgezet.’ | |
20 augustus 1957 (dagboek)‘Wim Latumeten en Diarto, mijn vrienden bij het Kementrian Penerangan hadden in het guesthouse vanavond een afscheidsreceptie voor mij georganiseerd. Er waren keurig verzorgde uitnodigingskaarten uitgegaan en al mijn vrienden, ook nog opvallend veel Nederlanders, waren aanwezig. De secretaris-generaal van KEMLU, Sumarno Sosrohardjono bood me een wajangpop aan en maakte een speechje.’ Wanneer ik nog eens door de handtekeningen in het gastenboek van die gedenkwaardige avond ga, lijkt het erg lang geleden. ‘Ga door en geef niet op,’ getekend Dick Schilder. Wie was hij? Ik weet het niet meer. Wim en zijn vrouw Janny Latumeten. Didi Suwandito. ‘Zeer veel succes Wim,’ schreef dr. Suwandi. Van de Rochmans kreeg ik een foto met het hele gezin. Piet van Bel had de geluidsinstallatie aangelegd. Dr. Gunawan was van de Puntjak gekomen. Boes Suwandi zei me later, dat hij en zijn boys uit de revolutie een coup tegen Bungkarno wilden uitvoeren op Oost-Java later in 1957, omdat zij ontevreden waren over de gang van zaken. Dick en Lily Broekmeijer. Waar zouden ze nu zijn? Andi Azis, Hans Oosterhof, de Basuki's, Utomo Prio, | |
[pagina 324]
| |
die me twee zoenen gaf ten afscheid, wat ook andere vrienden deden, zoals padvinder Muradi. Ik liet een stukje leven achter in Djakarta. Ik besefte dat meer dan ooit die avond. Op de groepsfoto, toen samen met collega-journalisten genomen, staan nog tal van jongens, over wie ik ook hier niet meer heb gesproken. Het werd een emotionele avond, waarbij ik werd getroffen door vele ogen, die van affectie spraken en die ik toch nooit meer zou terug zien. Vriendin Penny Hedinah miste ik die avond. | |
22 augustus 1957‘Aan boord van het regeringsjacht Ms. “Djadajat” In Priok scheepten we ons in op weg naar Surabaja, alwaar de President ons bij ons zou voegen. Het is goddelijk op de kalme zee. De Montherlant ligt in mijn schoot. Ik ben in de zon op dek. Ik deel een kamer met Silitonga, de cameraman van Sukarno. In de verte de contouren van Java en de bergen. Een vissersboot met een groot bruin zeil ligt tussen ons en de kust. Ik ben vervuld van dankbaarheid deze trip nog te kunnen meemaken. We hebben de kust van Madura bereikt. Ik heb nog niet geschreven over de Indonesische militair, Mahdi, die in Egypte door bandieten werd doodgeschoten. Hij was 28 jaar en kwam uit Magelang. Zijn stoffelijk overschot, begeleid door kapitein Harsono, werd met een toestel van Air-Ceylon naar Djakarta gevlogen. Een andere Indonesische militair werd gewond. Ik had eigenlijk volkomen gelijk, dat ik er werk van heb gemaakt. Er zijn andere Indonesische levens mee gered. Het Garuda I bataljon vertrekt in September met de “Talisse” van de Stoomvaart Maatschappij “Nederland” uit Port Said naar Tandjung Priok. Ik wil ze proberen te zien voor ze vertrekken.’ | |
23 augustus 1957 (dagboek)‘In Surabaja voegden Olga Chechotkina en Mrs. Cole van de Australische televisie zich bij ons. Ook professor Pauker van CaliforniëGa naar voetnoot138. is weer mee. Er voegde zich een tweede schip bij ons in Surabaja. President Sukarno zou later op de torpedobootjager “Gadjah Mada” bij ons konvooi komen. Ik moet trouwens constateren, dat de discipline op de “Djadajat” niet overhoudt. Om 04:00 uur in de ochtend beginnen de zeelui al op de gangen te schreeuwen en schoon te maken. Ik lees Ti- | |
[pagina 325]
| |
