Memoires 1925-1953
(1985)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Adolescentie
| |
[pagina 53]
| |
kind wordt als de krielkip, die elders gaat scharrelen naar contact en liefde. ‘Tevreden aanvaarden van een mislukking valt niet mee. Je moet op den duur juist door je mislukkingen leren. Wanneer ik dan eens hard ben, tegen welke leerling dan ook, dan is dat niet uit antipathie, maar om jullie, die grotendeels wat verwende luxe poppetjes zijn, te leren hard en veeleisend te zijn tegenover jezelf. Wie zichzelf spaart en medelijden heeft met zichzelf, kan in de toekomst niet tegen het leven aan, en dat zal ik jullie toch moeten leren op school.’ Hij eindigde met: ‘Beste Wim, ik wens je een prettige vacantie. Denk na deze episode maar eens na over het gezegde “van vrienden lijd je het meest”!’ Mijn cijfer voor Duits sprong met de bijlessen van mejuffrouw Boekhoudt in één semester van een vier naar een zeven. Hoe werkt zoiets? ‘Du moment’ dat er meer rust en evenwicht op het gevoelsfront ontstond, verbeterden de leerprestaties navenant. Ik was bijna zeventien jaar, toen ik Aunty ontmoette. Onmiddellijk kwam er een einde aan het gescharrel van hot naar haar om een vorm van warm ouderlijk contact te vinden. Eindelijk wist ik dat ik een echt mens had gevonden. Zij bood een kader, waaraan ik mijn wereldje durfde te toetsen. | |
[pagina 54]
| |
Freud en zijn collega Josef Breuer postuleerden al in 1893, dat neurosen ontstaan als gevolg van ingekapselde emoties, die nooit de gelegenheid hadden gekregen zich te ontladen.Ga naar voetnoot26. Freud zou een halve eeuw bezig zijn met het nader uitwerken van de eerste oversimplificatie. De ziel als ‘pressure-cooker’ voor gevoelens en emoties, waar we in onze directe omgeving geen raad mee weten, is voor mij een passend beeld in overeenstemming met de werkelijkheid. Dat is de plaats waar Michelangelo's engeltje tot wasdom komt. Ik denk, dat één van de drijfveren om dit dagboek bij te houden, het ‘stoom afblazen effect’ is geweest, het scheppen van een uitlaatklep, een ruimte, waarin sommige van de opgekropte gevoelens en emoties zich ongehinderd zouden kunnen ontladen. ‘Als ik bij U op les kwam was het altijd “zo jongetje”. U gaf dan zo leuk een hand. U zal steeds in me blijven voortleven, juf. U, die altijd zo vrolijk was en lief. Als U bij de heiland is, vraagt U dan ook voor al mijn moedwillige zonden vergeving? Ik neem afscheid van U, maar niet voor altijd. Eens zal ik U terugzien. Zodra de bloemen in mijn tuintje bloeien zal ik U die brengen. Uw trouwe, zondige en eeuwige vriend, Wim Oltmans.’ ‘Op weg naar huis zag ik, hoe van het station Utrecht een trein met arbeiders naar Duitsland vertrok. Een kleine, bleke jongen huilde. Een andere jongen huilde bijna. Ook familieleden huilden. Wat een leed.’ In september 1942 begon de vierde klas HBS-A op het Baarns lyceum. Ik had herexamen scheikunde gedaan en kon verder. Ik zat in de klas op de eerste rij tussen Margot van Suchtelen van de Haare en Wicher de Marees van Swinderen. Wicher speelde ook cello. Ik had hem eerder leren kennen, omdat we samen in het Bilthovens jeugdorkest speelden. We deden dus ook mee aan het lyceumorkest. We hebben eens in Baarn een concertstuk voor vier cello's van Popper uitgevoerd. De toenmalige cellist | |
[pagina 55]
| |
Egbert Kunst nam hier ook aan deel. Het is een onmiskenbaar feit, dat de muziek en de cello me enkele vrienden voor het leven hebben gegeven. ‘alle mannelijke scholieren beneden de 18 jaren zijn vrijgesteld van tewerkstelling in Duitsland. Mannelijke scholieren boven de 18 jaren, die ernstige studie belangen kunnen doen gelden, zullen toestemming krijgen de studie voort te zetten mits zij zich loyaal jegens de bezettende mogendheid zullen gedragen.’ Roepie Kruize, Wicher van Swinderen en Jan de Muinck Keizer belden me die ochtend om te waarschuwen dat het te gevaarlijk zou zijn om naar school te gaan. Vrienden als Boy de Jong en Wonk (Gerard) Schimmelpenninck werden in Bosch en Duin door de Duitsers meegenomen. Mijn broer Hendrik dook meteen onder. Hij voelde er terecht geen bliksem voor te wachten tot de Duitsers hem te pakken hadden. Mijn vader had in ‘De Horst’ een ingenieuze, onvindbare onderduikplaats laten bou- | |
[pagina 56]
| |
wen, die menigmaal uitstekende diensten zou bewijzen. Ook Wicher van Swinderen dook onder, evenals zijn oudere broer Quirijn. ‘De heerlijkste dag, die ik me kan herinneren. Het was schitterend weer. We dronken koffie op het “Witte Huis” en gingen op zoek naar een eigen eilandje. Ik liet helaas de trommel met meegenomen etenswaren in het water vallen. Deze dag zal ik niet gauw vergeten. Ik houd van Wicher, Netty en Margot. Ik hoop, dat we elkaar later, al lang van school zijnde, niet kwijt raken.’ | |
[pagina 57]
| |
Margot van Suchtelen gaf me het ondergronds circulerende gedicht van Jan Campert, ‘De Achttien Doden’. Ik schreef alle zeven coupletten in mijn dagboek. Het inspireerde me om later een eigen verhaal te schrijven, ‘De crucifix vertelt’, waarin ik een getormenteerde gevangene liet spreken tot het symbool van God aan de muur van zijn gevangeniscel. Ik liet het opstel van zestien pagina's aan Margot lezen. We correspondeerden voortdurend met elkaar gedurende de lessen in notitie boekjes. ‘Ik ben van je verhaal helemaal ontdaan. Hoe kun je dat lijden van zo'n iemand zo goed beschrijven. Ik vind het prachtig en kan er geen critiek op uitoefenen. Ik zal het vanmiddag meteen naar SchneiderGa naar voetnoot27. brengen. Wim, ik meen het werkelijk, je moet heus meer schrijven. Ik vind dit zo mooi. Dit kan je werkelijk later uitgeven. Je moet zien nog meer van die novellen te schrijven.’ In augustus 1943 brak opnieuw paniek uit onder jonge mannen ouder dan achttien jaar. Mevrouw de Muinck Keizer telefoneerde, dat de ‘Grüne Polizei’ haar huis aan de Rembrandtlaan in Bilthoven was binnengevallen. Jan was niet aanwezig geweest. Mijn broer Hendrik ontweek de problemen vooral op advies van mijn vader door formeel zogenaamd in Delft te gaan studeren. Hij ondertekende de studentenverklaring, maar dook natuurlijk onder. Ik was hier toen erg kritisch over en vond dit een vorm van verraad. Ik had gemakkelijk praten. Ik was twee jaar jonger en zat hoog en droog op het Baarns Lyceum en liep geen direct gevaar. In retrospect was zijn beslissing de enige juiste, want hij verdween uit zicht en wat betekende een dergelijk papier eigenlijk? ‘We hebben de beste verhouding met de gevangenen uit Tsjecho-Slowakije en de Sovjet-Unie. Ze leren het Duits het snelst en zijn uitstekende arbeiders. Hollanders werken het | |
[pagina 58]
| |
slechtst en daar hebben de moffen de pest aan. Ze zitten altijd op de WC lijn te trekken. Maar de Russen en Polen worden door de Duitsers het gemeenst behandeld. Ze krijgen van alles de schuld. Ziekenverpleging is er niet. Wanneer je ziek wordt ga je dood. Een Franse arbeider kreeg een keer 55 slagen met een leren riem en kon niet meer spreken. Russische vrouwen dansen geheimzinnig. Ze zien er prachtig uit in hun bonte kleren. Ik stond te rillen, toen ik hun muziek voor het eerst hoorde...’Ga naar voetnoot28. In september 1943 zal ik alléén met Margot op de eerste rij van de vijfde klas HBS-A. Wicher was nu permanent ondergedoken. Hij schreef me van tijd tot tijd vanuit ‘ergens in Nederland’. Wonk Schimmelpenninck zat op een houtzagerij in Mingolsheim bij Baden. Mijn vader had van de fabriek van Bendien een overall voor hem meegebracht, die ik hem met andere spullen opzond. Bij het wegvallen van deze vrienden kreeg ik nieuwe kennissen in Baarn, zoals Wim Barbas, Chris Blase, Wilco Jiscoot en ook een cellovriend, Aat Repelaer van Driel. Ik was nu 18 jaar en legde via Gerard Hueting de eerste contacten naar het verzet. | |
[pagina 59]
| |
nische werken aan de hand van grammofoonplaten. Ook Netty de Jong zag ik veel, mede vanwege pianolessen. 21 maart 1944 gaf zij, samen met Marinus Flipse, een recital in de kleine zaal van het Concertgebouw met werken van Bach, Tarenghi, Saint Saëns en Infante. L.M.G. Arntzenius schreef: ‘Al verschilden de partners belangrijk in capaciteiten, zoo heeft men toch zooveel onderhoudende muziek gehoord, dat het geheel uiterst boeiend en aangenaam is geweest: een avond om te herhalen of althans om een eerste te zijn van een volgende.’ Terwijl de Duitse terreur jegens de bezette bevolking toenam voerden de geallieerden het oorlogstempo gestadig op. ‘Vorige week hebben we een parade afgenomen van ruim duizend viermotorige Amerikaanse bommenwerpers, die onder sterke jagerbegeleiding recht over de zagerij kwamen aanvliegen! Je zag ze duidelijk. Je zag ook de jagers ter verdediging erom heen cirkelen. We waren er beduusd van zoveel als het er waren. Het ene eskader na het andere. Ook hebben we een bom vlak bij de zagerij gehad, jammer genoeg niet er op.’ Op 2 april 1944 vervolgde hij: ‘Twee Nederlandse studenten, die we hier hadden zijn ná tekening van de loyaliteitsverklaring naar huis vertrokken in het begin van deze week. Weliswaar zijn er nu twee landgenoten gearriveerd, maar we hebben toch zeer veel aan gezelligheid ingeboet. Deze twee zijn namelijk zo geheel anders als wij. De één is poelier, de ander groenteboer. Een prettige conversatie hebben ze niet, dus het is wel een hele achteruitgang. Enfin, we hebben de langste tijd er op zitten.’ ‘We hebben door de lange en harde arbeid geen tijd om vaak aan huis te denken. Je wordt op de lange duur hard voor je zelf en hard voor anderen, onverschillig misschien ook, maar roekeloos in geen geval.’ In de oorlogsjaren was ik een huisvriend van de Schimmelpennincks geworden. Het klinkt niet aardig, maar ik vond het er gezelliger dan op ‘De Horst’. De Schimmelpennincks zeiden | |
