Memoires 1925-1953
(1985)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Niemandsland
| |
[pagina 191]
| |
tend voorbeeld van. De kern van de Nederlandse belangen in Indonesië werden permanent vernield. | |
[pagina 192]
| |
Binnen de kortste keren kreeg mijn moeder onaangekondigd bezoek van mevrouw Röell. Maar zij liet de dienstbode zeggen haar tot haar spijt niet te kunnen ontvangen. Ik was woedend toen ik thuis kwam en dit hoorde. Mijn moeder voelde intuïtief, dat mevrouw Röell naar de Laraissestraat was gekomen met bijbedoelingen, haar dochter betreffende. Bovendien vond zij dat ik, nu ik inmiddels 25 jaar was geworden, me allereerst diende bezig te houden met wat ik in de toekomst zou gaan doen. | |
[pagina 193]
| |
heid welke maar weinig mensen kennen of begrijpen. Dat gevoel, wat je krijgt, als je naar mooie muziek luistert of als je iets prachtigs ziet of leest. Meen je alles wat je schrijft? Voel je dan ook hoe dicht, hoe gevaarlijk dicht we bij elkaar zijn in het begrijpen, in hetzelfde voelen, en hetzelfde appreciëren. Jij neemt geen genoegen met het gewone, met het eenvoudige of met een gemakkelijk leven, en daarom, als ik me niet vergis, begrijp ik je zo goed. Wim, zeg me eerlijk, wees niet bang te kwetsen of gekwetst te worden: waarom schrijf je me dit alles zo ineens? Is het je fatsoen tegenover moeder en mij, dat je me wilt helpen of is het uit vriendschap? Je laat me dingen in je brief lezen, die ik er misschien niet in moet lezen. Verhelder mijn gedachten eens.’ Ik bracht samen niet mijn moeder een bezoek aan de familie Schimmelpenninck in Bosch en Duin. Het was de eerste maal dat ik hen zag nadat Wonk in Indonesië was gesneuveld. Een paar dagen later schreef zijn vader me een brief om voor ons bezoek nog eens te bedanken. Hij merkte op: ‘Het leven gaat door en het lijkt of een ieder kan worden gemist, wanneer het een tijd van gaan is. Maar één ding is zeker, dat er bij ons een groot gat in ons geluk is geslagen. De hechte band was misschien te mooi om waar te zijn om lang te blijven bestaan. We moeten nu trachten de kleine Wonk de plaats van zijn vader te geven. Meer kunnen we niet doen. Als we maar medewerking krijgen.’ | |
10 juni 1950 (dagboek)‘Vorige week zat ik met mevrouw Röell op het Lido terras te praten, toen aan het tafeltje naast ons een Indische jongen kwam zitten. We keken elkaar een paar maal aan. Ik voelde een ongewone en vreemde spanning. Het riep sommige ervaringen uit de V.S. bij me wakker. Een paar dagen later ontmoette ik hem opnieuw in de steeg tegenover het “Algemeen Handelsblad”. We raakten in gesprek en zaten één uur te praten in de vensterbank van een tabakswinkel, tot we door de sigarenboer werden gevraagd door te lopen. Hij had zin met me mee te gaan. We begaven ons naar de Laraissestraat. Hij ontmoette mijn ouders. We gingen naar mijn kamer. Het werd laat en omdat er twee bedden stonden bleef hij slapen. Midden in de nacht kroop hij | |
[pagina 194]
| |
bij mij in bed, wat ik ditmaal geen onprettige ervaring vond. Toch, toen hij me een zoen wilde geven, vroeg ik hem terug te gaan naar zijn eigen bed. Zijn naam was Albert Hilverdink. Hij vertrok ná het ontbijt want ik was jarig en er kwamen gasten. Mijn ouders gaven een diner.’ Er kwam opnieuw een brief van Inez. ‘Wim, als ik je niet over mijn huwelijk schrijf is het, omdat ik je geen dingen wil zeggen, die niet waar zijn en omdat de waarheid zich niet op papier laat schrijven. Ik heb “horreur” van een vrouw, die zich over de ene man tegen een ander gaat beklagen. Ik vind het heerlijk, dat je moeder veel ziet. Ze heeft me enthousiast over je geschreven. Ze houdt erg veel van je.’ Zij vroeg me ook of ik in Lausanne wilde komen, maar echt om haar en niet omdat haar moeder me had verteld, dat ze ongelukkig was met Gonet. ‘Ik wil niet, dat je de dupe wordt van je “gentleman behavior”, schreef ze. “Wanneer je het zelf prettig zou vinden me terug te zien, dan zou ik het heerlijk vinden.” Gedurende een aantal weken probeerde ik er achter te komen welke discrepantie er zat tussen de toch nogal geëxalteerde voorstelling van zaken van mevrouw Röell en de werkelijkheid. In haar brieven kwam Inez bij mij allesbehalve over als het onwillige, zwaar gedupeerde slachtoffer van “een monster, een psychopaat en een mythomaan” zoals mevrouw Röell en haar schoonzoon, ook aan de hand van een uitvoerig psychiatrisch rapport, omschreef. ‘Inez is zó gelukkig, dat ik hier ben. Het is “touchant” zoals zij nu is. Zij is werkelijk allerliefst en ziet er zéér goed uit. Alléén, zij is door hem overstemd. Zéér zeker heeft zij hulp nodig. Lieve Wim, zij is kinderlijk blij met alles wat ik voor haar doe... Ik verlang zoo om je alles te vertellen en ben je heel dankbaar voor al je hartelijkheid, je hulp en je vriend schap. Ik zal dat heusch nooit vergeten! Je je zéér toegenegen, E. Röell.’ Op 7 juli 1950 volgde een allerliefste brief van Inez, waarin zij onomwonden stelde, dat zij er zéér naar verlangde, dat ik zou | |
[pagina 195]
| |
komen. Mevrouw Röell zond me een vliegticket. Ik vloog naar Genève en nam de trein naar Lausanne. De dagen, die daarop volgden waren romantisch en heerlijk. De moeder liet ons steeds alléén. We brachten vele uren door langs het meer van Genève, met wandelen, op terrasjes en in gezellige restaurantjes. Inez bleek inderdaad met de verkeerde man te zijn getrouwd. Ze geneerde zich niet voor deze misstap en zei, dat ze veel van de ervaring had geleerd, met haar hele hart had geprobeerd Gonet gelukkig te maken, maar dat de combinatie zonder meer desastreus was. | |
[pagina 196]
| |
over haar hart had kunnen verkrijgen naar mij in het hotel terug te keren. | |
[pagina 197]
| |
capriolen van zijn vrouw. Ze was ook nu weer uit zichzelf bij hem teruggekomen. Hij zei met grote stelligheid er zeker van te zijn, dat zij altijd weer bij hem zou terugkeren. | |
[pagina 198]
| |
toeren mijn ziekenkamer binnen. Zij heeft toen, tot 04:00 uur in de ochtend, naast mijn bed zitten praten, terwijl Charles in de kamer ernaast voortdurend mijn naam riep. Hij ijlde en wilde dat ik bij hem kwam, iets wat de doktoren niet toestonden. Ook de moeder mocht haar zoon nog niet bezoeken. Tenslotte heb ik de verpleegster moeten verzoeken mevrouw Röell uit mijn kamer te zetten want zij kletste me in haar radeloosheid de oren van mijn hoofd. Ik wilde eindelijk proberen te slapen. ‘Bij mij gebeurt er verder niet veel. Ik knutsel aan mijn verhaaltjes. Er is er één, dat mij heel goed lijkt, en dat je beslist moet lezen. Ook lees ik veel over Grieken en Romeinen, wat mij wel bevalt.’ Charles Röell knapte geleidelijk aan op. Hij schreef me 27 augustus 1950 uit Territet: ‘Dat men elkander in tegenslag en verdriet pas goed leert kennen, beste Wim, dat hebben wij zeker ondervonden. Het leven in voorspoed en prettige dingen is toch geheel anders en ook de verhouding die men dan met elkander heeft, evenals de waardering voor elkaar, is dan veel oppervlakkiger van aard.’ Mevrouw Röell schreef ook enige kantjes en eindigde met: | |
[pagina 199]
| |
‘Dag lieve Wim, hond je goed. Ik heb er zoveel verdriet van, dat ik je zoveel ellende en zorgen heb aangedaan. Je bent zoo héél lief en goed voor ons geweest. We zijn je dankbaar, Wim. Heel veel liefs en hartelijks van je je zo zéér toegenegen, E. Röell.’ Op 10 augustus 1950 was er een familiefeest op ‘De Vinkenhof’ ter gelegenheid van het vertrek van mijn ouders naar Zuid-Afrika. Eigenlijk zag ik voor het eerst sinds 1948 iedereen weer terug. Ik realiseerde me, dat ik de ‘clan’ volmaakt was ontgroeid en van de meesten van hen was vervreemd. Ik ging in de muziekkamer achter de vleugel zitten. Mijn grootmoeder kwam even binnen om, eigenlijk tot mijn verwondering, te zeggen dat het jammer was, dat ik niet in piano verder zou studeren. Ik wist maar al te goed hoe kritisch zij was op het gebied van de muziek. Nu zei ook grootmama dus wat mevrouw de Ramaix had geadviseerd. Toch durfde ik op mijn 25ste jaar van de piano geen beroep meer te maken. | |
[pagina 200]
| |