bor Mendes “Southeast Asia between two worlds” en Collettes “La fin de chérie”, wat ik tenslotte halverwege permanent heb dichtgeslagen. Niet te pruimen. Gelukkig had ik ook De Montherlant nog, die Lamartine citeerde als volgt: “Il y a plus de génie dans une larme que dans tous les musées et toutes les bibliothèques de l'univers.” Ik bracht de dagen door aan dek met lezen, soms schrijven, en van tijd tot tijd een gesprek met reisgenoten. Olga sprak lang over East is east and West is west. Voor haar was het een acceptabele en haalbare zaak, dat Europeanen en Aziaten huwden en hun leven deelden. Ik zei, dat ik uit ervaring sprak, want dat in mijn familie, tot en met mijn grootvader en Sima Sastro Pawiro toe, langdurige en vruchtbare betrekkingen tussen Oost en West hadden bestaan. “En toch, Olga,” zei ik, “dergelijke bindingen hebben alléén kans van slagen wanneer je de diepgaande verschillen tussen de Aziaat en de Europeaan à priori onder ogen ziet en aanvaardt. Wanneer er ruimte is om de mens te zijn, die je werkelijk bent - en de Aziaat is er beter toe in staat de Europeaan in zijn waarde te laten en filosofisch te beschouwen als andersom - dan is er een mogelijkheid tot een duurzame relatie. Toch zal de Aziatische partner, lijkt mij, altijd eenzamer zijn, wanneer hij zijn leven in Europa slijt, dan de Europeaan, die naar Azië gaat. De accenten en prioriteiten liggen anders. Een Aziaat kan duizend maal beter stil zijn of van de stilte genieten. Olga vond maar, dat ik koloniaal dacht. Ik scheen haar op dit punt te irriteren. Olga was aardig, maar communisten raken steeds opgewonden, wanneer de feiten botsen met hun fraaie theorieën.’Ga naar voetnoot139. | |
24 augustus 1957 (dagboek)‘Ik verbaas me over de Montherlant. “Refuser de l'argent est souvent fort dangereux. Mais pire encore est refuser une amitié. Aussi dangereux de refuser l'amitié d'un homme qui vous l'offre sincèrement, que de refuser l'amour d'une femme. Et surtout, quand il s'agit d'un homme-femme: je n'entends pas par-là d'un inaverti: j'entends de tout homme, qui a un tempérament et des nerfs de femme, et Dieu sait s'ils sont nombreux.” En verderop schreef hij: “l'Homosexualité c'est la nature même!” Dit zou mevrouw Röell maar eens moeten lezen. Of Henk.’ 18:10 uur | |
[pagina 326]
| |
‘Faire confiance à un être après avoir connu sa méchanceté, aller au-delà de sa mechanceté, vous donne la même puissance qu'aller au-delà de la crainte de votre propre mort.’ ‘La vie est une question d'heures.’ de Montherlant’ | |
26 augustus 1957 (dagboek)‘Ambon De baai van dit eiland is schitterend. We voeren binnen, geëscorteerd door twee oorlogsschepen. Kolonel H. Pieters haalde ons af. We bezochten de graven van gesneuvelde Nederlandse militairen. ‘Twee van mijn broers,’ aldus de kolonel, ‘zijn zonder verder te kijken dan hun neus lang is naar Holland afgereisd. “Elseviers” heeft me reeds “de afvallige Ambonnees” genoemd, omdat ik hier bleef en voor de Republiek wil werken. Je moet tegen koningin Juliana zeggen, Willem, dat zij de Ambonezen in Holland adviseert om naar Indonesië terug te keren en te helpen bij de opbouw van hun land. Wat willen ze daar in de koude en de regen?’ Op de vraag hoeveel Ambonezen zouden kunnen worden opgevangen, antwoordde hij: ‘niet meer dan honderd per maand, want het opvangcentrum heeft geen grotere capaciteit.’ We lunchten ten huize van de militaire commandant, kolonel Pieters, en reden later naar de woning van de gouverneur, een Sumatraan. Professor Pauker ontvouwde zijn indrukken met te zeggen, dat hij geloofde, dat Bungkarno zijn populariteit bij de bevolking van Indonesië, ook hier in de Molukken, schromelijk overschatte. ‘Hij is zo zeker van zichzelf,’ aldus de professor, ‘maar hij speelt met dynamiet. De mensen zijn niet meer de onwetende massa's van de twintiger en dertiger jaren. Ze hebben nu meer dan één leider en vooral hebben ze inmiddels ook eigen ideeën ontwikkeld. En wanneer eenmaal de Sovjets of de communisten in het algemeen een voet tussen de deur hebben zal het niet meer mogelijk zijn ze er uit te werken.’ Pauker vond mijn ‘Times of Indonesia’ artikel ‘uitstekend’ en ‘it showed excellent inside information’. Ik antwoordde: ‘U bedoelt de passage gewijd aan de Amerikaanse ambassadeur Allison?’ ‘Precies,’ zei hij, ‘ik heb het bewaard. Je zou het wat moeten wijzigen en bijschaven en in Amerika eveneens moeten publiceren,’ adviseerde hij. ‘Dan geef je het de titel: Indonesië gezien door de ogen van een jonge Nederlander. Je zou aanzienlijk meer invloed hebben dan mevrouw Bouman.’ | |
