Memoires 1925-1953
(1985)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||||
Nijenrode
| |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
den en een kort verblijf in het buitenland noodzakelijk kan maken. Voorlopig zult u mij dus niet in Bilthoven kunnen treffen.’ Daarop volgde een uitvoerig exposé over de mogelijkheden van het N.O.I.B. als vooropleiding voor een latere rechtenstudie, om daarna in de diplomatieke dienst te kunnen treden. Hij vervolgde: ‘De jongelui, die diplomaat wensen te worden en hun eindexamen Gymnasium hebben gedaan en intern het Instituut gaan aflopen, krijgen gedurende de twee jaren van het N.O.I.B. een speciale leeraar toegewezen, die zich zal bezig houden met wat zij voor hun candidaatsexamen in de Rechten nodig hebben. Verklaart de leeraar na de twee jaren, dat zij aan de vereisten van het candidaatsexamen aan een der Universiteiten in alle opzichten voldoen, dan kunnen zij verzekerd zijn op een der Hogescholen, Leiden of Amsterdam bijvoorbeeld, voor hun candidaatsexamen te zullen slagen.’ ‘Ik dank u zéér voor overbrenging van de complimenten van mevrouw de Ramaix. Haar broer, de gezant bij de Paus, is thans in Den Haag met zijne vrouw en ik zie hen beiden dikwijls.’ ‘Met vriendelijke groeten en de verzekering mijner bijzondere gevoelens van achting, W.L.F.C. van Rappard.’ Ik koos voor ‘Nijenrode’. Op 4 september diende ik mij te vervoegen op het hoofdkantoor van de K.L.M. in Den Haag. Het was duidelijk, dat Albert Plesman één der voornaamste promotors was van het ‘Nijenrode’ initiatief. De heer S.O. Kuneman, secretaris van Plesman, kwam meteen als een aardige zakenman over. De toekomstige rector, dr. D.M.E. Habbema, met strenge, kritisch kijkende ogen en een snorretje, viel me niet mee. ‘Ik vond hem vervelend,’ schreef ik die middag. Toch werd ik op de plaats rust als leerling van het N.O.I.B. ingeschreven, waar naar ik denk de heer Van Rappard een steentje toe heeft bijgedragen. Ik begon me er op te verheugen eindelijk een besluit voor de toekomst te hebben genomen. Mijn ouders vonden alles prima, alhoewel mijn vader me aanraadde in Lausanne te gaan studeren, ook om het Frans volledig te beheersen. | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
Irene (6) speelden bij zijn jongere broer Rene. Ze schijnen op de school bij Kees Boeke iets verderop te zitten.’ ‘Tegen Wicher zei ik, dat ik in mijn hart het liefste met piano door zou willen gaan. Hij antwoordde: ‘Wanneer je in mijn buurt blijft zal je altijd alvast één luisteraar hebben.’ ‘Hetty blijft mijn grootste probleem. Nu ik naar “Nijenrode” vertrek, zal ik haar verliezen?’ | |||||||||||||
‘12 september 1946, Vierhouten (dagboek)‘Vandaag hier aangekomen. Kasteel “Nijenrode” is nog niet gereed, dus beginnen we het jaar 1946-1947 hier in een kamp, “De Paasheuvel”.’ ‘Terwijl ik deze middag wat onwennig tussen alle jongens stond rond te kijken, zag ik hoe een jongen door een chauffeur werd gebracht. Hij maakte een prettige indruk op me. Ik voelde, dat ik naar hem toe moest. Het was Henk Hofland uit Rotterdam. Zijn vader had hem met een auto van de Steenkolen Handelsvereniging, waarvan hij directeur was, laten brengen. We hebben geruild en slapen nu naast elkaar.’ ‘Ik heb nog geen piano gevonden. Een docent, de heer Klop, zei me, dat hij eens had gelezen, dat Schubert ook ergens in een oude boerderij een piano had opgescharreld.’ De eerste brief, die ik in Vierhouten ontving was van mejuffrouw Buringh Boekhoudt. Het verwarmde me, want mijn moeder had nog in een boze bui bij mijn vertrek uit ‘De Horst’ gezegd, dat ze hoopte dat ik nooit zou terugkeren. ‘Bekijk je kameraden, je leraren zonder dadelijk een oordeel te vormen. Laat de indrukken bezinken. Wacht met het sluiten van intieme vriendschappen. Ga vriendschappelijk om met de jongens. En zet nu de tanden op elkaar. Bijt in de appel, die zeker zuur zal zijn, nadat je een jaar lang alleen geconfijte vruchtjes hebt gegeten.’ | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Gert Meijers, Siebe Minnema, Paul Sigaar, Kees d'Huy, en vooral ook Frank van Lennep. | |||||||||||||
22 september 1946, Vierhouten (dagboek)‘Vanmorgen naar de Nederlands Hervormde Kerk in Nunspeet. Ouderwets publiek, niet vrouwtjes met kappen en boeren in lakense pakken. Ik viel gewoon in slaap. 's Avonds mijn doel bereikt. Ik luister met Henk, die bij de kachel zit, en Han, die een brief schrijft, naar de vierde Symphonie van Mahler. Ik denk aan Hetty. Vannacht werd ik plotseling wakker en had van haar gedroomd. Hoe is onze verhouding nu? Ik heb nog geen antwoord op mijn laatste brief. | |||||||||||||
23 september 1946 (brief van Wicher)‘Beste Wim, De inhoud van je brief was me al bekend voor dat je hem geschreven had en niet omdat Hetty mij iets heeft meegedeeld. Iemand die zijn ogen de kost geeft heeft soms maar een halve blik nodig, net zoals we elkaar dikwijls met een half woord begrepen. Mijn conclusie is, dat ik jouw standpunt, zo duidelijk uitgelegd in je brief, volkomen begrijp, maar dat je in Hetty weer een teleurstelling zal ontmoeten zoals je er al zovele in je leven bent tegengekomen.’ ‘Dat neemt niet weg, dat je nu misschien denkt, dat je nu minder bij ons moet aankomen. Je weet, je bent altijd welkom. Ik hoopje zodra je terug bent hier te zien, daar ik buitengewoon benieuwd ben naar je eerste indruk van ‘Nijenrode’. Wicher wist, dat ik eerder naar de plechtigheid van het eredoctoraat van Winston Churchill in Leiden was geweest en hij vroeg hoe ik Churchills rede had gevonden. ‘Churchill sprak ook over Count Coudenhove-Kalergi. Herinner je je het boek dat je me van hem leende: “Europe must unite.” Wanneer je weer thuis bent sla dan eens pagina 135 op en begin bij de zin “there are Europeans naive enough...” Wanneer je die woorden afweegt tegen Churchill's rede, dan weet je weer iets meer dan vele anderen,’ aldus Wicher. In de jaren na de oorlog was Churchill in Nederland een nationale held. De communis opinio, althans in de kring waar ik in leefde was, dat ook al was de Sovjet-Unie een geallieerde bond- | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
genoot geweest tijdens de Tweede Wereldoorlog, dat de belangrijkste haard van onrust en onvrede welke Europa had te vrezen uit het oosten zou komen. Stalin hield als Lenin onverkort vast aan de oorspronkelijke bolsjewistische leuze, ‘proletariërs aller landen verenigt u’. Daarom moest er een Atlantisch Bondgenootschap komen, zeker, nadat de Sovjet-Unie sedert 1945 al haar randstaten in Oost-Europa bezet had gehouden tegen de wil van de overgrote meerderheid van de bevolking in die gebieden. | |||||||||||||
Van de Premier aan Maarschalk Stalin.