‘Beroerd voor je dat die affaire helemaal scheef ging. Het was te voorzien. Maar als je jong bent en onervaren zie je zoiets niet. Ik kan ook niet vinden, dat je nu weer een ervaring “rijker” bent geworden. Zulke experimenten zijn schadelijk en tijdrovend en volgens mij had je je tijd en je vlijt in je eigen belang nuttiger kunnen aanwenden. “Well, never cry over spilt milk!” Je kent mijn slogan, maar ik zou je wel raden, sla een andere weg in voor het te laat is...’ Bij het vertrek van mijn ouders uit de Laraissestraat stond ik op straat. Ik had een kamer genomen aan de Churchilllaan. Daar ontving ik regelmatig bezoek van Bertie Hilverdink. Ook mevrouw Röell kwam dikwijls op bezoek. Ik begreep al spoedig dat zij smoesde met mijn wat bejaarde hospita om details over mijn dagelijkse leven te weten te komen. Ik stelde haar aan Bertie voor. Vrijwel onmiddellijk vatte zij een levendige antipathie voor hem op en liet geen gelegenheid voorbij gaan om hem tegenover mij, ook op grond van zijn huidskleur, de grond in te praten. | |
[pagina 201]
| |
aantrekkingskracht misschien een rol speelde, maar dat ik scherp onderscheid maakte tussen ‘love’ tussen twee vrienden en ‘love’ tussen de seksen. Toen hij echter in een brief naar Zwitserland, waar ik bij Inez was, een tekening van een bruidstoilet insloot, dat hij zich voorstelde te dragen op de dag dat hij en ik ‘in het huwelijk’ zouden treden, begon ik me zorgen te maken. Ook het feit, dat ik geen notitie van hem had genomen, en geen tijd voor hem had gehad wanneer Inez in Amsterdam was, bleek hem diep getroffen en beledigd te hebben. Hij wilde zelfs ons contact verbreken, ‘want jij houdt toch van Inez, dus vroeg of laat ga je met haar trouwen en dan zou me dat alléén maar nog meer pijn doen’. | |
22 oktober 1950 (dagboek)‘Ik hou veel van Bertie - erg veel - maar ik zal nooit voor hem kunnen zijn wat hij denkt of van me verlangt. Ik ben er inwendig kapot van te bedenken, dat hij naar de haaien zou gaan. Ik zou graag lief, goed en aardig voor hem willen zijn, maar mijn God, zo'n relatie kan ik niet, nu niet en nooit. We moeten gewoon goede vrienden blijven, maar wanneer we elkaar dan weer zien komt er iedere keer toch weer van alles bij wat er niet bij mág komen. We moeten elkaar respecteren.’ | |
[pagina 202]
| |
Hij speelde het tweede pianoconcert van Rachmaninoff. Prachtig. Meer dan prachtig. Ik ging hem de hand drukken in de solistenkamer en wat zou ik graag geweten hebben wat er werkelijk in hem omgaat wanneer hij zo schitterend speelt. Pierre Monteux is een eminente dirigent. Ik geloof hem.’ Er was ook een ander voorval met mevrouw Röell geweest, dat mij die dagen te denken gaf. Het zou me in contact brengen met de heer Seesink, toenmalig hoofd van de recherche van Soestdijk, een man die ik me als innemend en beschaafd herinner. | |
[pagina 203]
| |
verlies, dat de Röells als gevolg van het prinselijke feestje hadden, een peuleschil. Ook al heb ik deze geschiedenis niet aan de grote klok gehangen, het liet mij die dagen een kant van de populaire prins zien, die me toen al bepaalde vraagtekens deed zetten bij de man van het toekomstige staatshoofd. Ik heb hier echter de volgende dertig jaren over gezwegen, zoals van me werd verwacht. | |
[pagina 204]
| |
hen wilde bezoeken. Het weekeinde van 18 tot 21 november 1950 ben ik naar Freddy's familie gegaan. Er was voor 19 november een jacht georganiseerd waar ik ‘contre coeur’ in zoverre aan heb meegedaan, dat ik samen met grootmoeder Allez op grote afstand van de jagers door de bossen heb meegewandeld. Ik werd buitengewoon hartelijk bejegend door Freddy's vader en zuster en bewaar een bijzondere herinnering aan dat weekeinde. De bejaarde Schotse ‘Nanny’ was lief, als alle nannies. | |
23 november 1950, Lausanne (dagboek)‘Ik houd van Inez. Ik houd zelfs heel veel van haar. En alhoewel ik ervan ben overtuigd, dat zij van mij houdt geloof ik dat ik juist handel door van haar eerst een volledige capitulatie wat betreft Gonet te eisen, zeker wanneer we een basis willen vormen die verantwoord is tegenover onze ouders. Ik wil precies eerst weten waarom zij nog steeds hier blijft. Zij zegt, dat zij wil helpen, dat Gonet zijn gezicht eerst zou kunnen redden. Maar wat valt er te redden na zijn ‘coup de foudre’ jegens Charles?’ ‘Wanneer zij eenmaal een streep zou zetten onder haar Lausanne bestaan zou ik zeker met haar naar Cuba of waar ook willen gaan en met haar trouwen.’ In Lausanne bereikte me een lange brief van vier kantjes van Charles Röell. Hij schreef onder meer: ‘Wim, old friend, je weet zo langzamerhand hoe mijn karakter is. Ik ben gesloten en uit mijn gevoelens niet gemakkelijk, maar het moet mij van het hart je te zeggen hoe enorm dankbaar ik ben en hoezeer ik het waardeer dat jij Moeder en mij toch zo'n bijzondere vriendendienst bewijst om te proberen onze lieve Inez te verlossen uit die ellendige omstandigheden. Wat er ook gebeurt en hoe het ook in ons leven zal gaan, Willem, dit zal ik nooit vergeten!... Geloof me, dat ik waarachtig blij zou zijn wanneer het tussen jou en Inez goed zou komen, want ik weet, dat ze bij jou in goede handen terecht | |
[pagina 205]
| |
komt en wij tweëen zouden toch ook goed met elkaar kunnen opschieten.’ Hij eindigde met: ‘Stevige poot en sterkte in het gevaar, Charles Röell.’ Op 26 november 1950 schreef ik een brief naar mijn ouders in Zuid-Afrika en kondigde aan te hebben besloten op den duur met Inez te zullen trouwen. | |
[pagina 206]
| |
Inez schreef me 18 december 1950 nog een brief, waarin ze onder meer zei: ‘Hoe gaat het nu met Ma? Wees lief voor haar. Ik vond het zo rot, toen ze als een arm klein beestje zat te huilen. God engeltje, er zijn altijd de zwakkere en de sterke. Ze houdt zoveel van ons. Ik weet het wel, maar toch is het soms met haar om een heilige uit zijn slof te doen schieten.
Mijn lieve ouders konden de evenementen rond Inez Röell langzamerhand niet meer volgen. Mijn moeder was als gewoonlijk zeer lucide en expliciet in haar reactie op mijn aankondiging, dat Inez en ik van plan waren later te trouwen; inmiddels een besluit dat dus ook al weer ruimschoots was achterhaald. Zij schreef, ‘Je moet mij nu niet kwalijk nemen, dat ik niet in uitbundige gelukwensen uitbarst, want vergeet niet, dat ik eigenlijk niets over jullie situatie echt weet in het gunstigste geval. Ik kan je alléén verzekeren, dat niemand zich meer zal verheugen dan ik, wanneer het zeker is, dat dit genomen besluit blijvend tot jullie beider geluk heeft bijgedragen. Meer kan ik er op het ogenblik niet van zeggen. De rol, die mevrouw Röell vanaf het begin af heeft gespeeld heb ik echter steeds verwerpelijk gevonden en die opvatting herzie ik niet. Inez is nog zo jong, daar valt nog over te denken...’ Op het kerstdiner bij mijn grootmoeder op ‘De Vinkenhof’ zat ik tegenover mijn Oom Poslavsky. Ik wist, dat hij nog enkele gesprekken met Albert Hilverdink had gehad. Ik vroeg hem dus naar zijn conclusie. ‘Je vriend Bertie is homoseksueel,’ antwoordde hij, ‘en het heeft dus geen zin voor jou of iemand anders om zich in zijn leven te mengen om te proberen hier verandering in te brengen. Hij wil dit zo en daar moeten wij ons niet mee bemoeien.’ Daarop vroeg ik hem, wat hij me raadde ten aanzien van mijn relatie met Hilverdink. ‘Volg je gevoelens,’ zei Poslavsky. | |
[pagina 207]
| |
uit zijn leven verbannen. Hij ging er vanuit, dat ik vroeg of laat met Inez zou trouwen. Bovendien had hij inmiddels een andere vriend. Inez schreef brief na brief, dat ze innig veel van me hield en naar me toe wilde komen. Zolang haar man zich nog voor de rechter had te verantwoorden, wilde ze hem echter nog niet verlaten. | |
Tweede kerstdag 1950 (dagboek)‘Ik zie Bertie niet als een vrouw. Nu niet en nooit. Ik begrijp nu wél wat hij wil. Hij bedoelt waarschijnlijk iets heel liefs. Vreemd hoe ongeveer tegelijkertijd een man en een vrouw in mijn leven zijn gekomen. Bertie heeft in ieder geval mijn volle vertrouwen. Na al haar strapatzen heeft Inez dat beslist niet meer. De moeder voelt dit aan en het maakt haar razend.