[pagina 327]
| |
Na de critiek van Bernard Kalb, Hans Martino en anderen deed de lofzang van professor Pauker me wel iets.’ | |
29 augustus 1957 (dagboek)‘(op weg naar Ternate) Ms. “Djadajat” We waren gestopt te Namalea, waar de eilandwacht nog gebruik bleek te maken van bamboe stokken voorzien van gevaarlijk geslepen punten. De vrouwen droegen twee sarongs over elkaar: een lange witte hemdachtige blouse met daaronder de eigenlijke sarong. De straten waren slechts zandpaden. Er waren bamboe-fluit-orkesten. Het was rustiek en folkloristich. Jammer vond ik dikwijls de duidelijk door gangmakers georkestreerde reacties van het publiek. De spandoeken met leuzen over Irian-Barat waren duidelijk door het Ministerie van Voorlichting in Djakarta gereed gemaakt. Het was soms toch “guided enthusiasm” om de kreet van Bungkarno over “guided democracy” te parafraseren. En wanneer de president zich dan door zijn eigen retoriek liet meeslepen en bijvoorbeeld sprak over het feit dat hij “en twaalf andere beesten” van de koloniale overheersers in Bandung hadden mogen studeren, ergerde ik me groen aan dergelijke kletspraat. Ik wilde graag geloven, dat er voor Indonesiërs zéér onacceptabele situaties heersten tijdens het koloniale tijdperk, maar het was absurd om te stellen, dat Nederlanders Javanen in de twintiger jaren als “beesten” zagen. Misschien deed de grootmoeder van Frieda Westerman dit, maar daar stond tegenover dat de overgrote meerderheid van Nederlanders in Indië civiele betrekkingen onderhield met de autochtone bevolking en zeker de intelligensia onder hen. Ik denk hier aan de anekdote van mijn vader en diens vriend, de Javaanse regentenzoon Milono. Tijdens het diner aan boord leidde een opmerking van professor Pauker, dat veel Nederlanders Indonesiërs als inlanders beschouwden tot een twistgesprek tussen een fotograaf van het persbureau Iphos en mijzelf: “De Hollanders scholden ons altijd uit voor inlanders,” zei mijn Indonesische collega. Hij had gelijk, maar op zo'n moment voelde je je op de eerste plaats Nederlander. Ik zocht naar een afleidingsmanoeuvre. “Heb je dat spandoek gezien waarop Bungkarno werd gevraagd waarheen hij Indonesië leidde?” “Zo zie je, dus niet alle spandoeken werden in Djakarta door het ministerie gemaakt,” antwoordde hij. Een leerling-matroos klopte laat in de avond aan mijn hut, trok zijn baadje uit en zonder verdere plichtplegingen sliep | |
[pagina 328]
| |
hij bij me. Eerst masseerde hij me op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen van mijn body, gaf me een zoen en viel in mijn armen in slaap. Hij stond vroeg op en ging aan zijn werk. Ik droomde daarna van mijn moeder. Ik had onenigheid met haar en ik sloeg terug en zij viel op de grond. “Dat was niet mijn bedoeling, Mam,” zei ik. Zulke dromen beïnvloedden me altijd sterk en ik was er lange tijd bedrukt en naar van.’ | |