| |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
bezit waren van de H-bom. Het wordt toch wel begrijpelijker, dat de heren in het Kremlin minimaal soortgelijke gevoelens moesten hebben en in 1985 nog hebben, wanneer Churchill reeds een dergelijke vrees koesterde. ‘Ik zou nu natuurlijk kunnen beginnen met “Weet je nog” en ongetwijfeld zou dit een genoeglijk uurtje van verdiepen in min of meer verse herinneringen worden. Maar ik geloof, dat dit niet de bedoeling is. Edoch, zoals Adèr in zijn tafelspeech in Eindhoven zei, er is iets wat ik beslist wil memoreren.’ ‘Toen ik de eerste dag daar in het kamp was, ik bedoel het eerste uur van de hele kampperiode (in Vierhouten), en van de Linde, onze chauffeur was vertrokken, toen ik van Olaf Westra, die ik helemaal niet kende, een sigaret had gekregen, | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
die hij voor mij had gerold en belikt, toen Roosdorp zich om een of andere duistere reden aan mij had voorgesteld, daarbij roepend, “aangenaam!”, toen dacht ik, “allemachtig, wat een schoften zooitje!” Ik voelde me een beetje unheimisch.’ ‘Ik ging op het zinken randje van het balconhekje zitten, dacht na en keek in de tuin. En verdomd! Daar zag ik de eerste nette vent behalve mezelf. Deze ontdekking gaf mij mijn behaaglijk en gezellig gevoel terug, want bovendien scheen de zon. Dan voel ik me altijd behaaglijk en gezellig. Ik daalde af naar het stenen stoepje in de tuin, ging naast de nette kerel zitten en bemerkte daar dat hij behalve een “nette kerel” ook een zeker reactionair politiek geestverwantschap met mij vertoonde, wat bleek uit een gesprek, dat wij hadden, met een Partij van de Arbeid idealistje, dat later Niek Prinsen bleek te heten.’ ‘Dat was het begin. Later vonden wij het begrip ‘wandelen’ uit, en nog later de dassentheorie.Ga naar voetnoot44. In deze tijd, waarin ik onder meer ontdekte, dat de nette kerel Wim Oltmans heette, deelde ik deze mijn ter Braakse sympathieën en vele andere mij zo dierbare dingen mee. Hierdoor werd een sfeer van vriendschap geschapen, die ik in het begin nogal vermoeiend vond, maar later buitengewoon wist te appreciëren. ‘En tenslotte bedacht ik bij mezelf, dat ik deze vriendschap niet meer zou willen missen. Ik bedacht, dat Wim Oltmans iets tegen me zei, dat niet bepaald prettig klonk maar niettemin een zeer bijzondere en zuivere waarheid bevatte. Woordelijk kan ik mij dat niet meer herinneren, maar het had iets met “recht door zee” en “eerlijk” te maken.’ ‘Nu is het met mij zo, dat ik niet graag iets over mijzelf zeg. Het bovenstaande is iets wat ik nooit gezegd zou hebben, en doorgaans zou ik het nogal onaangenaam gevonden hebben, wanneer ik zoiets uit de mond van iemand anders hoorde, omdat mij dat een gevoel van afhankelijkheid tegenover de spreker zou hebben gegeven. Maar dat gevoel van afhankelijkheid kreeg ik niet bij de opmerking van Wimpie. Nu is mijns inziens, dat “niet krijgen” alleen maar mogelijk, wanneer je een dergelijke opmerking hoort uit de mond van wat men doorgaans een goede vriend noemt.’ ‘Maar over het algemeen houd ik niet van psychoanalyse met mij als object. Trouwens, er zijn dingen, die even belangwekkend zijn, zoals met pudding gooien, mensen met onze | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
lieve Heer vergelijken, geintjes vertellen over jachtgeweren en geintjes vertellen over manke lieden, die denken dat ze leuk zijn, wandelen en spreken over psychische afwijkingen van anderen en over geestelijke zoenen, roddelen over mevrouw de Boer en rector Habbema, schrijven over de Kunst, het Nietzsche ideaal (Utopie), het maken van godslasterlijke rijmpjes en film manuscripten, praten over kleren en mode, over meisjes, waar ik geestdriftig over kan zijn, over windbuksen, opgeprikte vlinders, boeken, uitgaan en plezier maken, kortom over alle belangrijke dingen des levens.’ ‘Hierover kan men doorgaans beter praten dan schrijven. Daarom zal dit het einde van dit overigens zo belangrijke geschrift zijn.’ Henk Hofland Toen ik dit resumé had gelezen noteerde ik er onder: ‘Ik denk nu aan God. Ik ben zéér dankbaar.’ | |||||||||||||