[pagina 60]
| |
wel eens, dat zij mijn ouders de enige buren vonden, die zij op de Baarnseweg nader zouden hebben willen leren kennen, maar mijn vader en moeder hadden zich steeds afzijdig gehouden van ouvertures in die richting. Ik heb getracht daar verbetering in te brengen en nam mevrouw Schimmelpenninck en Cila, op wie ik zéér gesteld was geraakt, ook al was zij ouder, wel eens mee naar ‘de Horst’. Mijn moeder ontving de dames ‘joyeusement’. Maar aangezien mevrouw Schimmelpenninck meestal een monoloog hield over onderwerpen, die mijn moeder absoluut niet interesseerden, bleek het onmogelijk amicalere betrekkingen te arrangeren. Mijn grootmoeder Poslavsky zei eens ná een bezoek van mevrouw Schimmelpenninck: ‘Ik had er geen moeite mee, want ik behoefde absoluut niets te zeggen.’ | |
8 maart 1944 (dagboek)‘Het was prachtig lenteweer. Ik zat aan Wonk Schimmelpenninck te schrijven. Ik had een taart voor zijn verjaardag gebakken, in een blik verpakt en wilde juist naar de post gaan om het pakje voor zijn verjaardag naar Duitsland te zenden toen luchtalarm werd gegeven. We hoorden zwaar geronk van vliegtuigmotoren. De tuinman schreeuwde. Er werd ontzettend met luchtafweerbatterijen geschoten. Opeens kwamen negen viermotorige bommenwerpers, begeleid door jagers, vrij laag aangevlogen. Ik riep nog naar de pianostemmer naar buiten te komen, toen een oorverdovend geraas los brak. Met mijn handen boven mijn hoofd rende ik naar de schuilkelder, die in de heuvel was gebouwd. “De Horst” lag in kalk-en-stofwolken. De glas-in-lood ramen vlogen op alle étages in de tuin. We zaten en stonden met al het personeel en de handen op de oren in de schuilkelder. Iedereen was lijkbleek van angst. Waar zouden de volgende bommen vallen? Het duurde maar een paar minuten en toen was het doodstil. De deuren waren uit hun voegen gerukt. Er | |
[pagina 61]
| |
hing een nare brandlucht. Boven Soesterberg hingen dikke rookwolken. Overal rond het huis waren meters diepe bomtrechters.’ ‘Hein, de huisbewaarder van mijn grootmoeder kwam vertellen, dat daar ook veel bommen waren gevallen, naast en niet op de “Vinkenhof”. “Ze hebben een aanval ondernomen op de geitenhokken en de geiten zaten bij de konijnen en omgekeerd,” zei hij.’ ‘Het was een ontzettende ravage. Overal waren bomen ontworteld. Maar het was duidelijk dat veel bommen het militaire vliegveld niet hadden bereikt en op het villapark Bosch en Duin terecht waren gekomen. Een half uur later volgde een tweede bombardement. De schuilkelder trilde van de druk. We hielden onze oren dicht en haalden diep adem. Ik was ontzettend bang, vooral ook voor bomscherven. De dienstboden huilden en iedereen was overstuur, behalve mijn moeder, van wie een ijzige zelfverzekerdheid en rust uitging. Zij trachtte iedereen juist te kalmeren.’ Intussen probeerden we de school zo goed en zo kwaad als het ging te blijven volgen. Het 25-jarig jubileum van dr. J.A. Vor der Hake als rector van het Baarns lyceum werd gevierd met een voorstelling van Shakespeare's ‘Midsummernights Dream’. Ik speelde de cello in het schoolorkest, dat Spaanse dansen van Moszkowsky uitvoerde. ‘De jager werd op ongeveer 400 meter boven mijn hoofd in brand geschoten en viel dicht in de buurt op de grond. De piloot kwam om.’ ‘Ik ben er vast van overtuigd, dat ik dit jaar weer in het normale leven terug kan gaan. Alles duurt wel lang, maar het einde is nu toch wel in zicht.’Ga naar voetnoot29. | |
[pagina 62]
| |
lukkig, getrouwd, met wie? Nee, niet met Netty. Het kost wel eens moeite niet verliefd op haar te worden. Af en toe is het verleidelijk. Ze is zo gewoon, vrij, waar ik eigenlijk van houd. Ik geef veel om haar, maar meer ook niet en dat zal zo blijven. Ik hoop, dat als Enk uit Engeland terug is ik verstandig en wijs zal zijn. Kom, laat ik mijn egocentrisch karaktertje hierover maar het zwijgen opleggen. Het was een zalige dag. Ik heb genoten van de frisse oergezonde lucht en natuur. Ik ben nu erg moe. Ik zou nog zoveel tegen Netty willen zeggen, en tegen God en tegen mezelf, maar laat ik maar gaan slapen.’ 17 september 1944 vonden de eerste luchtlandingen bij Arnhem plaats. Nooit zal ik die dag vergeten toen wel duizend viermotorige bommenwerpers overvlogen op weg naar het Rijn-en-Waal gebied om steun te verlenen aan Engelsen, Canadezen, Amerikanen en Polen, die in Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Limburg, Noord-Brabant en Gelderland begonnen waren aan de bevrijding van het land. Arnhem was immers een vitale sleutelpositie in de opmars naar de Ruhr, Westfalen en tenslotte Berlijn. ‘De kerel deed buitengewoon onbeschoft, maar ik bleef koel. Iemand had gezien, dat ik werd gegrepen en als een lopend vuurtje ging het door Bosch en Duin, dat ik door de Duitsers | |
[pagina 63]
| |
was meegenomen om in Arnhem voor ze te gaan werken. Ik wist dat ik moest worden vrijgelaten, want ik was in het bezit van een document van de Nederlandse Arbeidsdienst dd 13 juni 1944, afgegeven te 's Hertogenbosch, type TB, Nr. 991/126, Stafafdeling VII, waarbij ik werd geregistreerd als leerling van de vijfde klas HBS-B van het Baarns lyceum.’ ‘'s Middags kwamen mevrouw Schimmelpenninck en Louise Twiss Quarles van Ufford geagiteerd informeren of ik door de Duitsers was opgehaald. Toen ik in plaats daarvan boven kwam huilde mevrouw van blijdschap. Theo mompelde: “Ik ken jullie verhouding niet, maar ik vind het wel wat overdreven.”’ Wat het lyceum betreft, ik had met de rector afgesproken, nà dus in juni 1944 eindexamen HBS-A te hebben gedaan, dat hij me in september 1944 in zou schrijven als leerling van de vijfde klas HBS-B. Ik stond om die reden formeel op de rol toen in 1945 alle ingeschrevenen van de vijfde klas automatisch in het bezit kwamen van een einddiploma. Ook mij werd dit document toegezonden. De ironie, dat ik, die de eerste twee klassen van het Baarns lyceum had gedoubleerd, uiteindelijk de middelbare school zou verlaten in het bezit van de einddiploma's HBS-A en -B. | |
24 september 1944 (dagboek)‘Vanmorgen ben ik naar de Woudkapel in Bilthoven geweest. Eigenlijk weet ik niet precies waarom. Ik ben ongelooflijk zondig, veel meer dan andere mensen. Misschien zal de kerk me eindelijk naar goede en effener banen leiden. Ieder mens is zondig, maar gelukkig hebben we een wil, al is die niet altijd even sterk.’ | |
[pagina 64]
| |
‘Naar de kerk gaan is juist, want men komt met zijn gedachten in hogere sferen. Dominee van Loenen benadrukte, dat men zich nooit mag verheugen in de fouten en vergissingen van zijn medemensen.’ | |
30 september 1944 (dagboek)‘Om 14:00 uur begonnen we aan het quintet van Cécar Franck. Louise was komen luisteren. Al gauw werd er geschoten. We streken eerst zo luid mogelijk om verder niet te worden gestoord. Maar het werd hevig. We vlogen allemaal naar boven naar het balkon. Een achttal Typhoon toestellen doken achter Den Dolder steeds naar beneden. De lucht was helder en de zon scheen fel. De vliegtuigen glinsterden in het zonlicht. De vuurstralen uit de boordkanonnen waren duidelijk te zien. Het was zéér opwindend. De inslagen van de raketten waren vrij zwaar. Later bleek een benzine trein te zijn beschoten. Wij keerden terug naar Cécar Franck.’ | |