30 augustus 1957 (dagboek)‘We hebben Ternate aangedaan. Er wonen voornamelijk vissers. Bij het van boord gaan zei ik tegen professor Pauker, dat hij de heer Santoso, de secretaris van de President bij de loopplank, voor diende te laten gaan. Hij werd woedend. “Santoso is gewoon een klerk, die dictee opneemt van Sukarno. Niemand behoort hem zoveel eer te betonen ten koste van zichzelf.” Pauker benadrukte, dat het gepast was om beleefd te zijn jegens Indonesiërs, maar ik overdreef in het geval van Santoso. Hij vond het verder eigenlijk zonde van zijn tijd, deze zeereis door Oost-Indonesië. “Vergeet niet Willem, ik kost 50 dollars per dag.” Ook op Ternate spraken zowel Ruslan Abdulgani als Bungkarno. En hoe verder we reisden en hoe meer zij zichzelf herhaalden, hoe feller werden de beschuldigingen aan het adres van Nederland en de politiek ten aanzien van Irian-Barat. Ik was het in grote lijnen eigenlijk met ze eens, maar het gescheld op Nederland enerveerde me langzamerhand in hoge mate. Ik vond het bovendien niet prettig om de President zich te zien opwinden naar een extase toe, waarbij hij soms werkelijk niet meer zichzelf leek. Ik, die hem zo goed kende, en wist hoe hij dacht en voelde, ergerde me aan deze optredens, omdat ze een kant van Bungkarno lieten zien, die niet alleen minder sympathiek was, maar me afstootte. Hij gaf op Nederland af, zoals kinderen in vroege jaren soms op hun ouders schelden, terwijl bij de volwassenheid een evenwichtiger beeld ontstaat, waarbij zich ook ruimte opent voor waardering en misschien dankbaarheid. Want het was niet allemaal slecht en negatief wat Nederlanders in Indië verrichtten. In het midden van Ternate lag nog altijd het “Fort Oranje”. Er is een hoge muur omheen getrokken. Op de hoeken stonden nog altijd de kanonnen uit de tijd van de Oost-Indische Compagnie.’ | |
[pagina 329]
| |
30 augustus 1957 (dagboek)‘In de avond werd een diner aangeboden door de Sultan van Ternate. De villa van de heerser uit vroeger tijden bood een prachtig uitzicht over de stad en de zee. Er werden dansen uitgevoerd. Mijn oog viel op één van de meisjes, die limonade serveerden. Zij heette Mimi. Ik vroeg haar ten dans en later, op de dansvloer stelde ik haar voor aan Bungkarno, die zelf met een eerbiedwaardige dame danste, wier gezicht totaal wit was geschminkt. Het bleek later Mimi's moeder te zijn geweest. Kolonel Pieters voegde me toe: “U hebt Uw land vanavond met Uw aanwezigheid hier opnieuw een uitzonderlijke dienst bewezen.” Ook kolonel en mevrouw SuhartoGa naar voetnoot140. ontmoette ik hier voor het eerst. Voor het diner had ik een gesprek met de meereizende Egyptische ambassadeur Al Amroussi. We roerden andermaal het Garuda I bataljon aan, waarvan opnieuw een militair was gesneuveld. De ambassadeur probeerde mij wijs te maken, dat het Arabische vluchtelingen waren, die stalen en roofden als gevolg van de kunstmatige schepping van de staat Israël. Ook Egyptische soldaten waren door deze lieden bestolen. Ik antwoordde, nadat de ambassadeur van Iran zich had verwijderd: “U moet toch weten, dat de Indonesische jongens juist door matrozen van de Egyptische Marine werden bestolen. Ze zijn betrapt! Ik heb er uitsluitend over geschreven in de hoop, dat Uw regering maatregelen zou nemen. Wie zou er bij gebaat zijn, dat er dergelijke spanningen tussen Egypte en Indonesië ongecorrigeerd zouden voortduren?” Hij beloofde me intussen een visum om in Port-Said het Garuda I bataljon te kunnen uitzwaaien.’ | |
31 augustus 1957 (dagboek)‘Gisteren voeren we lange tijd mee op de ‘Gadjah Mada’, de torpedobootjager, die de Indonesische Marine van ons had overgenomen en welke onder commando stond van luitenant-kolonel John Lie. Tot mijn verbazing bleken Mimi, haar zuster en een vriendin zich eveneens op het oorlogsschip te bevinden. Sukarno had de jongedames op reis meegevraagd. We hadden intussen Tidore aangedaan en de plaats Sao-Sio bezocht. Er werd een massabijeenkomst gehouden en anti-Nederlandse sentimenten werden tot nieuwe hoogten opgevoerd. De President herhaalde bovendien, zoals hij overal | |