‘Toch verlang ik nog altijd naar een vrouw. Niet zozéér vanwege de seks. Vriendschap of liefde tussen mannen sluit seksueel contact immers niet uit? De seksuele pret niet een man of een vrouw mag op punten of in onderdelen verschillen, in de | |
[pagina 208]
| |
grond van de zaak draait het om hetzelfde. Het ene wordt natuurlijk genoemd, het andere tegen-natuurlijk, vooral in de ogen van mevrouw Röell, maar ze weet niet waar ze over spreekt. Trouwens, voor hen, die vast besloten zijn aan het verder uitzaaien van levens niet mee te doen is de liefde tussen vrienden een veilige zaak.’ Niet lang na een gigantische scène tussen mevrouw Röell en mij, waarbij ze de door Godfried de Groot van mij gemaakte foto ostentatief had verscheurd, kwam ik thuis op mijn kamer om dáár een Steinway vleugel geplaatst te vinden. De hospita bevestigde, dat het geschenk van mevrouw Röell afkomstig was. Eigenlijk was ik woedend over het impertinente karakter van de ongevraagde ingreep in mijn plekje, maar anderzijds was dus een onvervulde droom in vervulling gegaan. Mevrouw Röell was bijzonder bedreven in het bespelen van gevoelige snaren, zowel in majeur als in mineur. ‘Je constate que Madame Inez Gonet continue à adopter la | |
[pagina 209]
| |
même attitude dilatoire et qu'elle n'a pas tenu les promesses qu'elle vous avait faites.’ ‘Je vous rapelle que l'audience pénale devant le Tribunal de Police correctionelle de Lavaux est fixée au mardi le 30 courant à 14heures 30.’ Op 15 januari vertrokken mevrouw Röell en ik dus opnieuw naar Zwitserland. Op 16 januari had ik in de avond een dermate onacceptabele botsing met haar in mijn kamer in het hotel, dat ik zodanig buiten mezelf raakte, dat ik haar letterlijk op de gang heb moeten zetten. Dat deed voor mij de deur dicht. Ik vertrok 17 januari in alle vroegte naar Amsterdam. Ik liet voor Inez een brief achter. ‘Of ik je verantwoording of een uitleg schuldig ben bij mijn vertrek naar Amsterdam weet ik eigenlijk niet. Je begrijpt, dat ik met jouw perikelen niets meer te maken wil hebben. Je moeder heeft me tot razernij gedreven, want ze blijft bij hoog en bij laag volhouden, dat jij haar zou hebben gezegd, dat je naar Gonet bent teruggegaan, vanwege mijn vriendschap met Bertie. Dat ik, toen we daar gelegenheid toe hadden, niet met je naar bed ben gegaan, daar staat Bertie geheel buiten en dat weet je zelf heel goed. Ik heb je mijn standpunt tot in den treure uiteengezet en je hebt me steeds doen geloven, dat je dit respecteerde. Je moeder is absoluut niet te vertrouwen en in dit opzicht gevaarlijk. God mag weten wat zij zich nog meer in het hoofd haalt en rondbazuint. Ik word ziek en misselijk van haar. Nu gooit ze jouw capriolen met Gonet op een physieke liefdesverhouding tussen Bertie en mij, die er helemaal niet is. Ik heb haar steeds niet de kans willen geven haar praktijken ook op ons toe te passen, maar nu is ze toch te ver gegaan.’ Bij terugkeer in Amsterdam liet ik het eerst van alles de vleugel van mevrouw Röell uit de Nicolaas Maesstraat weghalen en naar Kettner en Duwaer terugbrengen. Ik had dus geen piano meer en ook de lessen van George van Renesse zouden dus op enkele na geen doorgang vinden. Wat mevrouw Röell precies over mij tegen Van Renesse heeft verteld weet ik niet, maar hij stond me nà dit incident nimmer meer te woord, noch beantwoordde hij mijn brieven. | |
[pagina 210]
| |
hospita in de Nicolaas Maesstraat verlost te zijn. Mijn huisarts Kees Bellaar Spruyt verschafte me wat slaappillen, want gedachten als aan het voorstel, dat de moeder mij ook nog had gedaan om haar dochter naar Frankrijk te ontvoeren en mij er 5.000 Zwiterse franken voor te betalen, wonden me iedere keer verontwaardigd op, waardoor ik tegen mijn gewoonte slecht sliep. | |
[pagina 211]
| |
merde me om haar. Zij bleek bovendien psychisch volkomen murw van het gebeurde, zodat er voorlopig geen valse streken te verwachten leken. ‘Hier zijn we om je heel hartelijk te bedanken voor je lieve brief als teken dat je met ons blijft meeleven ook in ons verdriet en je onze onvergetelijke lieve trouwe Wonk niet bent vergeten. Het doet in alle ellende zo goed te merken, dat er lieden zijn die niet enkel gevoel hebben om plezierige dingen te onthouden, doch ook het verdriet van anderen respecteren al is die slag ook een tijd geleden gevallen. Al ben je soms een “rare” Wimpie geweest gelukkig heb je naast je soms wat “vreemde” haren ook nog een hele bos “goede en hartelijke haren” op je vreemde hoofd. Waar blijft de tijd. Het was 6 maart, nu al twee jaar geleden, dat we van Monique die fatale telefoon kregen, dat er iets HEEL ERGS gebeurd was met Wonk. Nog blijft het erg moeilijk het geheel te realiseren. Het leven gaat onverstoorbaar door. De meest ongerijmde feiten eveneens. Behalve de familieleden en enkele goede trouwe kennissen spreekt of denkt niets of niemand aan al die verraden en verkochte stumpers, die dáár hun hoogste offer brachten. Schandalig ondankbaar verpolitiekt volk met zijn zelf gekozen vervloekte regering! Ze voeren ons nog onherroepelijk ter algehele vernietiging. De schuld van alles wordt in een stroom van verwijten op Rusland gegooid in plaats van op de eigen alles vernietigende rooie politiek. De schuld van alles en het verlies van Indië ligt in eerste aanleg bij Engeland en Amerika en ten tweede aan onze slapheid om deze schurken blindelings te volgen en zodoende onze feitelijke en enige bron van inkomsten in Indië te verkwanselen... Papa Schimmel.’ Mijn relatie met Bertie herstelde zich in de richting van vriendschap, zoals ik het wilde, al moet ik eerlijkheidshalve toegeven, dat ik hem ook fysiek aantrekkelijk bleef vinden, zonder daar in de verste verte verlangens naar permanentie aan te verbinden. Trouwens, Bertie onderhield nu liefdesrelaties met andere vrienden en een dergelijke verbintenis met mij kwam al lang | |
[pagina 212]
| |
niet meer ‘im Frage.’ Toch deden we als vrienden van alles samen. We logeerden bijvoorbeeld soms weekends bij mijn grootmoeder op ‘De Vinkenhof’. Mevrouw Poslavsky was in Indië geboren en had geen problemen met het Indisch zijn of de huidskleur van Bertie à la mevrouw Röell. Bovendien, de broer van mijn grootvader, Abraham Oltmans, was eveneens op Semarang geboren. Hij huwde in zijn leven met verschillende Indonesische vrouwen, zodat een stroom van Indische Oltmansen in de wereld werd gezet. Als kinderen vonden we het buitengewoon spannend wanneer onze ouders Indische familieleden van grote oceaanstomers, zoals de ‘Johan van Oldenbarnevelt’, moesten gaan afhalen. Bovendien waren zoveel van de heren onder hen ‘Wim’ genoemd, dat we een suiker-Wim, een Shell-Wim, een rubber-Wim, een Bali-Wim en - toen ik later journalist werd - een kranten-Wim hadden. Ik was van hen dan wel de enige Wim met blauwe ogen. | |
[pagina 213]
| |
persoonlijk wensen je het beste toe,’ schreef de heer P. van Ballegooijen. ‘Het spijt me dat ik je niet meer zie. Je merkt: men wordt gedreven door omstandigheden. Zonder dat we het zelf wil- | |
[pagina 214]
| |