3 oktober 1944 (dagboek)‘Bij professor Donath is een stuk bos door splinterbommen vernield. Ze zijn aan het opruimen. Ik zag hoe een blonde kerel met zijn zweep een paard, een stevige bruine ros, ranselde. Het dier slaagde er niet in twee karren, één beladen met boomstammen, door het mulle zand naar boven te trekken. De voerman raasde en vloekte en riep: “God verdomme, rot fielt, ik sla je voor je donder. Als ik een mes had sneed ik je strot af.” Ik bleef eerst, laf als ik ben, op de weg staan kijken. Toen ik wilde naderen schreeuwde de man, dat hij mij ook nog dood zou slaan. Hij bleef het dier als een wilde over het gehele lichaam ranselen, bij zijn staart, rug, kop, neus en ogen. Ik vond het ontzettend om te zien. Onrustig steigerde het paard en beefde vreselijk bij zijn onderlip. Het dier rilde over zijn hele lichaam van angst. Dikke striemen liepen over zijn bruine vacht.’ ‘Ik besloot over het hek te klimmen en ging naar het paard. Ik streelde hem zachtjes over de neus en het voorhoofd. Uit een wond kwam bloed. Ik praatte met zachte stem tegen het dier ook om hem toch mee te krijgen en overlegde verstandig, hoe dit het beste zou gaan. De voerman en zijn drie makkers waren te lui zelf een poot uit te steken en aan de wielspaken te trekken. Ik probeerde de voerman anders te stemmen. Ik zei tegen hem: “Het is met een paard precies als met een kind, slaan helpt niets.” Ik dacht aan Axel Munthe uit het boek dat ik aan het lezen was, de dierenvriend van San Michele. Die | |
[pagina 65]
| |
zou flinker tegen de karrevoerder zijn opgetreden. Toch veranderde de stemming van de voerman enigermate. Hij was natuurlijk aanvankelijk totaal zijn zelfbeheersing verloren. “Zal ik het eens met een suikerklontje proberen, mijnheer,” zei hij nu op een andere toon.’ Begin januari 1945 riepen de Duitsers alle mannen van 16 tot 40 jaar op om in de ‘Heimat’ te gaan werken ten behoeve van de oorlogsinspanning. Mijn beide broers meldden zich en ontvingen een Ausweis. Mijn vader was buitengewoon nerveus over de moffen en voelde zich verschrikkelijk verantwoordelijk voor ons. Hij wilde ons per se en zeker in het zicht van de veilige haven en de Duitse capitulatie veilig door de oorlog loodsen. Mijn broers volgden zijn advies. Theo werd hierin, denk ik, door Hendrik meegesleept. Ik kreeg de indruk, dat mijn moeder het er in haar hart ook niet mee eens was. Ik besprak het met haar. Zij antwoordde: ‘Ik heb die gang van zaken ook niet verzonnen.’ | |
[pagina 66]
| |
truitje van Mam met twee paar lange beige padvinderskousen als busten. Een bruin vest met ceintuur. Iedereen bezwoer me om niet te gaan. Theo kwam er nog extra voor naar beneden. Om 08:00 uur volgens plan vertrokken. Het was zondag.’ ‘Even buiten Amersfoort zei een boertje op weg naar de kerk: “Koud hè juffrouw?” Buiten Hoevelaken poeierde ik opnieuw mijn neus, at een boterham en een eitje. In de buurt van Vierhouten riepen drie Duitse militairen: “Liebes Mädchen!” Ik probeerde schalks te lachen. Overal langs de wegen lagen in elkaar geschoten auto's.’ ‘Buiten Vierhouten kwamen een man en een vrouw me tegemoet. Ik hoorde hem zeggen: “Dat is een kerel, die meid.” Tien kilometer buiten Apeldoorn had ik een lekke band. Bij een bevriend adres kreeg ik hulp. Toen de fiets weer in orde was stevende ik op “Het Kleine Loo” af. De vader van Margot van Suchtelen was namelijk intendant van het paleis. Margot was op de vijvers van het paleis gaan schaatsenrijden. Haar moeder reageerde later complimenteus met: “Toen ik je de kamer zag binnenkomen, dacht ik, in welke winkel heb ik dat meisje gezien?” Zij was behulpzaam met het weer in orde brengen van mijn hoofddoek en haar, zodat het enigermate op een vrouw zou lijken. Om 16:00 uur vervolgde ik mijn weg richting Vaassen en Terwolde.’ ‘Ik blies bij de kerk in Terwolde even uit. Twee meisjes namen afscheid. Eén van hen, een vrij groot, een beetje vaalblond en opgedirkt meisje kwam naar me toe. Ik zei, dat ik met het veer wilde oversteken om voor de nacht in Olst te kunnen zijn. Ze ging haar fiets halen en zou me de weg wijzen. Ik gaf haar twee kaarsen om aan haar moeder te geven. Ze was met haar moeder en broertje geëvacueerd uit Deventer en bij boer Wentinck ondergebracht. De boer en boerin bleken zich ver verheven te voelen boven de Deventerse evacués.’ ‘Ze heette Greet Post. Samen reden we door de dikke mist naar Welsum. Op de dijk zei een voorbijganger, dat het veer al dicht was. Een volgende beweerde hetzelfde. We gingen dus terug en de boerin zei, dat ik mocht blijven slapen. We aten vlees, aardappelen en stoofpeertjes. Ik hielp Greet met de afwas. De moeder van Greet had de logeerkamer in orde gemaakt. Ik hoorde de boerin Greet een reprimande geven dat ze altijd jan en alleman mee naar huis bracht. In de verdere avond zat iedereen in de woonkamer met een boek en werd verwacht, dat je je mond hield. De boer was wel een aardige | |
[pagina 67]
| |
man. Ik haakte Cila's mouwtje af en verkocht gekheid. Wel in een koude kamer geslapen maar in een heerlijk bed.’ | |
15 januari 1945 (dagboek)‘De moeder van Greet wekte me. Ik heb me eerst geschminkt. Beneden met de jongens ontbeten op een bord volle melk roggepap. Hartelijk afscheid. Greet bracht me naar Deventer. De boerin had gehoord dat er verscherpte controle op de enige overgang van de IJsel, op de grote brug, zou zijn. Greet stapte op mijn damesfiets met de lege koffer achterop, zodat ik minder kans liep aangehouden te worden. Toen ik door de zwaar bewaakte controle hekken reed voelde ik me wel raar, maar eenmaal aan de andere kant was ik totaal opgelucht.’ ‘Op de weg naar Olst zag ik mannen aan de IJsellinie werken. Ze stonden meer te grinniken dan dat ze werkten. Ze jouwden me nog nà.’ ‘Op “Spiekerbosch” opende mijnheer van Stirum de voordeur. Ik stelde me voor en hij vond het heel gek, een meid aan de deur die een man was. In de zitkamer ontmoette ik de heer en mevrouw Repelaer van Driel-van Limburg Stirum, beiden buitengewoon aardige mensen. Cila noemde hen Oom Huug en Tante Roline. Ook bleek mijnheer Stratenus ingekwartierd uit Arnhem, die benadrukte, dat hij in Arnhem een huis had met drie dienstboden, een huisknecht en een chauffeur voor een auto die de Duitsers hadden gestolen en dat hij nu bij de van Stirum's peertjes moest schillen en schoenen moest poetsen. Mijnheer Repelaer zat in een plaid verpakt, want hij was kortelings door het ijs gezakt.’ ‘Cila en mevrouw van Stirum, de moeder dus van haar in de oorlog gesneuvelde verloofde, kwamen thuis. Het klikte meteen met mevrouw van Stirum. Ik zat aan de lunch tussen haar en Cila gekleed in mijn moeders groene wollen trui, met de lange padvinderskousen nog steeds als kwasi buste. Onder tafel moest ik snuiten. Ik geneerde mij, want ik moest mijn zakdoek uit de bontjas in de gang halen.’ ‘Bij de koffie attrappeerde mevrouw van Stirum de heer Stratenus er op, dat hij vanmorgen al honing had gehad. Zij kwam nu wat meer over als een nogal bedisselachtige batseba.Ga naar voetnoot30. Intussen waren de heer en mevrouw Baron van der Feltz-van Boetzelaer gearriveerd. Cila sprak over Oom Gus en tante Ada en aangezien de heer van der Feltz toch dien | |
[pagina 68]
| |
middag met de auto naar Almelo zou rijden kon ik een lift krijgen.’ ‘De hele familie zwaaide ons uit. Het was glad op de weg en we moesten voorzichtig rijden. We spraken niet uitzonderlijk veel. In Heeten zagen we de uitwerking van een neergevallen Duitse V-1 raket. Het dorp was vernield en verlaten. Over Holten reden we naar Rijssen waar ik bij boer Koedijk, een relatie van mijn vader via Bendiens Confectie-fabrieken, zou gaan fourageren. Vrouw Koedijk zat met haar kinderschaar in de keuken. Een zesde spruit bleek op komst. Gauw werd het vuur gemaakt en ik kreeg een warme stoof onder mijn voeten. Met Koedijk zitten overleggen wat ik mee terug naar Bosch en Duin zou nemen. Hij hemelde mijn vader verschrikkelijk op en hij trapte de Bendiens de grond in. Er werd aan tafel gebeden. We hebben prima gegeten. Toen ik vroeg of ze altijd baden, zei Koedijk: “Dat moet nu eenmaal.” Maar toen Jantje een warm keteltje op het witte tafellaken zette werd er als een ketter gevloekt. Ik maakte de boel aan het lachen en veel plezier gehad. Op de divan in de woonkamer geslapen.’ | |
16 januari 1945 (dagboek)‘Koedijk was van mening, dat ik gerust met hem op de fiets naar Almelo kon gaan en me niet opnieuw als vrouw hoefde te verkleden. Ik trok een broek van hem aan en we reisden af. Buiten Wierden werden we gewaarschuwd, dat er voorbij de slagboom controle voor auto's was. Koedijk was echter van mening dat we door konden fietsen en dan direct links afslaan. Ineens zag ik twee kerels, die aan het controleren waren. Koedijk draaide direct om, dus ik ook. Ze kwamen ons onmiddellijk achterna. Het waren een Duitser en een jonge SS'er. Koedijk deed het woord. Ze moesten maar de “Hauptman” in Rijssen opbellen. “Ach was,” zei de mof, en ik zie hem nog met zijn hand zwaaien. Hij begon me te fouilleren en keek in mijn fietstassen, waar alléén maar wat brood in zat. “Ausweis” riep hij gebiedend. Op eens bedacht ik me, dat ik pas goed in de moeilijkheden was geweest, wanneer ik mijn padvinders kousen nog op mijn borst had gedragen.’ ‘Koedijk werd weggestuurd en die zag ik in de verte op zijn fiets verdwijnen. Ik kletste maar door. Ik vertelde, dat ik TBC-patiënt was en eten was komen halen, waarop de Nederlander zei: ‘Je liegt, wanneer dat zo was zou je niet uit Zeist naar hier hebben kunnen fietsen.’ Ik antwoordde, ‘dat ik een “cordialis emplicitis” had en zonder extra voeding dood | |