[pagina 330]
| |
deed waar hij stopte: ‘Waar is jullie regering? In Makassar?’ en dan riep de bevolking in koor ‘Tidah!’ ‘In Palembang?’ ‘Tidah!’ ‘In Surabaja?’ ‘Tidah’ ‘In Dja-kar-ta!’ Algemeen gejuich. Het kan Bungkarno niet worden ontnomen, dat hij een groot nation-builder is geweest, die er inderdaad in is geslaagd onder de myriade volkeren en culturen van Indonesië een gevoel van eenheid, van samen behoren tot de Indonesische natie, te doen ontstaan. Dit was één van de toegepaste methoden. In iedere plek waar hij kwam herhaalde hij dezelfde les. Overste Lie arrangeerde tijdens deze reis in zijn privé vertrek aan boord van zijn oorlogsschip discussies over de bijbel. Het onderwerp was bijvoorbeeld geweest: ‘Piekeren over het leven: angst om te leven.’ Ook een aantal ministers en diplomaten hadden een gesprek bijgewoond. ‘Weet je,’ zei de overste Lie: ‘Bungkarno is dan de enige, die je na zo'n avond dankt.’ De commandant van de ‘Gadjah Mada’ was een oorlogsheld. Hij had onder de moeilijkste omstandigheden wapens gesmokkeld tussen Singapore en Sumatra in de jaren van de Nederlandse politionele acties. ‘De Amerikanen spreken over “time is money”, maar,’ zei hij mij, ‘voor ons geldt ‘time is life: don't kill it.’ Ik mocht die man bijzonder graag. Vandaag arriveerden we in Djailolo. Hier gaf de Indonesische gouverneur van Irian-Barat een persconferentie. Ik had deze heer Zainal Abidin Sjah al eens ontmoet op Kemajoran in Juli. De Indonesische kranten publiceerden toen foto's van die ontmoeting. Alhoewel ik niet alles kon verstaan begreep ik, dat de heer Sjah tegen de pers zei, dat er veel brieven uit door Nederland bezet Nieuw-Guinea waren gekomen van Papoea's die zich beklaagden over het Nederlandse schrikbewind. Ik vroeg dus, hoe die brieven waren overgekomen, omdat ik aannam, dat ze nauwlijks via Amsterdam per post waren gegaan. ‘Nee,’ antwoordde de gouverneur, ‘die bereikten ons per koerier.’ ‘Dan kunt U ze beter in de prullemand deponeren,’ zei ik, ‘want dat is geen deugdelijk bewijsmateriaal om te gebruiken bij de komende debatten in de U.N.O.’ Olga Chechotkina van ‘Pravda’ greep op dit moment in en zei: ‘Sommige regeringen zullen deze brieven wel degelijk als bewijsmateriaal accepteren!’ In de middag was er opnieuw een massabijeenkomst. Ruslan Abdulgani hield een vonkende redevoering. Hij leek me de enige, die in staat was het oor van Bungkarno te boeien. Hij zette uiteen, hoe Nederland was begonnen met het schenden van afspraken en het plegen van contractbreuk. ‘We hebben | |
[pagina 331]
| |
geleidelijk aan alle vertrouwen in Den Haag verloren,’ aldus Ruslan. ‘Wat is de winst van ons vertrouwen in hun beloften geweest? Dat is tenslotte de reden, dat we de schuld van drie miljard aan Nederland hebben opgezegd. We wilden al eerder die zogenaamde schuld schrappen, maar onze adviseurs als professor Supomo en anderen adviseerden tegen, omdat dit in strijd zou zijn met het internationale recht!’ Ruslan refereerde deze reis voor het eerst ook aan mij en mijn kennis van de Irian situatie. Hij deed dit tot tweemaal toe. In de sloep van de ‘Djadajat’ naar de wal viel mijn oog op luitenant C.L. Tahapary, een adjudant-inspecteur van politie, behorende tot de mobiele brigade gestationeerd in Ambon. Ik wist - en hoe ik het iedere keer weer wist probeerde ik al zolang ik leefde uit te zoeken - dat ik hem moest spreken om meer over hem te weten te komen. Hij werd Bambi genoemd. Hij had een vriendin in Ambon met wie hij volgende maand zou trouwen. ‘Zij is nog blanker dan jij,’ zei hij met enige trots. Jammer, dat de reis naar het einde liep, ik zou die Ambonees beter hebben willen leren kennen. We dineerden aan boord van de ‘Djadajat’ en gingen terug aan land om een culturele avond bij te wonen. Tot tweemaal toe nam Bungkarno de vrouw, waarmee ik danste van me af. ‘Wanneer ik president van Indonesië was,’ zie professor Pauker meesmuilend, ‘dan zou ik zoveel als mogelijk was van de Hollanders afnemen.’ Ik droomde die nacht, dat ik in Kaapstad was. Ik wilde naar een Club-gebouw waar veel jongens waren, maar zij ontzegden mij de toegang. Mijn moeder, die een lieflijke lichtgroene jurk droeg was op één of andere manier in het gebouw en kondigde aan, dat zij niet meer naar Europa terug wilde.Ga naar voetnoot141. Henri de Montherlant: ‘Publier un livre, c'est parler à table devant les domistiques.’ | |
2 september 1957 (dagboek)‘Aan boord Ms. ‘Djadajat’ Vandaag landden we op het eilandje Gemia. Later kwam de President ook naar het regeringsjacht. We zaten in een brede kring op het achterdek, met Ruslan Abdulgani, een aantal ambassadeurs, Olga, professor Pauker en mevrouw Cole. De conversatie op zulke momenten was | |
[pagina 332]
| |
eigenlijk steeds oppervlakkig. Daarom paste het ook dat Bungkarno voorstelde volksliederen te gaan zingen. De Sovjet-ambassadeur en Olga Chechotkina droegen braaf samen het Sovjet-volkslied voor. Daarop zong mevrouw Cole het ‘God save the King’. Toen de President mij vroeg om het Wilhelmus te zingen antwoorde ik: ‘Dat lijkt me geen erg geschikt moment.’ Vóór ik het wist zong Bapak daarop zelf de eerste regels. ‘Het is een goed volkslied,’ aldus de President, ‘want het is uit een revolutie voortgekomen, net als bij ons.’ Alhoewel ik had opgegeven überhaupt nog een serieus interview met hem te kunnen maken, probeerde ik toch die middag ernstige vragen te stellen. ‘Maakt U ooit aantekeningen van Uw persoonlijke gevoelens en gedachten?’ Bapak aarzelde en scheen zijn gedachten te bepalen. ‘Wat gaat er door U heen, wanneer U, zoals op dit moment, een Indonesisch oorlogsschip, de “Gadjah Mada”, voorbij ziet varen? Dan moet er toch meer in U omgaan dan in het hart van welke Indonesiër ook?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Bungkarno, ‘maar ik houd geen aantekeningen bij. Ik ben ook niet van plan om mémoires te gaan schrijven, omdat men pas na mijn dood de balans op zal kunnen maken.’Ga naar voetnoot142. Ik protesteerde: ‘Maar het nageslacht zal het betreuren, wanneer er niets van Uw persoonlijke gevoelens ooit bekend zou worden. Heeft U nimmer brieven geschreven?’ ‘O, ja wel,’ zei de president, ‘aan mijn vrienden in gevangenschap.’ En, alsof hij er zich op betrapte te ernstig op mijn vragen te zijn ingegaan, liet hij er onmiddellijk op volgen, met een brede grijns, ‘en dan zijn er natuurlijk mijn liefdesbrieven aan Hartini.’ Professor Pauker bemoeide zich met ons gesprek en na een veel te lange inleiding, die Sukarno irriteerde, kwam eindelijk de vraag: ‘Komt er een Sukarno-museum?’ ‘Misschien zullen mijn persoonlijke documenten en de artikelen, die ik heb geschreven worden verzameld, maar geen redevoeringen, want die zijn teveel van voorbijgaand belang en tijdelijk. Wat ik heb geschreven wordt momenteel in Peking gedrukt in een uitgave van 1.200 pagina's in twee delen. Weet je,’ liet hij er op volgen, ‘ik heb natuurlijk veel persoonlijke gedachten, maar ik verzamel ze nooit. Bijvoorbeeld vanmorgen, toen die mensen uit Irian-Barat voor me bogen zou ik ze het liefst hebben willen zeggen je kust de voeten van een God of | |
[pagina 333]
| |