len gaan we steeds verder uit elkaar, en altijd zijn er wel weer dingen die je daarvoor als “onafwendbare oorzaak” kan aanwijzen. Ik lijd onder de hebzucht van mensen, die mij een affectie toedragen, en vooral onder de overigens te verontschuldigen botheid van één dezer. Ik stel mij nog altijd tevreden met de mogelijkheid, dat ik opeens kan weglopen en voorlopig niet meer terugkomen. Maar ik vind, dat ik mij voorlopig geen werkelijke vrijheid kan permitteren in verband met mijn werk. Maar volgend jaar wil ik mijn candidaatsexamen doen, en daarom heb ik nog het een en ander te verrichten... Ik moet je zeggen, dat ik werkelijk wel weer eens naar een reisje naar Brussel of Bremen of een château verlang. Het zijn dingen, die ik al te lang heb gemist. Maar ik wil beslist eerst hier mijn werk afmaken, nog niet zozeer voor mezelf, als wel in de eerste plaats voor mijn vader, die erg met mijn doen en laten meeleeft. Ik vind mijzelf au fond een onbaatzuchtige jongen! Hiernaast wonen een paar homo's, wier leven ik door de muur van zéér dunne plankjes nauwkeurig kan volgen. Soms moet ik lachen wanmeer je telkens “au!” hoort roepen, waarna men de wasbak laat vollopen. Maar andere keren benijd ik hen. Het is een plezierige verhouding (geestelijk) geloof ik. Ze kunnen uitstekend met elkaar opschieten en ik raak er steeds meer van overtuigd, dat vrouwen in hun relatie's tot ons iets heel belangrijks missen. Misschien ook mis ik wel wat.’ (Henk woonde die dagen samen met Mimi in Amsterdam.) 10 juni 1951, mijn 26ste verjaardag, ontving ik een bezorgde brief van mejuffrouw Boekhoudt. Zij was naar Zwitserland geweest om uit te rusten van oververmoeidheid. ‘Ik heb het gevoel van niet helemaal opgewassen te zijn, tegen de velerlei eisen, die het leven nu weer aan me stelt. We zullen hopen dat het langzamerhand terecht komt. Misschien is het ook eenvoudig de oude dag. Ik heb je toch verteld, dat ik nu verbonden ben aan het klasje voor Beatrix? Ik geef daar met veel plezier les, maar het is ontzettend jammer, dat dr. Vor der Hake, die de leiding had, ons is ontvallen. Hoe het nu verder zal gaan ligt nog in het duister.Ga naar voetnoot63. Nu, Wimpje, schrijf me nog maar eens van je invallende ge- | |
[pagina 215]
| |
voelens en gedachten. Heb je alweer nieuwe bezigheden? Eigenlijk wou ik, dat je eens werken moest als een koelie. Je zou er zo van opknappen, geloof ik. je Aunty.’ Ik antwoordde mejuffrouw Boekhoudt nog dezelfde dag onder meer: ‘Ik heb al die tijd al eens naar u toe willen gaan of willen schrijven, maar ik doe het toch maar niet. Soms wordt het me nog steeds teveel om allemaal alléén te bedenken hoe de kronkels van anderen en die van mezelf in elkaar zitten. Ik zou het heerlijk vinden om als een koelie te werken, als ik dan ook maar verder met mijn leven gelukkig was. En dat ben ik niet en ook nooit geweest. Ik zal u iets vertellen. Ik zou nu, op dit moment willen sterven, wanneer ik één maal zou hebben beleefd wat werkelijk geluk is, dat alles tussen één persoon mij lief, goed en eerlijk zou zijn, of mooi en op trouw gebaseerd. Dat één ander mens me “just happy” zou maken en gelukkig, zoals muziek dat doet. Zoals ik nu leef ga ik nog eens werkelijk dood. Ik voel me soms ontzettend uitgeput en kan dan niet meer verder. Ik bid dat er aan alle moeilijkheden een einde komt. Dus u begrijpt, dat ik in deze toestand liever niet naar u toe kom.’ (Dit antwoord verzond ik niet om haar niet ongerust te maken.) | |
30 juni 1951 (dagboek)‘Wat een ellendig gevoel om wanneer je thuiskomt je hospita, nog met haar leesbril in de hand, uit je kamer te zien komen, zogenaamd omdat zij borden had neergezet. Ze zijn vroom rooms-katholiek, deze heer en zijn twee zusters. Wat zou de pastoor wel zeggen? Niet spieken in de paperassen van je commensaal: ‘bidt maar zoveel weesgegroetjes of rozenkransjes lieve meid?’ Jim Carmichael, een studievriend uit Yale, logeerde bij me. We brachten 1 juli door op ‘Het Huis Oosterhout’ in Gelderland bij Margaret en Suzy van Boetzelaer. Ze hadden voor een kring van vrienden een ‘kersenpitspuugwedstrijd’ uitgeschreven. Met Suzy speelde ik Petite Suite van Debussy voor twee piano's. Het was een heerlijke, verfrissende dag. Op de terugweg met Jim bij de van Swinderens in Bilthoven afgestapt. | |
[pagina 216]
| |
becke's, van Nagell's, Bjelki's, de Iongh's, Snouckaerts en wie er verder allemaal waren, had voor mij één zwaarwegend nadeel gehad: het kudde-effect. Ik vond Margaret en Suzy werkelijk aardig. Ik keerde er dus 8 juli terug om ditmaal ‘entre nous’ te zijn en echt contact te kunnen hebben. Er was maar één familie te gast, de van Someren Greeve's, maar dat ontnam er allerminst het intieme karakter aan, zoals ik had gehoopt. Ook speelden Suzy van Boetzelaer en ik opnieuw samen voor twee piano's. | |
3 juli solliciteerde ik.‘Amerikaanse textiel agent vraagt intelligente jongeman van goede huize (21-26 jaar) met enige handels ervaring en kennis van de Engelse taal.’ Onverwacht bereikte mij een envelop met anonieme afzender en twee kaartjes voor het concert van het Residentie Orkest op 10 juli 1951 in het Concertgebouw onder leiding van Willem van Otterloo. Het programma, met l'Enfant et les Sortilèges en de beide Daphnis en Chloë suites van Ravel van precies in de roos. Wie schetste mijn verbazing, toen ik ontdekte, dat mevrouw Röell ‘toevallig’ een plaats in mijn onmiddellijke nabijheid had genomen. We voerden dus toch weer een kort gesprek, waar 11 juli, tijdens een aanvullende ontmoeting een grootscheepse scène op is gevolgd, omdat ik meedeelde op het punt te staan met Bertie naar Zuid-Frankrijk te zullen gaan liften. Wij zouden ongeveer één maand wegblijven. | |
[pagina 217]
| |
haar opvattingen en haar warme begrip voor mijn werkelijke gevoelens voor Bertie. De nuances hierbij ontgingen haar absoluut niet en in tegenstelling tot haar moeder koesterde Inez niet de geringste minachting voor mijn vriend, integendeel. Dit zou later trouwens blijken toen zij elkaar ontmoetten. ‘Een kleine misvatting in je brief is wel, dat ik je gemaakt zou hebben. Ik neem graag de verantwoordelijkheid op me, maar niet voor iets, wat buiten mijn competentie ligt, dat had je kunnen weten. Wél heb ik altijd getracht, toen je er eenmaal was, iets goeds van je te maken. Er was zelfs een tijd, dat je volkomen in het centrum van mijn belangstelling stond, maar je was helaas te klein om dat te begrijpen en reageerde er dienovereenkomstig naar.Ga naar voetnoot64. Wat dat betreft hebben we allebei werkelijk pech gehad. Maar nu jij een volwassen man bent en ik al iemand op leeftijd hebben we misschien een betere kans en het zou tijd worden. Het is zo jammer, dat jij nog steeds met je gedachten bij die lang vervlogen tijden stilstaat, terwijl wij juist met al onze krachten vooruit moeten. Als je ons hier zag ploeteren, zou je zeker je eigen ellende voor een poosje vergeten. Je vader werkt van 's morgens tot 's avonds, slaapt heel kort en staat gewoonlijk om 05:00 uur op. Ik doe ongeveer wat Marie en Truus samen plachten te doen plus nog al het naaien, stoppen, wassen, strijken, gasten ontvangen, etcetera...’ Ook zonden mijn ouders een chèque van 400 gulden. Mijn kamer in de Johannes Verhulststraat had ik reeds opgegeven. Ik logeerde overal en nergens. Tenslotte ging ik wonen bij mijn | |
[pagina 218]
| |
82-jarige grootvader, Ir. Willem Oltmans in de Hendrik Jacobszstraat in zuid. Dat was ook eigenlijk de periode, dat ik de warmste gevoelens opvatte voor zijn vrouw, Sima Sastro Pawiro, die ik in de anderhalf jaar dat ik daar bijna dagelijks was echt goed leerde kennen. Gevraagd: voor opleiding vakjournalist zoeken wij beschaafde jongeman met H.B.S. opleiding. De KLM vraagt mannelijke employee's voor de passage afdeling Schiphol en de reserveringsafdeling Schiphol. Ik werd opgeroepen maar afgewezen. Pan American World Airways vraagt per 1 januari voor haar kantoor te Amsterdam een passage employee (mnl), niet boven 26 jaar. Cosmetische fabriek gevestigd in Amsterdam vraagt assistent van de directie. Groothandel in damesmode-artikelen vraagt voor direct flinke kracht. Op de verkoop afdeling van een industriële onderneming kunnen geplaatst worden enkele energieke jongelui, leeftijd tot 26 jaar. Bij Mirandolle, Voûte & Co. N.V. had ik in aansluiting op een sollicitatie een gesprek, maar werd niet aangenomen. Ik liet me inschrijven bij het gewestelijk arbeidsbureau afdeling handelspersoneel in de Nieuwe Doelenstraat 6-8. Mijn huisarts dr. Kees Bellaar Spruyt raadde me aan eens met een psychiater mijn problemen te bespreken. Hij introduceerde me bij dr. P.J. van der Leeuw, zenuwarts in de Rubensstraat. Ik heb gedurende een periode van vier maanden een tiental gesprekken gevoerd in het najaar van 1951 en de eerste helft van 1952 waarvan ik tot mijn spijt moet zeggen, dat ik er absoluut helemaal niets mee opschoot. | |