[pagina 69]
| |
zou gaan en dat ze me maar mee moesten nemen en keuren en doorlichten en zouden zien dat het waar was.’ ‘De Duitser, die schijnbaar de leiding had, aarzelde. Hij keek me lang aan. Ik moet zeggen, ik geloof in “gunna gunna” en beschermengelen, want nà een lang ogenblik zei hij: “Vooruit, schiet dan maar op.” Ik zei nog iets van “danke” maar was totaal verbouwereerd. Direct sloeg ik links een zij wegje in en na enige malen vragen kwam ik in Wierden. Een postbode beweerde dat alles veilig was in het dorp. Ik wilde juist bij een arts, dr. Beens aanbellen om naar Rijssen te telefoneren, toen ik een Duits papier achter een ruit zag zitten. IJlings er weer vandoor. Verderop, bij de wasfabriek geprobeerd. De directeur hielp juist een mof en ik moest even wachten. Dit was mijn redding. Een paar boeren vertelden me dat de directeur verkeerd en dat dr. Beens juist prima was. Hij had alléén een Duits officier in huis. Ik terug.’ ‘Alleraardigst ontvangen. Ik belde Tjeerd Bendien, directeur van de fabriek op, en vroeg hem Koedijk naar Wierden te zenden om mij af te halen. De familie hielp mij aan een jurk. Ik verkleedde mij opnieuw als vrouw. Later kwam Koedijk, die intussen iedereen had rondgebazuind, dat ik was gearresteerd en naar Dachau onderweg. Op de terugtocht naar Rijssen werd ik weer door kerels nagefloten, dus ik voelde me weer een stuk veiliger.’ ‘Blij weer safe in mijn bedje te gaan dankte ik ook God vanavond stilletjes voor zijn veilige zegen.’ | |
17 januari 1945 (dagboek)‘Koedijk offreerde een glaasje brandewijn op de behouden thuiskomst. Ik kon het werkelijk niet door mijn keel krijgen. Hoe verzinnen de mensen het: kersen op brandwater. Ik was blij dat ik er de helft over gooide. Ik wandelde nog even in het dorp en kocht als souvenir een houten plankje met de woorden ‘De heer is mijn herder’. Het was van boomschors gemaakt. (Het staat ook vandaag nog bij mijn bed.) ‘Tegen vier uur vertrok ik bepakt en gezakt. Twee fietstassen over elkaar achterop plus de geleende rugzak van mevrouw van Stirum. Totale vangst: zeven pond boter; 12 pond spek; 15 pond wit meel; 15 pond havermout; 10 pond rijst; 5 pond zout; 5 pond suiker; 2 grote kazen; 1 kaas; 5 pak cacao; 5 pak stijfsel; één lap tweed; en één overal.’ ‘Ik dankte de hemel toen ik eindelijk op de fiets zat. Tegen de wind in tot Holten. Verschillende landwachters keken me met priemende ogen na. De zonsondergang was schitterend. | |
[pagina 70]
| |
Het was mooi en fris buiten. Alléén de sneeuw op de wegen was hinderlijk. Een boer reed een eind met me mee. In Heeten werd het al donker. Ik stond ergens in het zwakke schijnsel van de maan op een ANWB bord te kijken. Een voorbijganger hielp me en zei: ‘U bent goed vermomd.’ ‘Tegen zeven uur bereikte ik “Spiekerbosch”. Mijnheer van Stirum opende opnieuw de deur. Alle aanwezige dames een pak cacao aangeboden. De avond hebben we gepakt. Cila had eveneens gefourageerd. Mevrouw van Stirum hielp met alles. “Cila haal even plakband,” of “Cila haal even een kommetje water.” Zij bedisselde weer alles. Zij wilde de cacao naar haar zoon Jan in Duitsland sturen. Tante Roline stond naar alles te kijken, een sigaretje rokend. “Spiekerbosch” was vol. Ik zou bij Gerrit de chauffeur worden ingekwartierd. Ik sliep dus bij de Hofman's, wiens zoon uit hetzelfde scheikundeboek, dat ik heb, zat te studeren. Ik kreeg een haas mee, die zojuist was geschoten. Gerrit stroopte het arme dier. Ik gaf zout om hem mee in te smeren. Na een glas warme melk en het gezamenlijk lezen van een hoofdstuk uit de Bijbel gingen we naar bed.’ | |
18 januari 1945 (dagboek)‘Om zes uur door Hofman gewekt. Gewassen, aangekleed en geschminkt. Ik zou alléén met mijn hele zaakje via de brug in Deventer oversteken en Cila Schimmelpenninck zou zich via het veerbootje bij dominee Couvée in Welsum bij me voegen. Ik kwam heelhuids opnieuw de zwaar bewaakte brug in Deventer over. De binnenstad was verwoest. De mensen gingen allemaal naar hun werk. Op de brug zelf was het ontzettend druk en er was geen echte controle. Ik dankte mijn “herder” toen ik veilig aan de overkant was. Eerst een pak cacao bij Greet Post gebracht. Om 12:15 kwamen mevrouw van Stirum en Cila. Met mevrouw Couvée nog een groot tarwebrood geruild tegen een pak zout.’ ‘Om 14:00 uur vertrokken Cila en ik na een hartelijk afscheid richting Apeldoorn. We hadden pal tegenwind. Het was haast niet om te doen. We schoten praktisch niet op. Cila kreeg in een plensregen zelfs een bloedneus. Tegen 18:30 waren bij de naald in Apeldoorn. Cila zou bij de familie Quarles van Ufford logeren, de burgemeester. Ik reed naar het ‘Kleine Loo’ en zou bij van Suchtelen blijven. Ik werd gastvrij en hartelijk ontvangen. Ik zou in de kamer van Eveline slapen. Margots zuster. Ik wilde haar moeder een pak chocola geven, maar die antwoordde: ‘Geef het maar liever aan | |
[pagina 71]
| |
mijnheer van Suchtelen, want die is er dol op.’ ‘'s Avonds lange gezellige gesprekken gevoerd. Later schreef ik mevrouw van Suchtelen om te bedanken voor het logeren en zei: ‘Ik ben de ervaring rijker geworden, dat dochters dikwijls hun moeder in het klein zijn.’ | |
19 januari 1945 (dagboek)‘Margot kwam me wekken. Zij moest weg naar haar werk bij het Rode Kruis. Opnieuw een lang gesprek met haar ouders. Ze waarschuwden me, dat men niet te goed moest zijn in het leven, want dat mensen dan de neiging hebben van je te profiteren. Terwijl we zaten te praten viel met denderend geraas een top uit een boom in de tuin.’ ‘Mevrouw Quarles, voor Cila Tante Corine, kwam haar logé op “Het Kleine Loo” brengen. We besloten tegen het middag uur te vertrekken vóór er nog meer sneeuw zou vallen en we helemaal niet meer naar huis konden fietsen. Wanneer men de weg van Amersfoort op gaat begint eerst een lange heuvel. We liepen naast onze uitzonderlijk zwaar bepakte fietsen, waar nu dus ook een haas aan hing, en ploegden voort. Juist toen ik dacht, “hoe komen we ooit thuis” stopte er een vrachtauto. Ik zag onmiddellijk het SS-teken op de nummerplaat. Cila begon meteen te parlevinken of we mee mochten rijden. De truck werd door twee politie beambten gereden en vervoerde een lading houtgaskooltjes. Ik deed maar net of ik doofstom was en de SS'ers hielpen ons met de fietsen en alle bagage achterop. Ze zagen me warempel voor een meisje aan en waren hoffelijk. Ook een verpleegster mocht mee, voorin de cabine. In Milligen werd gestopt en besloten, dat er tot Voorthuizen gereden zou worden.’ ‘Daar laadden we af. We waren inmiddels halfbevroren van de koude. Maar ook hadden we de grootste afstand van Apeldoorn-Bosch en Duin reeds afgelegd. We belden bij een dokter aan en werden buitengewoon hartelijk ontvangen. Er was koffie en zelfs hutspot. Om 13:30 begonnen we de laatste étappe naar huis, tegen een felle wind in. We vorderden zéér langzaam. Soms moesten we afstappen en wel een half uur lopend gaan. Om 16:30 bereikten we Amersfoort. We zagen juist nog een stel krijgsgevangenen terugkeren van het graven van stellingen in Hoevelaken. Ze zagen er moe en uitgeput uit. Jute zakken dienden soms als vesten en beenkappen. We reden om Amersfoort heen en wandelden de berg op. Een man hield ons aan, die dacht dat we waren verdwaald, de zeur-catrijn.’ ‘Toen Soesterberg in zicht kwam, kreeg ik weer moed. Cila | |
[pagina 72]
| |
wilde nog eerst uitrusten, maar er was een nieuwe sneeuwbui op komst en we moesten aanpoten. Ik was vreselijk opgelucht toen ik thuis de oprijlaan opreed. Iedereen was blij dat “Willemientje” weer heelhuids thuis was. Mam zei, dat ik haar armband altijd mocht houden. Mijn vader wilde me geld geven, maar ik vroeg in plaats daarvan een boek. Intussen wist ik, dat hij tegen de familie Schimmelpenninck had gezegd: “Wim is de lastigste en ongehoorzaamste van de drie. Van alles wat hij terugbrengt wil ik niets hebben, want ik heb hem verboden om te gaan.” Mijn vader haalde nu echter grote schalen te voorschijn en de waren die ik had meegebracht werden met spoed naar de fourage kasten in de kelders gebracht.’ ‘Ik bracht Lex en Lucie Poslavsky 12 pakken kindermeel, omdat zij dus een baby dochter hadden gekregen. Ik bracht ook een aantal etenswaren aan mejuffrouw Buringh Boekhoudt in Baarn, terwijl, daar mij bekend was, dat rector Vor der Hake ziek en zwak was geworden, ik de gehele hoeveelheid pakken havermout bij hem ben gaan afgeven.’ Ik was rector Vor der Hake veel dank verschuldigd. Hoe dikwijls was ik niet door boze leraren naar hem toegestuurd? Toch had ik door de jaren heen een bijzondere band met hem opgebouwd. Ik respecteerde hem zéér. Hij was wel eens vertoornd op me, maar wanneer ik dan binnen kwam in zijn werkkamer slaagden we er altijd weer in als vrienden uit elkaar te gaan. Hij schreef me bijvoorbeeld op 3 januari 1945: ‘Beste Wim, Je buitengewoon hartelijke schrijven van de 21ste december, bereikte mij één of twee dagen na Kerstmis. Ik dank je er bijzonder voor. Het heeft mij verwarmd en verkwikt, en het is mij een grote vreugde te weten, dat deze middag ook jou zoveel heeft gegeven, als het ware ook je hele verleden als leerling weer in je herinnering bracht en dat leven - laat ik het mogen zeggen - ‘vredig’ afsloot. Ja, nog eens, 't was voor velen, naar mij werd verzekerd, een goede middag en ik ben blij, dat zij is doorgegaan. Nu zijn er in je brief een paar dingen waar je mij naar vraagt, waarop ik nog even wil terugkomen, omdat ze mijn belangstelling hebben. Daar is dan in de eerste plaats dat punt van het niet-afmaken van je B-studie. Beste Wim, ik kan mij dat onder de gegeven omstandigheden heel goed begrijpen. Bovendien - wie weet | |