28 november 1946 (dagboek)‘Henk interesseert me inderdaad zéér. Als ik hem aankijk, dan weet ik dat hij om me geeft. Maar dat is voor mij niet voldoende. Hij zal pas mijn vriend zijn, als hij leert niet lui, onverschillig, en ook slap te zijn. Wat mieters eigenlijk, dat je hier zo'n intuïtieve geestverwant ontmoet. Zouden er nog andere studenten zijn, die hem zoals ik kunnen aanvoelen? Het is wáár wat Wicher eens zei, “The only way to have a friend is to be one”.’ ‘Met Henk door het park gewandeld. Al kastanjes zoekend zagen we een haas. Later vijf schapen.’ | |||||||||||||
12 december 1946 (dagboek)‘Ir. P.F.S. Otten van Philips had een gesprek met de studenten vandaag. Dat is nu eens een man die met uitermate zinnige suggesties komt. Die “captain of industry” spreekt me werkelijk aan,’ schreef ik die dag. Sommige van de opmerkingen noteerde ik in mijn dagboek, ‘- Sta met beide benen op de grond en laat je nooit intimideren.’ Dat is een lesje, dat ik dus reeds van mijn vader heb afgekeken. ‘- Kijk naar de mens, wat hij als hoofd en als hart heeft meegekregen. Kijk vooral niet, staar je niet blind op de man die | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
de krantenkoppen haalt.’ ‘- De vraag is, wat maakt de mens, van wat hij in het leven heeft meegekregen. Let daarbij vooral op de mens die is mislukt, omdat hij te hoog heeft gegrepen.’ ‘- Het leven is een fakkelloop. De één zal de fakkel korter en langzamer moeten dragen, maar zal als mens in de maatschappij meer geslaagd zijn dan de anderen, die de langere afstand misschien sneller liepen en niet voldeden aan wat zij konden volbrengen.’ ‘- Mensen, met misschien grote gaven van hoofd, maar met kleine gaven van hart (karakter) geven uiteindelijk weinig aan de mensheid.’ ‘- Luister en kijk naar anderen. Isoleer jezelf nooit.’ ‘- Er is een wereldwijd verschil tussen knapheid en intelligentie, die overigens wel nodig en onmisbaar zijn zelfs, en wijsheid, dus wat we in de wereld bekeken en beluisterd hebben, en wat we er mee doen. Het is juist deze menselijke factor, die dikwijls ontbreekt.’ ‘- Daarom heeft de ouderdom dikwijls veel charme, omdat men dan het element van wijsheid tegenkomt, mede gevormd door zorgen en verdriet.’ ‘- Het leven is een studie. Nadat jullie “Nijenrode” hebben afgelopen, blijf zoveel mogelijk met mensen in contact staan en leer hier uit.’ ‘- Door hard werken slaag je en kan je genieten van het leven, maar dan ook alléén door hard werken.’ ‘- Er zijn zo ongelooflijk veel dingen, die het leven de moeite waard maken, maar slechts dan, wanneer je er ook zelf moeite voor doet. Ik bedoel, door wat je doet zo goed mogelijk te doen.’ ‘- Bevrediging zal je vanzelf en uiteindelijk krijgen, maar dit hangt mede af van hoe je zelf tegenover het leven staat.’ ‘- Critiek is prima, maar begin met zelfcritiek.’ ‘- Elk mens heeft zijn eigen cuisine en daar ben je zelf de chef-kok van. Hoe beter het eten, dat uit die ovens komt, maar dat slecht wordt opgediend, zal tot resultaat hebben, dat je uiteindelijk niet zal slagen in het leven. Dus: verzamel stijl (in je keuken), dat is dus karakter, maar let ook op stijl in je optreden (serveren.) Het allerslechtste in de wereld is de slechte keuken en het prima serveren. ‘- Bij een onderhandeling over een internationale affaire maakte een Nederlandse diplomaat eens de wanhopige opmerking: ‘Can't you go ene step further.’ Waarop hij ten antwoord kreeg: ‘My God, I am not a woman.’ | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