[pagina 219]
| |
‘De laatste drie maanden van het jaar zijn zo beroerd voor me geweest. Gisterenavond heb ik alle mislukkingen op een briefje geschreven: geen studiebeurs, geen geslaagd tentamen, geen telefoonnummer van X. Deze laatste is een ontzettend dik en klein meisje en ik zou voor geen goud met haar in bed stappen. Ze gelooft ook in God. Maar ze heeft gevoel voor nuance en ze vindt alles gek, wat ik ook gek vind. Ik kan heerlijk niet haar praten. Ze is blond, heeft een bril en blauwe ogen... Ik heb nog eens over jou en Bertie, dat rot jongetje nagedacht. Ik geloof, dat je hem gewoon moet laten lopen. Als hij alléén maar homoseksueel was, zou het lijkt mij, nog niet zo erg zijn, maar de manier waarop hij en mevrouw Röell het over jou hebben, moet een afdoende aanleiding zijn om hem radicaal te vergeten. Daaruit blijkt namelijk, dat de verhouding van de slechtste physieke soort is. Was dat namelijk niet het geval, dan zou hij je wel beter kennen. Het geestelijke heeft ook een reuk - heel concreet - en het blijkt duidelijk, dat Röell noch Bertie dit begrepen hebben. Je moet niet bij het gezicht stil blijven staan, maar wachten tot zij hun mond open doen... Verder over homo's. Ik heb nog wat meer nagedacht over wat je verteld hebt over hun smaak. Ze vonden de lucht, naar ze jou vertelden, van een kut - zullen we maar zeggen - zo vies. Er zit wel wat in, maar er is ook veel tegen. Als je van plan bent te copuleren ga je niet eerst tussen de benen van je partner ruiken. En als je in de loop van het voorspel, zoals dit in de sexuele voorlichting heet, met zoenen bijvoorbeeld daar - onvermijdelijk - in de buurt komt, ben je die lucht allang vergeten. Je merkt het niet eens meer. Het gaat allemaal vanzelf... Een meisje is anders gebouwd dan een jongen, en het onbekende is voor sommige mensen wel wat griezelig. Het zou voor Kinsey misschien de moeite waard zijn om na te gaan, of er meer homoseksualiteit is bij jongens, die broertjes hebben, dan bij jongens die zusjes hebben. Het lijkt me het grootste nadeel van de homo's, dat ze in conflict zijn met de moraal, waarin ze zijn opgevoed. Het conflict geeft voeding aan een neurose, en dat verpest hun leven (Freud)...’ Waar mogelijk ging ik naar concerten, zoals opnieuw een recital van de cellist Kurtz met George van Renesse aan de piano, Clara Haskil in het vierde pianoconcert van Beethoven, Theo Bruins in het eerste piano concert van Tchaichowski, terwijl ik met | |
[pagina 220]
| |
Bertie een voorstelling van ‘In London staat een huis’ met Cor Ruys, Kitty Knappert, Ton van Duinhoven, Ton Lensink en anderen bij woonde. We gingen ook samen naar de begaafde Cilli Wang en het Ballet van de Nederlandse Opera in Les Sylphides, de Casse-Noisette, Billard, Grand Pas Classique en Il Ritorno van Mendelssohn-Bartoldy, Ballet en dansen was steeds meer zijn leven gaan vormen. | |
[pagina 221]
| |
plaats. Dat was in de ogen van anderen een blunder en iedereen adviseerde me ‘als een koelie te gaan werken’, dan zou de rest van zelf volgen. Is dat zo? Ik geloofde er niet in. | |
[pagina 222]
| |
Ik hield van Micheline. Maar aan werkelijke liefde en vriendschap was onze relatie nog helemaal niet toe. Mijn vrienden schenen òf niet in staat zich te beheersen òf een dringende behoefte te gevoelen hun mannelijkheid te bewijzen, want zij zouden, zo verzekerden ze mij, hebben toegeslagen. ‘To each his own,’ dacht ik. | |
[pagina 223]
| |
zien en na te gaan of er op basis van het nummer een dragelijke verbintenis uit de bus zou kunnen komen. | |
[pagina 224]
| |
maken. Hij illustreerde deze bewering met te zeggen: ‘Wanneer jij en Inez in Cuba zouden wonen en ik zou je schrijven, dat ik in moeilijkheden was, dan zou je direct naar nee toe komen. Een vrouw zal dit nooit accepteren.’ Ook hém probeerde ik steeds weer uiteen te zetten, dat ik om te beginnen al nooit zou trouwen met een vrouw, die bovenstaande mogelijke situatie niet zou kunnen begrijpen of aanvaarden. En ook, dat hem te hulp komen immers niets zou af kunnen doen aan de liefde, die ik voor een vrouw zou voelen. | |
[pagina 225]
| |
Intussen had ik een ontmoeting met Etty Vos, een dochter van mevrouw Röell uit een eerder huwelijk. Etty en haar man waren eveneens genoodzaakt geweest om totaal met de moeder te breken. Zij had zich ook tegen het huwelijk van haar eerste dochter met de heer Vos verzet en na de meest onvoorstelbare toestanden was er geen andere oplossing geweest dan een radicale en totale breuk. ‘Helaas is mijn moeder niet toerekeningsvatbaar en gevaarlijk,’ aldus mevrouw Vos. | |
[pagina 226]
| |
voor alsof ik me enige jaren beijverd zou hebben haar geld af te persen om ten behoeve van Inez te besteden, terwijl ik in werkelijkheid al het door haar geschonken geld aan mezelf en Bertie zou hebben uitgegeven. ‘Nog erger is, dat u aan één stuk door en in stijgende mate voortgaat, den goeden naam van cliënte en haar nabestaanden te besmeuren. Het is u, meen ik, bekend, dat een eerste onderhoud dienaangaande tussen cliënte en den Officier van Justitie reeds heeft plaats gehad. Ik moge hier het volgende aan toevoegen... ‘U maakt zich schuldig aan een strafbaar feit. Nu cliënte dit heeft kunnen constateren aan de weerzinwekkende inhoud van uw correspondentie met bedoelden vriend,Ga naar voetnoot67. zal zij zich in het vervolg zonder twijfel gedragen naar mijn raad niets meer met u van doen te hebben. Uw lasterlijke praat moet evenwel ook een einde nemen en derhalve zeg ik u hierdoor aan, dat ik, zodra mij blijkt, dat dit niet het geval is, mij terstond tot den Officier van Justitie zal wenden, onverschillig of cliënte tegen deze stap op ziet of niet.’Ga naar voetnoot68. Mijn achting voor advocaten, zelfs al ontvangt men een brief van het collectief Van der Mandele, van Nieuwkuyk, Heldring en Van Vliet, ging er na ontvangst van dit vreemde epistel van de heer Heldring niet op vooruit. Ik besprak de missieve van Heldring met een voormalige vriend en confrère van mijn vader, Mr. J. Talma, die me raadde het document naast me neer te leggen. | |
2 april 1952 (dagboek)‘Vanmorgen om 05:00 uur op. Ik wist met welke trein Bertie naar Assen zou vertrekken om zijn militaire dienstplicht te gaan vervullen. Ik sloop ongemerkt in dezelfde trein en verraste hem. Hij was er blij om. In Amersfoort overgestapt. “Als ik het leuk vind in dienst dan blijf ik er in.” Ik zag hem echter met al die boerenlullen in een vrachtwagen stappen en keek hem na, denkende, “hoe krijg ik hem er uit”?’ | |
[pagina 227]
| |