[pagina 73]
| |
er iets van, hoe dat, als de oorlog werkelijk eens tot het verleden zal behoren, gaan zal met eind examens en eind diploma's? Niemand. Maar juist omdat niemand dat weet komt het mij verstandig voor, dat je maar als leerling van de vijfde B blijft ingeschreven en dat ik je aan de inspecteur opgeef als eind examinandus.’ Mejuffrouw Buringh Boekhoudt en ik begonnen in 1944, nadat ik niet meer regelmatig in Baarn kwam, te corresponderen. In augustus 1944 had ik haar gevraagd of ik bij haar mocht komen wonen. Wanneer zij alléén had gewoond, zou zij er in hebben toegestemd. Maar zij moest haar bejaarde moeder ontzien. Ze stelde echter voor, dat ze zou nagaan of ik misschien bij mevrouw Tex-van Dorp zou kunnen wonen. Maar door de toenemende moeilijkheden met de oorlog is er niets van gekomen. Wel kon ik haar in de herfst van 1944 nog olie brengen voor haar lampje en ook kon ik flessen Bols, sherry en brandewijn, die zij nog bezat, voor haar inruilen tegen aardappelen. Op 12 december 1944 schreef zij hierover: ‘Dan fiets ik zo nu en dan wel eens met of zonder begeleiding van anderen naar Bosch en Duin en haal twintig kilo. Dat jij ze brengt, dat vind ik geen plezierig idee, want als je aangehouden wordt is dat voor jou bedenkelijker dan voor mij. Er bestaat nu eenmaal bij de Landwacht meer belangstelling voor jonge mannen, dan voor oude juffrouwen.’ Ook had ik haar een uitvoerig verslag gezonden van mijn angstige tocht naar Almelo. Op 22 maart 1945 antwoordde zij: ‘Ik heb genoten van je verhaal over je fourage tocht. Ik had je dolgraag als jonge dame gezien, maar een beetje gevaarlijk vind ik het wel, dat je deze tocht waagde. Nu zit je dus thuis. Dat is op het ogenblik het verstandigste wat je kunt doen, want laat je alsjeblieft niet op het laatste moment nog oppakken. Ik begrijp wel uit je brief, dat je een moeilijke tijd doormaakt en dat heeft me met zorg vervuld. Dubbel vervelend vind ik het nu, dat ik ziek ben, anders stapte ik op de fiets en kwam eens bij je. Dan konden we eens goed bijpraten, want nu weet ik eigenlijk te weinig om je een bepaalde raad te kunnen geven. ‘Deze tijd is zo verwarrend. Dagelijks zien we mensen om ons heen die de grenzen tussen goed en kwaad uit het oog verliezen, en laten we eerlijk zijn, wie onzer gaat het niet zo? | |
[pagina 74]
| |
En nu is het de grote moeilijkheid, dit niet als een excuus voor ons zelf te gebruiken, maar toch te trachten met alle wilskracht, die er in ons is, niet verder af te zakken. De enige raad, die ik je dan ook kan geven is deze: probeer de weg, die je jezelf voorgenomen hebt om te bewandelen en die je moreel bevredigt, te blijven volgen en je niets aan te trekken van het oordeel van anderen. Ik heb het vaste vertrouwen, dat jij in je binnenste heel goed de maatstaf weet, waaraan je het geoorloofde en het niet geoorloofde kunt toetsen en nu komt het er maar op aan, dat je je niet laat imponeren of intimideren door anderen, die, zich beroepende op hun rijpere levenservaring, alle idealisme verwerpen.’ ‘Helaas verliezen we allen, ouder wordende iets van onze idealen, maar de jeugd, en daar hoor jij toe, moet beginnen met door dik en dun vast te houden aan het ideële. Ik vind het een geruststelling, dat je een oom psychiater hebt,Ga naar voetnoot31. met wie je blijkbaar kunt praten. Ik kan nu alléén veel goede gedachten naar je uitzenden. Ik heb altijd de beste verwachtingen van je, dat weet je wel.’ Aunty vervolgde, dat ik moest waken voor een te egocentrische levensbenadering en vervolgde: ‘Je kent zelf dit gevaar en dat is al een reusachtige stap op de goede weg. Heb je wel eens gelezen van Künkel, “Arbeit am Charakter”? Wanneer je het in je omgeving niet kunt krijgen zal ik proberen het je door iemand te laten brengen.’ Ik begon in 1945 ook gesprekken te voeren over mijn toekomst. Wat te gaan doen? In lang studeren en een titel halen zag ik absoluut geen brood. De lyceum-tijd had ik als een in het algemeen vervelende tijd ervaren, waarbij leerlingen dermate overvloedig werden geforceerd zich te verdiepen in zaken, die hen niet interesseerden, dat de gedachte aan nog meer studie me afschrikte. Bovendien wilde ik weg. Ik wilde reizen, andere landen en volkeren zien en leren kennen. Ik begon te denken in de richting van arbeid zoeken bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Rector Vor der Hake reageerde hier in een brief als volgt op: ‘De consulaire loopbaan heeft altijd veel aantrekkelijks voor mij gehad. Ik vind het een prachtige werkkring. Een oudleerling van onze school, nu gevangen, is over die weg ge- | |
[pagina 75]
| |
gaan met een beetje andere vooropleiding dan jij. Hij had eindexamen gymnasium en heeft toen het examen voor consul gedaan. Dat is wel zwaar. Maar ik geloof toch, als jij werkelijk die weg op wilt, dat je verstandig zou doen je voor dat examen voor te bereiden.’ De rector adviseerde tevens om een beroepskeuzetest te laten doen. Ook vroeg ik hem wat hij er van dacht een toekomst in de muziek te zoeken. ‘Of men bij het testen ook je kunstzinnige aanleg kan peilen, in de zin zoals jij bedoelt, dat weet ik niet. Zonder twijfel constateert men je muzikale aanleg. Dat je muzikaal bent, wist ik natuurlijk, maar niet dat je zelf ook wel componeert.Ga naar voetnoot32. Dat vind ik knap - en wat meer zegt - een diepe vreugde voor je en verkwikking voor je ziel.’ ‘En nu Wim, voor 1945 alle goeds in leven en in sterven. Wat kan ik beter en dieper zeggen dan dat: ga met God waarheen je wegen je ook voeren. Dan is alles goed. Moge 1945 jou en mij, en tienduizenden met ons, weer als vrije mannen zien. God geve het.’ Ik was negentien jaar en het rijpingsproces van puberale jongen naar volwassenheid zette door, ook in fysiologische zin. Over gevoelens of gedachten de seksualiteit betreffende, vind ik geen letter terug in mijn dagboeken. Zoiets als een ideale auto-biografie lijkt me dan ook een fata morgana. Hoe dialectisch we ook te werk gaan bij het afwegen van het verleden tegen het heden, in wezen hebben we toch te maken met een samenspraak tussen het IK van nu met het in wording zijnde Zelf van toen. De psycho-analyticus Charles Rycroft heeft zich dan ook afgevraagd of bijvoorbeeld Proust's ‘A la recherche du temps perdu’ in de strikte zin des woords als een autobiografisch werk kon worden beschouwd. Hij schreef: ‘Het is fantasie om te denken dat men zijn eigen “recording angel” zou kunnen zijn, die alles heeft geweten en begrepen, en misschien zal hebben begrepen. Dit is niet te realiseren.’Ga naar voetnoot33. | |
[pagina 76]
| |
‘De Horst’ taboe gebleven onderwerp kwamen, weet ik niet meer. Ik was toen zestien jaar. Het gesprek was bovendien te kort om meteen de hele toer te begrijpen, maar de quintessens waren uitstekend overgekomen. Seksualiteit was zowel op school als thuis geen onderwerp van gesprek tussen generaties gebleken. Theo had kans gezien de bestaande barrière van geheimzinnigheid over de meest natuurlijke werkelijkheid van het leven te doorbreken. | |
[pagina 77]
| |
Misschien had ik de eerste 20 jaren wel een half miljoen woorden geschreven. Er blijven er hier 25.000 van over. Ik vroeg me voortdurend af, wat het was dat er gebeurde langs de melkweg van onze hersencellen. De stimuli en de antwoorden lagen zwart of wit vast. De ‘mind’ was ongetwijfeld de essentie van onze menselijkheid. Maar waar lag het begin van het bewustzijn? Het sprookje over de kabouter en de mier was één der eerste proeven van gedachten en zorgen van eigen fabrikaat. De rest, wat het Ego toen beroerde, is immers verzonken in de vergetelheid? Wat heeft ons als kind het meest bewogen? Wanneer en waar is het geheime theater van de monoloog met onszelf begonnen? Wie is er de eigenlijke regisseur van? Ben ik dat werkelijk? | |
[pagina 78]
| |