‘- Onthouden jullie maar wat Prins Bernhard eens heeft gezegd: ‘Ik zou willen, dat de Hollanders zouden inzien, dat ze niet naar de bliksem gaan door gebrek aan talent of aan macht, maar door het gebrek aan karakter in hun werk.’ | |||||||||||||
20 december 1946 (dagboek)‘Reünie Baarns Lyceum. Veel oude vrienden ontmoet: Margot van Suchtelen, Margot Goudriaan, Toeti Touw, Egbert Kunst, Erland Tegelberg. Ook mejuffrouw Buringh Boekhoudt was aanwezig.’ Intussen had ik, door Hofland geïnspireerd, een kleine Menno ter Braak bibliotheek aangeschaft: ik las ‘De Duivelskunstenaar’, een studie over Vestdijk; ‘In gesprek met de onzen’; enzovoorts. Maar echt in contact kwam ik niet met deze schrijver, Henks toenmalige (bijna) alter ego. Henk zijn vóórgeschiedenis was ook een geheel andere. Zijn vader, een voormalig Marine-officier, was een succesvol zakenman geworden. Zij woonden in het Wassenaar van Rotterdam, Kralingen. Henks moeder, op wie ik buitengewoon gesteld zou raken, was zoals hij soms een beetje smalend kon zeggen - wat me grenzeloos ergerde - ‘de dochter van een boer’. Hij besefte geloof ik niet hoe gezegend en ‘rijk’ hij was een echte, warm voelende en zéér levenslustige moeder te hebben. ‘- Gemeenschap, liefde en vriendschap hebben slechts zoveel innerlijke waarde als de eenzaamheid, die er aan ten grondslag ligt.’ ‘- (Rüssel citeert Nietzsche) In de eenzaamheid is de mens bij | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
zichzelve thuis. Eenzaamheid is zalige stilte en zuivere atmosfeer en helder uitzicht van hoge bergen en vrije ademtocht.’ ‘- De moderne beschaving heeft in haar geweldige dynamische expansiedrang een ware ‘horror vacui’, een afkeer van ledigheid: er mag geen verlatenheid, geen leegte, geen eenzaamheid zijn. (Tot en met het rondlopen met een Walkman op het hoofd toe, al moet ik zeggen, de Walkman fungeert bij mij om juist temidden van de kudde alléén met muziek te kunnen zijn.) ‘- Men is eenzaam, maar weet niet meer waarom en waarvoor men dat is: de eenzaamheid heeft haar betekenis verloren.’ ‘- En toch behoort eenzaamheid zo diep tot het karakter van de mens, dat zelfs de meest verfijnde en gerationaliseerde praktijken van het moderne technische leven haar niet kunnen verbannen.’ ‘- Eenzaamheid, zo hebben wij geconstateerd, is geen ziekte, en op zichzelf niet eens ziekelijk. Zij is echter eerder een voorwaarde voor elk werkelijk menselijk en bovenal elk scheppend wezen.’ ‘- Tenslotte heeft een volkomen gemis aan eenzaamheid even goed een neurotische aandoening van de mens tengevolge.’ ‘- Ieder mens beleeft slechts wat met zijn karakter strookt.’ En zo stond er nog veel meer voor mij buitengewoon waardevols in. Een passage, die mij in het essay van professor Rüssel misschien het allermeeste imponeerde en waaruit ik meer inspiratie putte, dan alles wat zich om mij heen bevond of tegen me sprak, was de volgende. Zij bewijst trouwens Dante's stelling, die ik vele jaren tot de mijne maakte: ‘Waarom spreken we met onze buurman of mensen, die we tegenkomen, wanneer we door middel van het lezen van boeken kunnen spreken met de werkelijk grote geesten, die de mensheid heeft voortgebracht’. Of woorden van die strekking. Nog éénmaal Rüssel; ‘- Eenzaamheid kan een gevolg zijn van biologische omstandigheden. Er zijn mensen, die alléén al door hun lichamelijke constitutie meer tot eenzaamheid (genetisch overgedragen, denk ik dan) dan tot maatschappelijkheid geneigd blijken. Een bijzonder fijne gesteldheid der hersenen, een hogere gevoeligheid en prikkelbaarheid, maar ook een spoedige | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