van je ouders maar niet mijn voeten.’ Professor Pauker tegen mij: ‘Het is natuurlijk een feit, dat dit soort gedachten van de President verzameld zouden moeten worden.’ Silitonga, de presidentiële fotograaf, vroeg ons te poseren met op de achtergrond de ‘Gadjah Mada’, op volle zee langszij van de ‘Djadajat’. Ik stond tegenover de president en hij zei: ‘Kom, Wim laten we samen op de foto gaan. Geef antwoord: hoeveel is twee en twee. Ik antwoordde: “Vier.” “Fout, vijf!” roept Bungkarno en hij telde erbij op zijn vingers. Iedereen lachte en Silitonga had zijn plaatje. Hij ging echter door. “En hoeveel is vijf en vijf?” Ik antwoordde: “Twaalf.” “Jij hebt altijd gelijk,” aldus de President.’ | |
3 september 1957 (dagboek)‘Ik had de laatste dagen al een paar maal een twist-gesprek gehad met een kapitein, die kennelijk het commando Oost-Indonesië vertegenwoordigde. Op de persconferentie van de gouverneur voor Irian had hij gezegd, dat indien Indonesië dit wilde men twee miljoen soldaten zou kunnen laten landen op Nederlands-Nieuw-Guinea. Ik had dit in twijfel getrokken en een stille koude oorlog had zich ontwikkeld tussen ons beiden, ook hier in Morotai. ‘Past U maar op voor het leger,’ bedreigde de kapitein me vandaag. Ik spoedde me naar Piet van Bel, zoals altijd op benarde momenten en zei: ‘Ik heb deze hele reis eigenlijk gehoopt, dat Bungkarno mij niet in zijn redevoeringen zou noemen, zoals hij op Kalimantan en op Java deed, maar na dit gesprek met die dolle kapitein hoop ik nu dat Bungkarno het juist nog éénmaal zal doen.’ En alsof een wonder gebeurde, terwijl de President zijn gebruikelijke tirades tegen het Nederlandse Nieuw-Guinea-beleid lanceerde begon hij enkele minuten, nadat ik de wens tegen Piet had uitgesproken, over mij. Sukarno: ‘Ik haat de Hollanders niet. In mijn “rombongan” zit immers een Hollander, die artikelen schrijft, dat de Irian-Barat-kwestie dient te worden opgelost, Hij heet Willem Oltmans,’ en hij herhaalde mijn naam. Ik zat nog steeds bij de geluidscrew en Piet van Bel zei: ‘Zie je wel, de oude heer heeft, wat we hier noemen een “kepala batu”, een hoofd van steen. Dat heeft hij altijd gehad, kijk maar naar de Hartini-affaire. Iedereen was eerst tegen haar, maar hij heeft zijn wil doorgezet. Daarom ook legde Hatta het tegen me af. Bapak heeft een zesde zintuig, Wim. Hij voelde gewoon, dat je hem op dit moment nodig had.’ | |
[pagina 334]
| |
4 september 1957 (dagboek)‘Vanmorgen vroeg vloog ik met President Sukarno en het officiële gezelschap van Morotai naar Menado in de Minahassa. De opstandige kolonel Ventje Samual was naar Morotai gereisd en vloog met ons mee terug. Ook Minister van Justitie G.A. Maengkom had een belangrijke rol gespeeld bij de officiële verzoening tussen het staatshoofd en Samual. In de avond sliepen we in vrij primitieve omstandigheden op matrassen. Naast mij sliepen de drie presidentiële adjudanten, Sugandhi, Sabur en Sudarto.’ | |
5 september 1957 (dagboek)‘Vanmorgen konden van de buitenlanders alleen professor Pauker en ik mee in de Convair van de President. Het overige gezelschap zou later vertrekken. We vlogen eerst naar Mandai te Makassar en later naar Solo, waar Bungkarno achter bleef met zijn adjudanten. Wij vervolgden de vlucht naar Kemajoran. In het toestel kwam de President naar de plaats waar ik met Piet van Bel zat. Bungkarno ging op de leuning van mijn stoel zitten. ‘Hoe had ik vorig jaar in Rome kunnen denken,’ zei ik, ‘dat ik zoveel reizen met U zou maken en zo betrokken raken bij de geschiedenis van het dekolonisatieproces in Azië.’ Hij keek naar me en lachte: ‘Zeg me Wim, hoeveel meisjes heb ik deze reis van je afgepikt?’ ‘Twee of drie.’ ‘Je kiest ook altijd de mooisten.’ Aangemoedigd door kolonel Pieters ging ik voor de landing in Menado naar de President en vroeg zijn handtekening op zijn portret. Hij schreef: ‘Voor Wim Oltmans, met mijn besten dank,’ en tekende 4 September 1957. Op het vliegveld in Solo nam ik afscheid, ook van Abdulgani. ‘Nogmaals, dag Wim,’ zei hij en wandelde weg. Ik keek hem na met weemoed. Hij moest weer een erewacht inspecteren en het Indonesia Raya werd gespeeld. Ik sloot mijn ogen en bad een vaarwel tot hem en tot Indonesië. Ik was maar één dag in Djakarta en vertrok 's avonds nog met de KL 862 via Rangoon en Karachi naar Cairo. Daar wachtten Luitenant Sumarto en Luitenant Hartono - Machram had dienst in Port Said - me op. We bleven twee dagen in de Egyptische hoofdstad. Vervolgens reden we per legerjeep via de piramiden naar Alexandrië. 11 September 1957 was er een emotioneel afscheid van alle jongens in Port-Said bij het aan boord gaan van het Nederlandse schip ‘Talisse’ voor de terugreis naar Djakarta. | |
[pagina 335]
| |
‘I promise, I will write to you,’ zei Tot. We maakten foto's, samen met Machram, Sutikno, Haddi, Busjro, Sutrisno, Effendie, Nafia, Sumarjo en alle andere vrienden ‘uit de woestijn van Sinaï’. 12 September reisde ik via Athene en Genève naar Amsterdam per KLM Constellation ‘Arnhem’. In Genève telefoneerde ik naar François en Inez Röell in Lausanne. De westerse wereld kwam weer in volle kracht op me af. In Londen was het Sir John Wolfenden-rapport gepubliceerd over homoseksualiteit en prostitutie. Lord Beaverbrook had uitgeroepen, dat het rapport ‘bad, retrograde and utterly to be condemned’ was. De ‘London Times’ daarentegen merkte in een hoofdartikel op, dat ‘Adult sexual behavior not involving minors, force, fraud or public indecency belongs to the realm of private conduct, and not criminal law.’ Ik dacht aan mijn vrienden in Zuidoost-Azië en aan de ontspannen, gelukkige vrije uren, die we samen in bed en daar buiten hadden doorgebracht. Relaties met mannen waren in Indonesië complexloos geweest, ontdaan van perversiteit, van mens tot mens, zonder associaties van man-vrouw bindingen, in een vorm van natuurlijkheid en onbevangenheid, die me de rest van mijn leven naar het Oosten zou doen terugverlangen. De injectie Javaans voelen en denken, die ik gedurende 1957 tijdens mijn bijna permanente verblijf in Indonesië had opgedaan, zou bepalend voor mijn leven zijn. Ze viel op vruchtbare grond. De ‘input’ van dat land en die mensen uit het geboorteland van mijn voorvaderen zou nooit meer zijn weg te denken. Ik had Henk Hofland getelegrafeerd. Hij haalde me van Schiphol af, ‘wat me zeer gelukkig maakte’. Maar tezelfdertijd dompelde ik weer opnieuw onder in de stroom van Hollandse problemen, roddel en geklets, die ik er in december 1956 had achtergelaten. Naast brieven van mijn ouders en vrienden uit de hele wereld, was er een dringend schrijven van advocaat J.C.S. Warendorf om me te vervoegen op het hoofdbureau van Politie te Amsterdam. Ik moest vragen naar adjudant Van de Merwe, die op speciaal verzoek van de officier van Justitie een onderzoek instelde naar de beschuldigingen in ‘De Telegraaf’. Mijn dossiernummer was ‘Pro Justitia’ 427 a. Reeds op 14 september sprak ik uitvoerig met genoemde adjudant. Intussen had het team Röell-Westerman-Heldring kans gezien om de oude heer Van Haagen - die de tweeling-zusjes had verkracht - weer op vrije voeten te krijgen, zij het voorwaardelijk. Maar mijn eigenlijke doel in Nederland, alvorens, zoals beloofd, naar Frieda in New-York te gaan, was een tour d'horizon | |
[pagina 336]
| |
maken langs het politieke establishment in Den Haag. De ronde zou enkele maanden in beslag nemen en tot nieuwe initiatieven in het Nieuw-Guinea conflict leiden. Ik sprak o.a. met oud-premier Beel, oud-premier Gerbrandy, met de heren professor Oud, Meijer Ranneft, generaal Calmeijer, Joekes, Idenburgh, De Graaf, de burgemeester van Lisse, de Kadt, freule Wttewaal van Stoetwegen, en vele anderen.
|
|