Margot van Suchtelen het nieuws. Het greep me zéér aan. Ik schreef zijn moeder onmiddellijk. Zij antwoordde onder meer: ‘Bewust heeft hij enige jaren zijn jonge leven ingezet in den strijd voor vrijheid en recht. Hij is zulk een goede, zorgzame en zonnige zoon en broeder geweest en daarnaast zulk een onbaatzuchtige vriend en goede Nederlander, dat wij zijn leven trachten te zien als een groot, goed en gaaf geheel. Zijn levenstaak had hij volbracht, nu heeft God hem tot Zich genomen. Uit een laatste woord weet ik, dat hij dáár zijn steun zocht en vond, waar deze ook alleen maar is te vinden... Vergeet onze jongen niet. Zijn strijd was voor ons aller vrijheid. Wilco's Moeder.’ Begin april hadden we op ‘De Horst’ Duitse inkwartiering gekregen. In de muziekkamer sliepen moffen. Er lagen overal geweren, die dropen van de olie, tot op de vleugel toe. Ik was inmiddels bij de Schimmelpennincks ingetrokken en sliep in de serre. Ook zij hadden Duitsers ingekwartierd gekregen. Ik kwam op een middag samen met mevrouw Schimmelpenninck op de tandem thuis, toen we hoorden hoe vader Schimmelpenninck één er van, Gabelstein, beloofde zijn tikmachine voor hem te zullen solderen. Dit maakte mevrouw erg boos. De Duitsers hadden Eef van Stirum en diens broer vermoord, hun eigen zoons waren naar Duitsland verbannen, en hoe kon hij, als zoon van één der oudste Nederlandse geslachten nu in godsnaam de moffen ‘gefällig’ zijn. Ik gaf haar gelijk. Maar de heer Schimmelpenninck was het prototype van de ouderwetse, gemoedelijke landjonker, die het de gewoonste zaak van de wereld vond in een slobberbroek en bretels aan de Baarnseweg een praatje te maken met de groenteboer en die tegenover Gabelstein gewoon zijn hart had laten spreken en hem niet persoonlijk de wandaden van het Nazidom kon aanrekenen. ‘Dat evenwicht waarvan je sprak, daar zou heel wat over zijn te zeggen. Je denkt vele malen in je leven: nu heb ik het en telkens blijkt het weer mis. Inderdaad, er zijn naturen, die het vroeg vinden, maar als jij het ook op je 25ste nog niet hebt gevonden, hoef je je daarover niet te schamen. Ik zelf - en nu | |
[pagina 79]
| |
komt een bekentenis van mij - vond het evenwicht pas tegen mijn 40ste! Wat bovendien niet wil zeggen, dat je nooit meer eens uit je evenwicht zou komen. Gelukkig niet, zou ik haast zeggen. Dat zijn ontzettend vervelende mensen, die nooit van hun leven er eens uit raken! Het is helemaal niet erg om door hevige emoties eens helemaal door elkaar geschud te worden. Je moet alléén dat evenwicht spoedig hervinden zonder dat er voordien catastrophes zijn gebeurd. En ik denk, dat jij dat ook wel zult leren.’ | |
21 april 1945 (dagboek)‘De laatste dagen ben ik zeer onrustig geweest. Het is erg moeilijk je lot geheel in Gods handen te leggen. Je hangt aan het leven en je wilt het niet twee handen vasthouden. Men is het er over eens, dat je God nooit los moet laten. Maar intussen laat hij de wereld wel los, om de mensen te tonen, dat zij toch volkomen van hem en van de Natuur afhangen. Maar, zoals Thomas à KempisGa naar voetnoot35. ook zegt, in hun nood bidden de mensen en vragen om Gods hulp. Daarom wil ik nu ook niet bidden 's avonds, omdat nu de nood met de oorlog het hoogst is en ik voordien ook al sedert jaren niet meer heb gebeden. Ik denk wel veel aan God en vind een zekere troost in de ‘Imitatio Christi’. Maar ongelukkig blijf ik, ondanks mijn schijnbaar gelukkige leven toch. Ik zal maar proberen flink te zijn.’ Ik hield me steeds intensiever bezig met mijn toekomst. Een familielid van de Schimmelpennincks was Oom Willem van Rappard, oud-gezant te Washington.Ga naar voetnoot36. Hij kwam in de oorlogsjaren dikwijls op de fiets uit Bilthoven naar Bosch en Duin. Hij woonde samen met zijn dochter, mevrouw van Asch van Wijck. Hij zegde toe mij te zullen helpen indien ik zou besluiten in de richting van de buitenlandse dienst een toekomst op te bouwen. | |
[pagina 80]
| |
dat gebeuren niet wilde laten kennen en ook ik tekende op 16 juli 1945 onder nummer 2046 als oorlogsvrijwilliger bij het departement van Marine. Mijn ouders waren radeloos over deze stap en mijn broers verklaarden me voor mesjogge. Op 26 juli meldde ik me reeds voor de medische keuring van het Korps Mariniers. Ik werd onmiddellijk goedgekeurd en we zouden kortelings voor training naar de V.S. vertrekken. Onverwachts capituleerde Japan medio augustus 1945 als gevolg van de beide atoombommen op Hirosjima en Nagasaki. Toevallig had ik op dat moment een lichte longontsteking en lag te bed. De eerste groep Mariniers vertrok dus op 22 augustus zonder mij. Nu de oorlog voorbij was en Nederlands-Indië bevrijd, terwijl Sukarno en Hatta op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid van het land hadden afgekondigd, was voor mij een geheel andere situatie ontstaan. ‘Intussen heeft Indië zonder jouw hulp zijn vrijheid herkregen. We hebben nu vrede over de hele wereld. Wat dit nu voor jou betekent weet ik helemaal niet. Vervalt hiermee je aangifte voor dienst? Een leger zal er natuurlijk toch wel nodig zijn, maar ik vind toch dat de zaak nu anders ligt dan vóór de capitulatie van Japan. Ik vraag me af of je het land niet beter zou dienen door eerst hier te blijven en je oorspronkelijke plannen te gaan studeren ten uitvoer te brengen. Ik heb het erg in je gewaardeerd, dat je je geroepen voelde de wapens op te nemen en daadwerkelijk mee te helpen aan de bevrijding van Indië. Maar in mijn hart zag ik je met zorg gaan, want ik weet niet of je gezondheid wel van dien aard is, dat je de geweldige strapatzen van een moderne oorlog in een tropisch klimaat zou kunnen doorstaan. Bovendien ben je - ik zeg gelukkig - geen vechtjas van natuur.’ Enk Feldhaus van Ham was met de ‘Irene Brigade’ uit Engeland meegekomen en huwde 22 augustus 1945 met Netty de Jong. Zijn commandant en mevrouw Pahud de Mortanges traden tijdens de plechtigheid op in de plaats van zijn Duitse ouders. Bip van Lanschot was zijn ‘best man.’ Het was het eerste huwelijk dat ik nog pips en bleek van mijn recente ziekte, bijwoonde. Ik leende een jaquet van mijn vader en zag er, net 21 jaar geworden, bespottelijk uit. | |
[pagina 81]
| |
Dat wil zeggen, ik werd buitengewoon dienstplichtig verklaard. Mij werd routinematig bijna 800 gulden achterstallige soldij uitgekeerd, omdat ik administratief-technisch gezien vanaf 26 juli bij het korps Mariniers had gezeten. Ik had een soldaat leren kennen in de kazerne in Tilburg, Rinus van Pienbroek, die uit Zeeland kwam. Hij wilde trouwen. Omdat ik niet vond, dat ik recht had op dit geld heb ik het toen aan hem gegeven. ‘Een jongeman met vlotte omgangsvormen, die zich gemakkelijk beweegt in het maatschappelijk leven, iemand met veel talenten begaafd, wiens aesthetische gevoelens sterk spreken en die ook wel iets origineels heeft. Voorkeur en tegenzin treden sterk bij hem op de voorgrond en hij laat dit goed aan zijn medemens merken. Hij is ook in het algemeen zéér mededeelzaam en heeft het hart op de tong. Ondanks zijn gemak en savoir-vivre heeft hij iets kinderlijks gehouden dat hem er toe brengt zich gauw bloot te geven.’ ‘Daar staat tegenover dat hij erg bezig is met het effect dat zijn optreden op de buitenwereld maakt, waardoor zijn persoonlijkheid die tot nog toe iets fijns, fris en oorspronkelijks behouden heeft, gevaar loopt haar eigen kleur te verliezen en in cliché's te vervallen. Mogelijkerwijs hebben de moeilijke huiselijke omstandigheden, die hij heeft meegemaakt hierop een nadelige invloed uitgeoefend. Doordat hij namelijk dientengevolge in ander dan het eigen huiselijk milieu heeft verkeerd, is hij teveel het product van die milieus geworden en te weinig tot een eigen persoonlijkheid uitgegroeid.’ Beroeps keuze mogelijkheden: diplomatieke dienst: ‘Kunnen wij ons onder voorbehoud mee verenigen; betere kansen in het bankwezen, als purser op een schip, als chef de reception in een hotel.’ Ook al bevatte dit uitgedokterde rapport veel waarheid, ik schoot er in de laatste instantie weinig mee op. ‘God geeft en neemt de mensen. Dat is dus het mysterie. Een wáár Christen zou moeten voelen, dat deze gang van zaken | |
[pagina 82]
| |