vermoeidheid van het zenuwstelsel, een verfijnde en gevoelige smaak in lichamelijke, psychische en geestelijke dingen, het zeer vaak voorkomende samengaan van een bijzondere intelligentie niet sterke driften en het daarop berustende schaamtegevoel, dit alles schept een mensentype, dat noodzakelijkerwijs in de eenzaamheid terecht moet komen. Het zich niet kunnen aanpassen bij mensen en bij sociale omstandigheden: de tegenzin tegen al het ruwe (zoals die dagen, in de kazerne in Tilburg), het al te gewone en al te natuurlijke doen tenslotte het eigen ik als den besten, verdraagelijksten en nooit vervelenden partner voorkomen.’ Voilà. Toen ik Rüssel had gelezen, dacht ik: ‘Zie je wel, ik heb gelijk. Ik volg mijn eigen weg ‘à tort et à travers’ ongeacht wat wie ook zegt, denkt of doet.’ Bij het geleidelijk aanvaarden - aangenomen dat een mens hiertoe in staat zou zijn - van de totale en volmaakte eenzaamheid als enige werkelijkheid, voelde ik me juist door het in me opnemen van Rüssels overpeinzingen minder eenzaam. Of liever, ik zei tegen mezelf: ‘Dan zit ik toch op de enige juiste en zuivere koers. En ik ben niet langer de enige die het leven aldus beschouwt.’ | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
nog geen einde aan maakte. ‘Als je altijd in de watten bent verpakt geweest,’ zei Unico, ‘dan is de realiteit niet altijd gemakkelijk. Iemand, die de realiteit ondergaat en er tegen bestand is, komt in de wereld terecht ook al heeft hij geen tienen op zijn N.O.I.B. rapport.’ Als het aan mij lag, zou ik Unico bijzonder graag nu, een veertig jaar later, nog eens spreken. | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
had daarbij een soort bril met vergrootlenzen op. Ik verstijfde van de kommernis om het leven van deze mens. Ik raakte het excursie-gezelschap zelfs kwijt, want we spraken lang samen. Hij had deze arbeid dertig jaren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat verricht. Lijfelijk was hij er bij aanwezig, maar hij zei me dat zijn gedachten bij zijn dochter of de bloemen in zijn tuin waren. Hij leek me al zo oud. Hij had diepe groeven in zijn gezicht. Wat een schrijnend voorbeeld van een onacceptabel en mensonterend bestaan. Het heeft me dagen bezig gehouden, ook omdat ik nooit eerder zo duidelijk niet mijn neus op de toenmalige levensomstandigheden van de arbeidende klasse was gedrukt. Vooral tijdens bezoeken aan fabriekscomplexen in de zeventiger jaren in de Sovjet-Unie heb ik meer dan eens aan de man bij Philips uit 1946 moeten denken. | |||||||||||||
4 januari 1947 (dagboek)‘Met Henk Hofland per sneltrein naar Brussel en het boemeltje naar Nivelles. Mijnheer de Ramaix haalde ons af. Tante Déliane ontving ons allerliefst. Mijn vader wilde me geen geld geven voor de trip. Mevrouw de Ramaix leende me franken, omdat ze zei te begrijpen, dat het moeilijk was aan deviezen te komen bij de toentertijd geldende deviezen restricties. Ik voelde me vanwege deze perikelen als een klein jongetje in haar aanwezigheid.’ | |||||||||||||
5 januari 1947, Château Bouillon (dagboek)‘'s Ochtends gewandeld met de boxer Pierrot. 's Middags brachten de Ramaix's ons naar Brussel waar we een kamer namen in Hotel “Siru” naast het Gare du Nord. We gingen naar een film en zagen een reportage over de 1 mei parade in Moskou. 's Avonds gingen we zogenaamd uit. Ik begrijp de clou niet van het rondhangen in bars. Henk zei dat hij zijn vriendin Rossy erg miste. Toen we om 02:00 uur thuis kwamen was Henk stomdronken. Hij moest overgeven. Ik vond het zielig. Dan merk ik, dat ik een vrouwelijke inslag heb, want ik zou het liefste van alles voor hem hebben gedaan. Jongens worden niet verondersteld zo op te treden. “Ik kan heus wel alleen kotsen,” snauwde hij.’ | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
Hans van Lookeren Campagne Marine attaché en Kees Kodde Militair attaché. Ik dacht: ‘Hoera, ik zit tenminste al op één lijn met zijn twee beste vrienden.’ ‘Ik sloeg weer als gewoonlijk dóór en vroeg hem of hij ooit eerder een relatie met een vriend had gehad als met mij. ‘Nee, ik geef toe,’ zei hij, ‘dit is een bijzondere gebeurtenis.’ ‘Bij vertrek uit Baulers kreeg ik van Madame de Ramaix twee platen van César Franck cadeau.’ | |||||||||||||