Irene, Assen. ‘Ik heb drie brieven van je gekregen, waarvoor ik flink op mijn kop heb gehad. Ik heb je al gezegd niet te schrijven vóór ik schrijf. Eergisteren heb ik je geschreven maar me bedacht dat ik het verkeerde straatnummer invulde. Het is hier erg leuk. Ik heb reuze geboft met mijn kamer, het is Bertje vóór en Bertje ná. Dat Bertje komt omdat ik de kleinste voet heb, 401/2 en de anderen van 42 tot en met 48. Ze lachen me alleen erg uit, want ik eet een kwart van wat zij eten. Gisteren heb ik een peleton gecommandeerd. Koppen dicht enzovoorts. Dit moest van de sergeant... Met Pasen ben ik thuis. Bert.’ Intussen solliciteerde ik als Frans sprekende huisknecht-chauffeur bij de consul-generaal van Spanje, ‘Ministre Plenipotentiaire’, Rafael Soriano, Oranje Nassaulaan 20. Ik werd op de plaats rust aangenomen. Op 4 april reed ik voor het eerst in de CC-Buick van de consul-generaal. Ik zou 5 april mijn werk officieel aanvangen. In mijn enthousiasme had ik ook mevrouw Röell opgebeld, dat ik eindelijk aan de slag zou gaan op eigen kracht. Toen ik de 5de om 09:00 uur arriveerde, werd mij meegedeeld, dat inmiddels ongunstige referenties waren binnengekomen en ik weg kon gaan. Ik belde stad en land af om het negatieve besluit teruggedraaid te krijgen. Ik vroeg professor Van Dam of hij niet de heer Soriano wilde bellen. ‘Oltmans, dat is in jouw geval toch een krankzinnig plan,’ antwoordde hij, ‘jij bent toch bepaald tot meer in staat!’ Psychiater Van der Leeuw: ‘Houd je poot stijf, Willem.’ Maar het was te laat, de mop ging niet door. Ik bleef solliciteren: bij ‘Draka’ Draad en Kabel fabriek; voor receptie-assistent bij Grand Hotel Krasnapolsky; en ‘Organisatie op het gebied der ernstige muziek vraagt een ervaren administratieve kracht’. Ook schreef ik me in voor emigratie naar de V.S. op het Consulaat-Generaal in Rotterdam. Maar op 30 mei kwam de verlossing. | |
[pagina 228]
| |
mijn kop nauwelijks boven water te hebben kunnen houden, nieuwe moed. ‘Het komt me voor, dat je “gelukwensen” dit jaar wel zéér van node hebt. Het is je de laatste tijd slecht gegaan en dan doet me verdriet. Ik vrees, dat niemand je in deze kan helpen: je moet het zelf doen, alléén dan is er hoop, dat je op het goede spoor raakt. En dat je dit kunt, daarvan ben ik nog steeds overtuigd. Hoe gaat het nu met je? Ik wou, dat ik me een klare voorstelling kon maken van je toestand, maar er blijft voor mij nu veel duister. Komt je moeder in Holland?’ Mijn moeder arriveerde 31 juli 1952 op de ‘Bloemfontijn’. We ontmoetten elkaar voor het eerst sinds twee jaar bij mijn oom en tante in Wassenaar. Ik huilde, toen ik haar weer omarmde. Van dergelijke blijken van verwarring begreep ze altijd weinig en zulke momenten waren voor haar altijd aanleiding om haar gevoelens strikt onder controle te houden. Mevrouw Röell daarentegen was al in tranen, als ik maar één noot op de piano had gespeeld. Wie was het die schreef: ‘Ik zal niet toegeven aan het lied van de sirene noch de stem van de hyena, de tranen van de krokodil noch het huilen van de wolf?’ Ik toonde haar met trots de aanstellingsbrief van directeur H.J. van den Broek van de Wereldomroep. De eerste dag in Hilversum was trouwens vreemd verlopen. Na een gesprek met de directeur werd ik bij Frits Thors gebracht, die verbaasd leek, want niemand wist dat ik was aangenomen en zou komen. Mijn directe chef, jaap ter Haar, had zelfs een snipperdag. Programmaleider was G. Sluizer, met wie ik direct een uitstekend contact had. ‘Is uw vader de schrijver van het boek “De Schaapherder”?’ vroeg hij.Ga naar voetnoot69. | |
[pagina 229]
| |
Ik had eerder de heer Plesman van de KLM in mijn radeloosheid toch maar benaderd en een prima gesprek met hem gehad. 17 juli 1952 werd ik door Personeelszaken aan de Badhuisweg 260 in Den Haag opgeroepen om 22 juli dienstneming bij de KLM te komen beklinken. Althans, ik meende met steun van de heer Plesman zeker aangenomen te zullen worden, zoals hij in 1948 op ‘Nijenrode’ had voorgesteld. Ik heb toen bericht, dat ik inmiddels mijn werkzaamheden bij de Wereldomroep was begonnen. Je vraagt je af hoe je leven verlopen zou zijn, wanneer je een paar weken eerder bij de KLM was aangenomen en de Wereldomroep had afgezegd. | |
Rotterdam, 16 juli 1952‘Beste Wim, Ik neem een groot blad papier en ga uitvoerig gedocumenteerd aan de slag met onze literaire correspondentie, maar eerst un pen d'introduction. Ten eerste stond ik verstomd van je brief van vier kantjes, die pathetisch was, maar op een heel andere manier dat we zijn gewend. Dat klinkt niet erg aardig, we - goed de brief was irrelevant pathetisch, begrijp je dat? Daarvoor is Stendhal verantwoordelijk, veronderstel ik.Ga naar voetnoot70. Als je iets van plan bent, zoals jij: een correspondentie op touw zetten, stel je dus bepaalde eisen, en terwijl je schrijft, toets je je schrijfsel daaraan. Met andere woorden, je ziet jezelf schrijven. Wanneer nu de eisen niet conform je potenties zijn, komt er iets ongelooflijk lulligs uit de bus. Dat is een problematiek, waar ik erg mee vertrouwd ben. Zoveel van wat ik geschreven heb, rammelt, en ik kan ook meestal precies aanwijzen, waar het bij anderen rammelt. Daarvoor hoef ik soms niet eens te begrijpen wat een zin betekent: het verloop op zichzelf is als symptoom al duidelijk genoeg. Om een willekeurig voorbeeld te geven. ‘Niet het wantrouwen van achterlijken of reactionairen, die wel ergens in elke nieuwlichterij een aangrijpingspunt vinden om hun verstarring goed te praten...’ enzovoorts. Het onderstreepte stuk rammelt. Wat die man daar geschreven heeft in zijn ‘uitingsdrang’ is bedacht, en daarom irrelevant. Met andere woorden, het onderwerp waarover ik schrijf, of jij schrijft, doet er niets toe, zolang het er maar niet met de haren is bijgesleept, om er iets over te kunnen beweren. Het lijkt mij, dat er twee eisen aan een goede brief moeten | |
[pagina 230]
| |
worden gesteld. 1. hij moet het resultaat zijn van een echte, ware uitingsbehoefte, 2. er moet niet in worden gezeurd. Waarover we gesproken hebben: er zijn maar bepaalde mensen aan wie je behoorlijke brieven kunt schrijven. Als ik een lange brief aan jou heb geschreven, ben ik minstens voor een paar dagen leeg.’ Hofland had in ‘Libertinage’ een artikel van Pierre H. Dubois gelezen over de brieven van Diderot aan Sophie Volland. Hij had geen zin het blad aan me te lenen (‘Het beste zou zijn als je het zelf las, maar ik zal er iets uit vertellen’.) Hij vervolgde: ‘Het is zo jammer, dat je au fond nog een beetje een analfabeet bent, maar je weet toch wel wie Diderot was. Eerste aardige detail: D. schreef Sophie (met wie hij niet was getrouwd; hij had een vrouw, maar een zeurkous) 553 brieven, twee per week, op donderdag en op zondag. Hij nummerde ze, omdat hij bang was dat ze weg zouden raken. Dat vind ik een begrijpelijk trekje, vooral in verband met een volgend zinnetje, waarin staat dat deze brieven waren geschreven, zuiver als ‘epistolaire uitdrukking van ervaringen, gedachten, inzichten, gericht tot een bij uitstek geschikt bevonden klankbord’. Zie je, hoe het onderstreepte gedeelte klopt met mijn verklaring van egotisme? Je bent natuurlijk vergeten, hoe ik het precies heb verklaard, en daarom zou ik de betreffende passage hierbij doen - maar ik heb nu geen zin het hele stuk over te schrijven. Het ‘klankbord’ - de term wijst al op een middel tot communicatie - was daarom zo geschikt, omdat Sophie een intellectuele vrouw was, en omdat D. en S. bovendien van elkaar hielden. Massa's formuleringen uit het stukje van Dubois liggen mij perfect. Bijvoorbeeld over Diderot en ‘de vrouwen’. Diderot hield van vrouwen op de juiste manier, fysiek en sentimenteel. Dat dit de juiste manier is, ben ik volmaakt met Dubois eens. ‘Hij bekeek de vrouwen niet met het oog van een cavalerist.’ Heel, heel goed. Ik geloof, dat ik je dit nummer van ‘Libertinage’ toch maar zal lenen.’ Een paar dagen later, schreef Henk me opnieuw. Hij stond op het punt naar Ile de Brehat in Bretagne te gaan. ‘Ik ben aan een stinkend vervelend boek bezig van 550 bladzijden, in filosofen-duits, en het moet uit. Maar ik moet beslist even iets schrijven. Je brief heb ik nog niet eens helemaal | |
[pagina 231]
| |