goed is en dus vertrouwen hebben in de dood. En toch, wanneer het Gods bedoeling zou zijn, dat je vannacht zou sterven, zou je dol worden van angst voor dat onbekende, dat voor ieder van ons voor ons ligt. Wie in Gods grote liefde, wat het leven is, gelooft, die moet gelukkig zijn.’ ‘Ik ga nog maar wat spelen. “Rêverie Amoureux” van Liszt.’ Vlak voor Nieuwjaar legde ik een brief op mijn vaders bureau. ‘Per 1 januari zou ik naar het instituut Schoevers in Utrecht willen gaan, leren typen, Franse conversatieles nemen en Frans en Spaans handelscorrespondentie doen. In mei wil ik daarnaast Engelse conversatie en handelscorrespondentie doen. Het aantal uren zou ik willen laten afhangen van de hoeveelheid werk die ik krijg. Daarnaast zou ik één uur pianoles bij Netty de Jong willen nemen. U kent de prijs. Bijgaand doe ik een lijst van Schoevers tarieven.’ ‘Dit wordt dan mijn eerste studiejaar. Daarom zou ik een toelage van een student willen vragen gelijk aan het zakgeld van een soldaat, dus 12,50 gulden per week. Dit bedrag zou ik dan graag per 1 januari in werking zien gaan. Het vervelende vragen en gescharrel om geld, zoals het tot nu toe is gegaan, is niet om uit te houden.’ Ook raadpleegde ik rond kerstmis opnieuw mijn lieve vertrouwelinge in Baarn, mejuffrouw Buringh Boekhoudt. Op 2 januari 1945 schreef zij me als volgt: ‘Zie je, nu ben ik toch erg blij, dat je me niet alléén mondeling bent komen nieuwjaarswensen, maar dat je toch ook die brief hebt geschreven. Jij behoort tot die mensen - waar ik zelf, geloof ik, ook toe behoor - aan wie het makkelijker valt iets van hun eigen ik te geven in een brief dan in een persoonlijk samenzijn. Als je zo tegenover elkaar zit, och, dan zijn er zoveel dingen die je afleiden en die je belemmeren om te spreken over datgene wat je het meeste ter harte gaat.Ga naar voetnoot37. Het is natuurlijk wel zoo, dat we de meeste dingen zelf moeten uitvechten. Het is maar hoogst zelden, dat we tegen een mens aanlopen, die zo wijs is en zo boven de moeilijkheden staat, dat hij ons werkelijk een weg kan wijzen, die we ook zelf willen bewandelen. Deze wijze mens ben ik zeker niet. Ik | |
[pagina 83]
| |
voel het dan ook vaak als een grote verantwoordelijkheid - ook als een voorrecht, dat jij met je velerlei noden en noodjes tot mij komt. Ik voel dat ik tekort schiet in positieve raad. Maar aan de andere kant denk ik dan, dat jij, als de meesten, toch je eigen weg zelf moet vinden. Dan is het misschien toch wat waard, dat je in mij iemand hebt, die die weg met grote belangstelling volgt.’ Zij vervolgde: ‘Kom dus gerust ook in 1946 bij mij, als je er behoefte aan hebt. Zo'n bezoek van mij verwarmt me toch altijd en wekt me op. Het is alléén een verdriet voor me, dat ik je nooit gezellig in een eigen kamer kan ontvangen met die kolennood. Maar dit zal ook wel de laatste moeilijke winter zijn.’ ‘Het spijt me, dat ik je nieuwe vriend Wicher niet ken. Je bewondert hem blijkbaar en probeert te worden zoals hij. Ik hoop, dat hij het waard is om als voorbeeld te worden genomen. Zonder twijfel is het goed als we proberen een ‘betere’ na te volgen. Maar... je moet geen kopie worden. Je moet altijd ‘jezelf’ zijn. Op 2 januari 1946 beluisterde ik voor de allereerste maal in Tivoli in Utrecht het eerste pianoconcert van Tchaichowsky, gespeeld door George van Renesse. Ik hield onmiddellijk van zijn spel. Mevrouw de Marees van Swinderen, Quirijn en Hetty waren ook aanwezig evenals Cila Schimmelpenninck en de aanstaande vrouw van Wonk, Monique markiezin de Bissy uit België. Zij was eveneens in het leger en droeg een uniform. Wonk zelf kon niet mee, want hij moest die avond terug naar de kazerne in Harderwijk. Wicher haalde ons na afloop af en bracht ons thuis in zijn jeep. | |
5 januari 1946 (dagboek)‘De “ladies” zijn natuurlijk nog steeds een probleem. Ik geloof toch, dat ik met een serieuze relatie beginnen nog moet wachten. Tot nu toe zijn de meisjes, die me aantrokken, allemaal mijn neus voorbij gegaan. Dan waren er meisjes, die mij te kennen gaven me wel aardig te vinden, maar die mij in | |
[pagina 84]
| |
de grond van de zaak niets zeiden. En toch, wat ik echt helemaal zou willen, ben ik nog niet tegen gekomen. Margot zou zeggen “zij die geloven, haasten niet”.’ ‘De laatste tijd verlang ik er het meest naar met Wicher samen te zijn en met hem dingen te doen. Hoe werkt dat? Een werkelijke en onafscheidelijke vriend hebben, zal het ooit lukken? Zal dit ideaal, deze illusie ooit worden verwezenlijkt?’ Direct na Nieuwjaar had ik een kort gesprek met mijn ouders gehad. Zij zeiden mijn brief met belangstelling te hebben gelezen en dat zij alles wat ik voorstelde uitstekend vonden. Ik voelde me verschrikkelijk opgelucht en ging 14 januari 1946 voor het eerst naar Schoevers. ‘Lieve Wim, Ik moet met je spreken over je laatste brief, waarin je me weer een groot stuk van jezelf geeft, iets, waar ik altijd dankbaar voor ben. Ik geloof ook wel, dat ik de gevoelens waaruit deze ‘biecht’ voortkwam versta. Ja, in sommige opzichten was het of mijn eigen jeugd weer voor me stond. Die hevige behoefte aan een werkelijk grote vriendschap had ik ook toen ik jong was. En trouwens, die hebben vele mensen. Jij bent zeer impulsief en stormt als een ridder uit de oude tijd met een lans en zwaard af op het hart, dat je wilt veroveren. Ik vrees, dat dit niet altijd de juiste methode is. Er zijn in het leven nu eenmaal gesloten poorten, die alléén en vaak geheel onverwacht open gaan, maar waaraan we in ons ongeduld vooral niet moeten rammelen. Dan blijven ze vaak potdicht. Nu is het wel waar, dat bij de meeste vriendschappen - en misschien ook wel in vele huwelijken - de ene partij meer de gevende en de andere de ontvangende is. Maar het mag toch zeker nooit zo zijn, dat de ene alles geeft en de ander niets. In dit laatste geval moet je, geloof ik, ophouden met geven, want je loopt grote kans dat degene, aan wie je zoveel geeft, er genoeg van krijgt. Om het in duidelijke taal te zeggen: van de hele dag taartjes eten word je misselijk. Of om het ietwat dichterlijker uit te drukken: ‘Einem Hasz den man nicht bekämpfen kann, lernt man ertragen. Eine Liebe, die man nicht erwiedern kann ist unerträglich.’ Zo vrees ik, dat je vele bewijzen van genegenheid, die vaak de vorm van offers schijnen aan te nemen, je vriend kunnen gaan hinderen. Niemand aanvaardt graag ‘geregelde’ offers. | |
[pagina 85]
| |
Ik geloof dus, dat ik je moet raden je gevoelens een beetje aan banden te leggen. Temeer kans heb je dat hij dan eens over de brug komt. Je briefje aan je vriend Wicher liet niets aan duidelijkheid te wensen over. Daar moet hij nu maar eens op reageren. Laat hem vooral niet merken, dat je de zaak zo zwaar opvat en waak ervoor, dat je er geen tragisch geval van maakt. Heus, Wim, ook het maken van vrienden wil geleerd zijn. Er zijn enkele van die bevoorrechte mensen, die alle harten toevliegen, maar dat zijn ook nog vaak oppervlakkige genegenheden. Werkelijke vriendschappen groeien langzaam.’ Zij besloot met: ‘Je moet dus proberen ietwat meer evenwicht te brengen in de verhouding gevoel en verstand. Dat zal niet gemakkelijk gaan. Daar ben je ook nog te jong voor en op zichzelf is het een beminnelijke eigenschap je geheel mee te laten nemen door een opwelling van hartelijkheid en genegenheid. En ze is in jouw geval zo begrijpelijk. Jij hebt in je leven een tekort gehad aan hartelijkheid. Is het een wonder, dat je ernaar hunkert en dat je zelf je warme hart zo graag wil laten spreken? Ik zie dat duizend maal liever, dan dat je je in koele verbittering jegens de wereld terugtrekt. De laatste houding zou misschien gemakkelijker zijn. Ze zou je in een zeker pantser hullen en je minder kwetsbaar maken, maar het zou je voeren op een weg die doodloopt. Nu zul je nog vele, vele malen gekwetst en teleurgesteld worden, maar de ervaring zal je langzaam aan leren om te onderscheiden, wie je genegenheid waard is.’ Haar laatste advies was om misschien me aan te sluiten met een kerk genootschap. ‘Ik merk uit je brieven, dat je in wezen een religieus mens bent.’ | |
[pagina 86]
| |
geïnteresseerd te raken in Hetty. We benaderen en voelen veel dingen gelijk.’ | |
11 maart 1946 (niet verzonden brief)‘Liefste Aunty, Ik zit momenteel bij Willem van Otterloo waar ik een cursus over Beethovens symfonieën volg. Het lijkt een uitstekend moment om u eens te schrijven. Het is weer nodig. De laatste tijd loopt alles mee. Ik zie met zorg de dagen tegemoet, die na zo'n periode schijnen te moeten komen. Mijn ouders zijn in dergelijke momenten nog ongenietbaarder dan anders. Als ze zien of merken, dat ik gelukkig ben door andere mensen, schijnt dit te wroegen, wat natuurlijk ook volkomen menselijk is. Ze zijn alléén wel bezig het laatste beetje genegenheid dat ik nog voor ze voel, uit te blazen. Eens zullen ze er spijt van hebben. Maar dit zal telaat komen.’ ‘Ik ben een andere weg ingeslagen. Ik moet denken aan “Sans Famille” van Hector Malot, wanneer “la bonne mère Barbarin” de kleine Rémy heeft verkocht aan de rondreizende zigeuner, Vitalis. De jongen wordt weggevoerd en kijkt om bij de laatste bocht naar het huis van zijn pleegouders. Zo'n soort pad sla ik ook eigenlijk in, alléén er is zelfs geen Vitalis. Ik ben volmaakt alléén. Geen echt contact met mijn broers. Het is moeilijk om je geluk bij vreemden te zoeken, die altijd vreemden zullen blijven. Ik zou toch zo graag willen, dat het God paste, dat mijn moeder me opeens begreep.’ ‘Vindt u het niet raar, dat iemand zo alles wat hij denkt gewoon opschrijft? Eigenlijk schaam ik me nooit voor wat ik denk of voel, want ik probeer te denken en te voelen zoals het behoort.’ Ik zag Hetty van Swinderen steeds meer. Ik woonde het afleggen van haar geloofsbelijdenis bij. Ik schreef ‘innig en vurig’ gebeden te hebben, ‘dat God mij het leven heeft gegeven haar gelukkig te maken’. Een paar dagen later gingen we samen naar het heilig avondmaal in de Woudkapel. Zij zat vóór op de tandem. Wicher waarschuwde het stuur nooit uit handen te geven. Ik werd echter steeds verliefder. | |