uit, maar hij is mieters. De oplossing van “l'idée précedent l'imagination” die je zelf vond. Ik viel bijna van mijn stoeltje, letterlijk omdat ik een beweging van instemming maakte, die correspondeerde met het lezen, maar te krachtig uitviel. Hoe jammer, dat ik in het bad zat toen je belde, maar eigenlijk ook niet, want ik had je brief nog niet gelezen. Ik was gekomen tot “La joie de Mozart”. Hoe schreef je vroeger toch? Ik moet het hele dossier nog eens opduiken. Laatst las ik je “Brief Encounter”Ga naar voetnoot71. nog eens over. Ik besefte, dat ik er een paar jaar geleden beslist te jong voor was. Ik waardeerde de grapjes er in bijzonder, en ook het feit, dat het zo aardig over mij ging. Maar in de tot standkoming zelf verdiepte ik mij niet, dat wil zeggen dat ging op ‘Nijenrode’ aan mij voorbij. Multatuli werd razend, omdat men hem las omdat hij “mooi schreef”. Niet hoe, maar wat en waarom hij schreef was belangrijk. Nietzsche idem. Toen iemand over hem zei, dat vooral het “Rein-sprachliche” hem aansprak. Denk niet, dat ik nu op die manier jouw brieven lees!’ Uit Bretagne volgde een schitterende beschrijving van zijn vacantie met Mimi en zijn ouders. Daarna vervolgde hij: ‘'s Ochtends gaat de familie naar Perros en drinkt daar een kopje koffie, of een Cinzano. 's Middags gaan Mimi en ik naar onze rots. De hele dag heb ik een leeg hoofd. Ik zit een beetje en ik kijk een beetje 's ochtends naar de mensen, die langs dat terrasje wandelen en 's middags naar de zee en de eilandjes. Ik spreek een minimum aan woorden, en ik denk nergens aan. Kleine gebeurtenissen zorgen voor een beetje reliëf in de geest. Een meeuw doet een cloaca vlak naast. Bij het zwemmen zie ik een paar hele grote krabben. Het water is hier glashelder. Verder concentreer ik mij op het verloop van eb en vloed. Wanneer precies houdt eb op en wanneer begint vloed. Wanneer ik dat weet voel ik mij werkelijk opgelucht. Alléén 's avonds wordt het brein weer wat actiever. Het lijkt mij, dat ik een oplossing heb gevonden voor het probleem van de stijl. Stendhal las, voor hij aan een of ander boek werkte, eerst een stukje uit de Code Civil. Dat is de enige juiste houding, die je tegenover het stijl probleem kan innemen. Samuel Butler zei: “Een goed schrijver schrijft zoals hij zich kleedt, zo onopvallend mogelijk.” Butler's houding | |
[pagina 232]
| |
lijkt de goede, maar is verkeerd. Het is namelijk geen kwestie van opvallend, of onopvallend. Het gaat er alléén om, dat je je zo exact, en daarbij, zo helder mogelijk uitdrukt. Als je dat wilt kan ‘stijl’ je überhaupt niet meer interesseren. Maar om zover te komen, moet je door je onderwerp bezeten zijn, in zoverre dat je je gehechtheid aan de klank van bepaalde woorden vergeet. De vraag van het ‘hoe te schrijven’ is dan irrelevant, omdat er maar één manier overblijft, groet Henk.’ ‘Je suis mitraillé par des moustiques intelligentes.’ Jean Desgives Inmiddels had ik een kleine kamer gevonden in de Raadhuisstraat, vier hoog achter, van drie bij vier. Ik zag Bertie zéér regelmatig. Hij was afgekeurd voor de militaire dienst. Soms kwam hij tussen de middag naar Hilversum. Op 6 augustus deed zich een incident voor. Hij had een jongen leren kennen met een zeilboot. Hij kondigde aan het plan te hebben op de boot te gaan overnachten. Alhoewel ik zo lang als ik me toen kon herinneren geen fysiek contact met hem had gehad, was ik desalniettemin jaloers over de voorgenomen escapade. We stonden te redetwisten in de keuken van zijn moeder, toen hij verontwaardigd over mijn inmenging een steelpannetje oppakte en mij een klap op mijn kop verkocht. Ongelukkigerwijs trof hij ook gedeeltelijk één oog en bleek na onderzoek door dr. J.H. Hora Adema, dat een emaillesplinter in mijn oog zat. De specialist heeft deze er uit moeten snijden, aan welke ingreep ik geen prettige herinneringen bewaar. Ook had ik een lichte hersenschudding. Ik moest tien dagen plat liggen. | |
[pagina 233]
| |
handig en ongepast gebruik van woorden? We verwonden anderen uit onmacht, omdat we in het defensief zijn gedrongen door gebeurtenissen, die we niet onder controle hebben. We vleien onszelf, dat we precies hebben gezegd wat we wilden, terwijl we in werkelijkheid zelfs niet benaderden wat we wilden uitdrukken. Bovendien is de realiteit maar al te dikwijls ongrijpbaar en moeilijk exact te omschrijven. Eigenlijk leveren we een leven lang een gevecht ‘voor het oor van één mens’, zoals Milan Kundera het eens uitdrukte. Ik vraag me bij zoveel misverstand en wanbegrip af of de meeste mensen in de nadagen van hun leven op één hand kunnen aftellen hoeveel mensen er zijn van wie ze met recht kunnen zeggen werkelijk tot de kern van de ziel te zijn doorgedrongen. | |
(1891) ‘Oser être sol. Il faut le souligner aussi dans ma tête. Ne rien faire par coquetterie: pour se rendre facile: par esprit d'imitation, ou par vanité de contredire.’ (1893) ‘J'ai vécu jusqu'à ving-trois ans complètement vierge et dépravé: affolé tellement qu'enfin je cherchais partout quelque morceau de chair ou pouvoir appliquer mes lèvres.’ Espagne, ‘Courses de tauraux. Qu'on tue quelgu'un parce qu'il est en colère, c'est bien: mais qu'on mettre en colère quelqu'un pour le tuer, cela est absolument criminel.’Ga naar voetnoot72. | |
‘Rotterdam, 8 augustus 1952‘Je overvloed van brieven, die ik bij thuiskomst uit Bretagne vond, levert mij veel op om over na te denken. Ze waren stuk voor stuk héél goed. Ik zal er uitvoerig op terugschrijven, maar eerst iets anders. Maandag kom ik waarschijnlijk in Amsterdam. Hoe kom je aan die blessure? Let nu op: als ik kom doe ik dat in de eerste plaats om jou een visite te brengen. Mijn “innerexperience” van de laatste dagen is van dien aard, dat ik je liever zou spreken dan schrijven. Ik heb onze verhouding altijd boven relaties gesteld met | |
[pagina 234]
| |
welke juffrouw dan ook en het verbaast mij steeds, als je mij als een soort gevoelloze “mathematische” geest ziet, want ik ben verre van dat. Ik moet je nu ook zeggen, dat het mij bitter tegenvalt, toen ik je na terugkomst uit Amerika zo “verkoeld” aantrof. Dat wil zeggen, ik had niet meer het gevoel, dat het vroor, als je nog weet wat dat betekent.Ga naar voetnoot73. Wat betreft mijn eigen gevoeligheid, ik sta soms paf van wat je van mij denkt. Op sommige punten schiet je altijd raak, maar op dit gevoelspunt altijd mis. Ik heb een soort “case history” gemaakt van de kwestie Röell versus Bertie contra jou, contra iedereen. Er moet nog iets aan worden gedokterd, maar niet zodra is de laatste hand er aan gelegd, of je krijgt hem in de bus.’ In ‘Time’ magazine las ik iets vreselijks. Het gebeurde in een Stratocruiser van Pan American Airways tussen Rio en Montevideo. Toen het toestel op 12.000 voet was gekomen, wilde mevrouw Marie Westbrook Capellaro, de vrouw van een bankier uit Rome, een foto maken en zij drukte haar fototoestel tegen een vliegtuigraampje. Plotseling vloog de deur echter open en het toestel begon te slingeren. Mijnheer Capellaro keek opzij naar zijn vrouw, maar die was reeds verdwenen en uit de cabine gezogen om ongeveer één minuut en 25 seconden later in de oceaan te vallen zonder een spoor na te laten. | |
[pagina 235]
| |
‘Ik kan niet gedogen, dat het wapen, wat anderen met ere dragen, als een waardeloos vod bij Ome Jan onder de rommel ligt. Ingesloten 50 gulden. Ik sta er op dat je de zegelring ten spoedigste gaat ophalen. Dan zal ik hem bewaren, totdat ik de zekerheid heb, dat hij er niet nog eens terecht zal komen. Waarschijnlijk begrijp jij dit niet, maar het moet absoluut gebeuren, want ik kan niet zelf naar de Bank van Lening gaan.’ Wat erger was, was dat er nog altijd een nota open stond bij ‘Nieuw Engeland’ voor 467 gulden. Het Incasso Bureau Leffelaar had zich op 12 september 1952 rechtstreeks tot de Wereldomroep gewend met het verzoek het bedrag op mijn salaris in te houden. Dit verzwakte uiteraard mijn positie bij mijn werknemer. Directeur Van den Broek berichtte mij dan ook op 15 september, dat men nog drie maanden wilde wachten voor men mij een vaste aanstelling gaf. ‘In een zeker soort denken ben ik je ver voor. Ik heb mij een vakterminologie eigen gemaakt, en ik zekere zin ook vakproblemen. Als je spreekt over “ijs met wakken”, dan kan ik geen volmaakter karakteristiek bedenken, maar als je gaat schrijven over nodeloze vermoeiing bij het lezen, wat in verband zou staan met stroef schrijven, dan is dat verkeerd, omdat au fond de vorm er niets toe doet, zolang de inhoud je iets aangaat. Ik ben verbaasd, als de dingen waarover ik denk, jou niets zeggen. Misschien, als je wat meer over het één en ander wist, zou je het ook anders bekijken, dat wil zeggen ook in de tweede instantie betere dingen kunnen zeggen. Ik ben er absoluut zeker van, dat die dingen dan identiek zouden zijn met je eerste reactie. Punt. Je hele brief lijkt op een redevoering, komt het door de schrijfmachine? Je schreef in een vorige brief: “Als je me zo complimenteert met mijn brieven, moet ik altijd een zekere geforceerdheid overwinnen bij de volgende.” Daar kan het toch niet van gekomen zijn? Terzijde: het bovenstaande doet misschien weer wat mathematisch aan, maar ik schrijf je voortdurend met een heerlijk plezier, je t'assure. Wat ik je allang van plan was om te zeggen: ik benoem je tot mijn executeur testamentair, wat betreft de dingen, die in de kast rechtsonder in mijn bureau zitten: dus alles wat ik ge- | |
[pagina 236]
| |
schreven heb en verder, wat betreft de inhoud van mijn brievenkist. Waarom? Omdat ik denk, dat je de enige bent, die ik niet hoef te sparen, dat wil zeggen, wiens illusies ik niet hoef te sparen, omdat je geen illusies over mij hebt, je me het beste van iedereen kent. Bovendien, ik vind dat je, behalve mijn moeder, de enige bent, die er recht op heeft de hele zaak te hebben. Er zit zoveel in, wat bij de belanghebbenden wanbegrip zou uitlokken, teleurstellingen enzovoorts. Ik zou het zielig vinden, als ik na mijn verscheiden bij allerlei mensen, die het niet hebben verdiend, nog kwaad zou stichten. De verwikkelingen, die ik heb veroorzaakt, zijn zeker niet uit boosaardigheid ontstaan, maar alleen omdat ik - achteraf bezien (het lijkt wel, of ik al exit ben) - tot dusver mijzelf zo min mogelijk geweld heb aangedaan en daarbij (dit niet verkeerd uitleggen) ook heb geprobeerd, niet op de tenen van andere mensen te trappen, wat een onbestaanbare combinatie is. Begrijp je er iets van? Het resultaat is, dat, als een normaal mens, bijvoorbeeld Peters van Nijenrode, alles zou lezen en alles zou weten, hij aan het eind zou concluderen: “Hofland is een schoft”. Die conclusie, hoop ik, trek jij niet. Je denkt toch niet dat ik mijn oeuvres mee in het graf zou nemen? In heel veel opzichten zijn wij precies hetzelfde, maar jij bent geniaal en ik ben verstandig, welke adjectieven tegengesteld zijn.’ Mijn arbeid bij de Wereldomroep was prozaïsch dom en vervelend. Ik vind er trouwens geen letter over terug in mijn dagboek. Met Jaap ter Haar had ik wel contact en ik vond hem aardig. Ik verdacht hem ervan, dat hij er ook niet helemaal ‘bij’ was en liever zich met andere zaken - als schrijven - zou willen bezig houden. Frits Thors, toen een soort mini-pausje bij de Wereldomroep, vond me vervelend en ‘een oproerkraaier’, voornamelijk omdat ik er eigen ideeën op nahield. De onrust in mijn wereldje begon weer op te laaien. Ik schreef dan ook op een advertentie waarin de KLM de positie van steward aanbood. In mijn brief van 11 oktober 1952 wees ik erop, dat Albert Plesman me tijdens een gesprek op 22 juni had voorgesteld aan de heer Roosenburg van zijn staf en dat men daar wellicht om inlichtingen zou kunnen vragen. | |
[pagina 237]
| |
niet was gekozen. Ergens had ik dermate op aanstelling bij de KLM gerekend, dat ik 31 oktober 1952 mijn dienstverband met de Wereldomroep opzegde. Eind 1952 stond ik dus opnieuw op straat. Maar eerst terug naar september, omdat Henk Hofland en ik één der vruchtbaarste perioden van onze vriendschap beleefden. Hij schreef op 17 september 1952 onder meer: ‘Ik geloof altijd, dat we bijzonder veel gemeenschappelijk hebben, vooral onze smaak ten opzichte van andere mensen, dat wil zeggen het “gezicht”, maar ik mis iets, dat jij hebt, en jij mist iets, dat ik heb. Wat ik bepaald niet heb, dat is het gevoel voor gevoel, waardoor ik in dit opzicht alléén tot een theoretisch begrip in staat ben. Jij mist de interesse voor zulke dingen, als bijvoorbeeld in het boek ‘Der Fragebogen’ van Ernst von Salomon staan, wat ik momenteel lees en ik je uit eigen belang ten zeerste aanbeveel. Die dingen interesseren je niet omdat ze te weinig verband houden met jouw belangen van metaphysische liefde “face to face”. Ik formuleer slecht. Het kost me werkelijk tijd en inspanning om het verschil, dat ik wel voel, onder woorden te brengen. Misschien onderschat ik bij deze veronderstelling wel je gevoel voor subtiliteit “an sich”, of liever, je “dégoût” voor gevoel zonder subtiliteit. We verdiepen ons er maar verder niet in. Bij nader inzien: ik onderschat het. (Later bij geschreven.) Hierbij stuur ik je “De Profundis” van Wilde. Ik vind “Dorian Gray” veel genietbaarder.’ Ook al hadden we verschillende malen besloten elkaar niet meer te zien, ik ontmoette Albert Hilverdink regelmatig. We aten dan bij een Chinees, gingen naar een film, en ook speelden we ‘quatres mains’ op de piano van zijn moeder, bij wie we ook veel tijd doorbrachten. Maar wat nog veel vreemder was, op 16 oktober 1952 lunchte ik toch weer, en ondanks Maître Heldring, met mevrouw Röell in het ‘American Hotel’. Wat ons er toe bracht voor de zoveelste maal een grote verzoendag te arrangeren, kan ik in mijn notities niet vinden. Reeds op 18 oktober arriveerde op mijn kamertje in de Raadhuisstraat een ontzagwekkende mand met etenswaren, fruit en andere heerlijkheden. Afzendster: mevrouw Röell. | |
[pagina 238]
| |
weinige verhalenschrijvers, die ik vind te pruimen. Speelde piano op de vleugel van mijn grootmoeder. Eindelijk weer muziek. Luisterde naar “Aus die neue Welt” van Dvorak, de lievelingssymphonie van mijn vader.’ ‘Ach, Mam is lief en zo erg weerloos. Ze weet niet wat met mij te beginnen. Ze begrijpt me nu eenmaal niet. Hoe zou dat ook kunnen, want meer dan de helft van de tijd begrijp ik mezelf niet. Wat kan ik beter doen, dan erg lief voor haar zijn “in return”. Ik zal er permanent mijn uiterste best voor doen.’ Intussen ging ik, wanneer enigszins mogelijk, aan de lopende band naar concerten. Phia Berghout speelde met Eduard van Beinum en het Concertgebouw Orkest het harpconcert van Lex van Delden: Yehudi Menuhin met Willem van Otterloo en het Residentie Orkest - waarin mijn oom Ilia Poslavsky viool speelde - in het concert van Brahms; Theo Bruins met Eduard van Beinum in het eerste piano concert van Liszt; en pianorecitals van Marion Perkins, Stefan Askenase en Byron Janis. Dat soort avonden gaf me steeds nieuwe inspiratie. Ik laadde er mijn psychische batterij mee op. | |
27 oktober 1952 (dagboek)‘Toen ik op Schiphol was voor de KLM sollicitatie amuseerde het me om de bedoening te zien rond Prins Bernhard, die naar Mexico vertrok. De koningin en de vier prinsessen deden hem uitgeleide. Een koninklijke familie is een bijzondere instelling - denk ik nog steeds.’ (Schreef ik toen letterlijk.) | |
2 november 1952‘Vanmiddag was ik enige tijd in het Rijksmuseum. Hoe is het mogelijk, dat men er niet eerder toe komt? Ik heb genoten en alléén nog maar beneden links een gedeelte gezien. Zeeslagen en een harnas van Heemskerk. Ik vraag af wat me bezielt. Ik hunker naar dit soort ervaringen alsof ik drie jaren in een concentratiekamp heb gezeten.’ ‘Tradities hebben toch wel een betekenis. De orde van de olifant voor Baron van Wassenaer, wat toch wel wijst op een stuk internationale geschiedenis. Frans Hals, Ruysdael, Hobbema, van Ostade, ik vind ze prachtig. Nicolaas Maes met een vrouw die bidt voor het eten en dan die ernstige plooitjes boven de ogen.’ |
|