[pagina 87]
| |
God samen met haar naar Zijn avondmaal te kunnen gaan. Ik kan het niet onder woorden brengen hoe het was. Ik heb diep en innig gebeden en geloofd.’ Begin mei vertrok Hetty van Swinderen naar een familie in België op ‘Château Bouillon’ in Baulers ten zuiden van Brussel. Mevrouw de Ramaix-van Weede zou een dame zijn, waar ik vele jaren een bijzonder contact mee zou hebben en voor wie ik speciale gevoelens koesterde. Er waren vier dochters en een zoon. Maar eerst: ik arrangeerde een auto - want ik had inmiddels mijn rijbewijs gehaald - en reed de Van Swinderens naar Schiphol om Hetty, die naar Brussel vloog, weg te brengen. Quirijn reed ons naar Bilthoven terug. | |
3 mei 1946, Baulers, België‘Beste Wim, Welbedankt voor je brieven, die ik in het vliegtuig heb gelezen. Toen het vliegtuig schuin over Schiphol vloog, zag ik jullie staan, vooral jou met je witte regenjas. Ik dank je nog wel voor het wegbrengen met de auto, dat was prettig vooral ook omdat moeder en Quirijn ook mee konden... Vanmorgen heb ik alléén gewandeld, dat wil zeggen vijf minuten heen en vijf minuten terug. Dat schrijf ik er maar bij, daar je anders boos wordt, dat ik hier wel wandel en thuis niet. Vroeger wandelden we wel veel, maar toen was mijn vader er nog en gingen we met zijn allen uit.Ga naar voetnoot38. Nu dat nooit meer zal kunnen, geeft voor ons wandelen niet veel meer. Dat ik zo gesloten ben is heus niet onaardig bedoeld. We laten toch ook nooit thuis ons verdriet merken, ofschoon het verlies van mijn vader het ergste is, wat ons kon overkomen. Iedere dag is dit weer even erg. Ik zal dit nooit vergeten. Het ligt nu eenmaal in mijn aard om niet veel te zeggen...’ Hetty (van Swinderen) | |
16 mei 1946 (dagboek)Brussel, ‘Hotel de l'Esperance’ Samen met Wicher naar België. Op Schiphol gefouilleerd. Het vliegtuig, een Dakota, was een sensatie. Hetty wachtte ons in de Rue Royale op. Zij droeg een margriet. Ik was erg blij, maar ze deed weer ijsbeerachtig. Toch had ik in veertien dagen vier brieven, twee hele lange, van haar ontvangen. Ik | |
[pagina 88]
| |
zal maar veel aan God denken, want ik heb Hetty nodig. Ik hoop, dat ik ook iets voor haar kan betekenen. Maar Wicher waarschuwde me, dat Hetty heeft gezegd: ‘Als vader niet terug komt, dan betekent het leven niets meer voor mij.’ | |
18 mei 1946 (dagboek)Baulers ‘Monsieur de Ramaix doet me aan vader Schimmelpenninck denken. Uiterlijk iets slordigs maar “au fond cent pour cent gentleman”. Hij heeft altijd een “petite histoire” te vertellen. We spraken langdurig over de diplomatie. Mevrouw de Ramaix is alleraardigst. Tegen 16:30 tijdens het “goûtée” waren er verschillende gasten waaronder Angelique baronesse de Mevins en Eric baron Ghislain, een R.A.F.-piloot, die ik beiden aardig vond. We bleven het weekeinde op Château Bouillon. We hebben veel gewandeld. Op een avond, bij maneschijn, ging ik met Mevrouw de Ramaix alléén de heuvels in en we namen de boxer mee. Zij sprak veel over één dochter, om wie ze veel zorgen had omdat zij non was in een klooster. Ik ben tenslotte pas één en twintig jaar en wil eerst over wat zij vertelde nadenken. Ik dacht wel: dat ik nu nooit eens met mijn moeder over wat haar werkelijk beroert kan spreken?’ ‘Met Hetty boodschappen gedaan in het dorp. Ook later met haar gewandeld. We kwamen langs een kerkje. Ik wilde naar binnen gaan. Ze ging mee. Ik heb God in stilte gebeden toen we voor het altaar stonden.’ 24 mei 1946 vierden mijn ouders de zilveren bruiloft. Het was een groot feest en de hele familie kwam opdraven. Ook de beide bruidsmeisjes, Tante Jetty en mijn Indische tante Coldrie Oltmans, waren evenals in 1921 in de van Eeghenstraat 99 te Amsterdam, aanwezig. | |
[pagina 89]
| |
De adolescentie was afgesloten en jaren van studie stonden voor de deur. Wat nu, veertig jaar later deze dagboekpagina's overlezende, verbazing bij me wekt, zijn de intense religieuze belevingen, die ik noteerde, zowel de laatste jaren van de oorlog als daarna. Sommige passages komen me nu zelfs als dweepziek over. | |
[pagina 90]
| |
mens aflegt van zijn prille jeugd, via zijn adolescentie en Sturm und Drang naar de mentale volwassenheid toe. ‘Wat karakteristiek is voor illusies,’ schreef de Weense psychiater Freud, ‘is dat ze doorgaans voortkomen uit zéér menselijke wensen. Maar in dit opzicht benaderen ze eerder psychiatrische waanbeelden.’Ga naar voetnoot40. | |
24 juni 1946 (dagboek)‘Mijn vader vandaag voor zijn verjaardag het boek “Wilhelmina Regina” gegeven. Ik weet niet of hij er blij mee was. Vrienden van hem uit Indië, de Wilde de Ligny, kwamen dineren evenals tante Jetty en haar man.’ ‘Wat Wicher en Quirijn niet was gelukt lukte mij. Ik haalde mevrouw van Swinderen over voor het eerst sinds de dood van haar man niet ons mee te gaan naar het toneelstuk “De Zesde Etage” in Utrecht.’ ‘Mejuffrouw Boekhoudt zond een boek voor mijn verjaardag en schreef voorin “Be true to the highest within thee”!’Ga naar voetnoot41. | |
3 juli 1946, Baulers‘Beste Wim, Toen ik in Amsterdam was laatst, hoorde ik dat de pianiste Myra Hess er pas was geweest en zeer bevriend was met mijn nichtje mevrouw Beels-van Lynden, die op de Jan van Gooijenkade 4 woont. Door dit nichtje zou je zeker een introductie brief voor Myra Hess kunnen krijgen. Zij heeft namelijk naam om jonge talenten raad en hulp te geven.’ Déliane de Ramaix-van Weede. | |
10 juli 1946, BaarnLieve Wim, ‘De eindexamens zijn achter de rug en nu zal ik van deze rustige middag maar eens gauw profiteren om je brief te beantwoorden. Ja, Wimpje, het leven is niet gemakkelijk en zeker niet voor een mens wiens hart zo naar liefde en tederheid verlangt als het jouwe. Trouwens, daar verlangt eigenlijk iedereen naar, maar de één camoufleert het beter dan de ander. Daarbij is dit verlangen in jou zo begrijpelijk, omdat je op dat gebied beslist tekort bent gekomen. Als ik één ding bid voor jou, dat is het zeker dit, dat je een vrouw zult vinden, die werkelijk veel van je houdt om jouw zelfs wil en die toch ook | |
[pagina 91]
| |
zoveel verstand heeft, dat ze je tot steun kan zijn en je helpt op een vast doel af te koersen. Maar je moet niet ongeduldig zijn en verwachten dat deze zegen je op je 21ste jaar te beurt valt. Of Hetty deze vrouw voor je zal zijn weet ik niet. Maar - en nu moet je niet gekrenkt zijn - jij bent een mens, die nog veel te sterk in een groei periode is, die zichzelf en zijn weg nog lang niet gevonden heeft. Daardoor ben je stellig nog niet rijp voor een werkelijk serieuze en grote liefde van een vrouw, zoals ik je die zou toewensen. Als daarom Hetty zich wat achteraf houdt, kan ik haar dat niet kwalijk nemen.’ ‘De enige raad, die ik je kan geven is dezelfde, die ik ten opzichte van haar broer gaf: leg jezelf enige beperking op, biedt niet steeds van allerlei aan en loop vooruit op wensen van haar kant, die ze niet eens uitgesproken heeft en misschien ook niet koestert. Laat niet alles van jouw kant komen, maar geef haar ook de gelegenheid om wat voor jou te doen, jou tegemoet te komen, Enfin, ik weet niet of je aan al die wijze raadgevingen van een oude “juf” als ik ben, wat hebt, maar het zal je hoop ik wel ervan overtuigen, dat ik je weg toch altijd met warme belangstelling volg.’ Aunty zei erg benieuwd te zijn, wat ik in september ging doen. ‘Weet je, Wim, soms geloof ik, dat je toch eigenlijk maar het allerliefste rustig in Bosch en Duin zou willen blijven zitten pianospelen, omdat je daar je het veiligst voelt. Je ziet er eigenlijk als een berg tegenop de maatschappij in te gaan, omdat je je kwetsbaar voelt, omdat je bang bent, dat je aan eisen, die aan je zullen worden gesteld, niet kunt voldoen. Je ziet op tegen een nieuwe omgeving en bent bang voor eenzaamheid. Allemaal dingen, die ik best kan begrijpen, maar waar een mens toch niet aan toe mag geven. We zijn nu eenmaal geschapen in een wereld vol mensen. We mogen ons niet terugtrekken in een apart wereldje, omdat we de ontmoeting met mensen, die anders zijn dan we zelf, die ons koel en critisch bekijken en om wier respect we moeten strijden, niet kunnen vermijden. En zo zal jij ook, wil je tot een “mens” rijpen, de sprong moeten wagen.’ |
|