8 januari 1947 (dagboek)‘Madame de Ramaix zendt me een expresse brief of ik er voor zou voelen haar dochter Pauline te begeleiden naar een bal te geven door de Franse ambassadeur in Brussel. Haar andere keuze zou een neefje, Henk van Weede zijn, “mais je trouve ce petit Henk encore un peu jeune”.’ ‘Ik bleef op “Nijenrode” en een neefje van Lennep zou Pauline naar het feest escorteren.’ ‘Mevrouw Hazeu van Philips zendt me, met een aardige gedetailleerde brief, de bewerking van Myra Hess van “Jesu, Joy of Man's Desiring”.’ | |||||||||||||
14 januari 1947 (dagboek)‘Henk keerde na zijn ziekte op het NOIB terug. Hij werd door zijn moeder opgebeld, die ook met mij wilde spreken. Hij stond er bij, dat ze me vroeg Henk veel mee naar buiten te nemen, “want hij ziet er nog niet goed uit”. Ook moest ik 's avonds voor een appel zorgen. Henk vloekte.’ ‘Ik had een extra tabaksbonnenkaart voor hem. Hij aarzelde. “Mijn gevoel zegt me,” zei hij, “dat ik dit buitengewoon grootmoedig aanbod niet kan aanvaarden. Maar mijn verstand zegt me, dat ik het eigenlijk toch maar wel moet doen. De strijd duurt voort. Het verstand maakt vorderingen. Technische bezwaren zijn er eigenlijk ook niet.” Toen nam hij de kaart.’ Henk Hofland produceerde een gedicht, geïnspireerd op ‘Maria’ uit de Rotterdamse club ‘l'Ambassadeur’ en hij gaf het mij. ‘Waarom ga je riet met een hoer naar bed?
God heeft die mensen immers ook geschapen?
Een trouwpartij is algemeen erkende flauwe kul,
En bovendien, 't is beter dan alléén en koud tussen de lakens te gaan slapen.
God heeft, zegt men, de mensen gemaakt, en mensen maak-
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
ten conventies
Maar mensen gaven ook de hoeren hun bestaan
En vergaten daarom de konsekwentie's
Een hoer is lang niet altijd vies, vuil en dom,
Ze kan heel lief en fris en zacht zijn,
Maar de usance zegt, ‘Alleen in donker en na de lol lapje haar aan je laars,
Liefde veronderstellen zou wel heel absurd zijn
De konsekwentie nemen wil ik met de hoer
Maar God niet, nee niet God,
Want God, zoals men hem ons toont
Die God heb ik niet nodig, wel de hoer.’
Wicher van Swinderen lag in januari 1947 in ‘Bronovo’ na een blinde darm operatie. Hij las verschillende boeken over de Sovjet-Unie en het wereld-communisme, maar schreef: ‘Het bovenstaande is niet voor publikatie vatbaar, tenzij mijn persoon niet wordt genoemd!’ ‘België dus. Nu weet ik eigenlijk niet wat je bedoelt, een slotwoord of mémoires of een beschouwing. Ik geloof dat alle drie het beste zou zijn. Eerst maar het slotwoord: ‘luisterrijk geweest.’ ‘Dan de mémoires.
‘Nu de beschouwing. ‘Als ik Wim Oltmans heette zou ik beginnen met: KIJK! Het bijzondere van deze geschiedenis is, dat we voor het eerst met z'n tweeën waren, zonder ander gezelschap. In zekere zin is | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
deze reis een vuurproef geweest, want hierin is bewezen, dat ondanks ettelijke min of meer ernstige meningsverschillen over radio programma's, de manier van mandarijnen eten in huis en op straat, de manier van amuseren in kroegen als de “Parisiana”, de terminologie in tafelgesprekken, de aan de dag te leggen belangstelling voor étalages in Brussel, winkels waar je pistolen en geweren kunt kopen en winkels waar je dassen kunt krijgen, het maken van geluiden met behulp van je mond tijdens de conversatie en het gapen tijdens interessante uiteenzettingen van een mijheer over de slag bij Waterloo, dat ondanks alle tussen ons bestaande verschilpunten over deze en dergelijke onderwerpen, het toch zéér goed, zelfs uitstekend uit te houden was. Dat we niet als gezworen vijanden aan het D.P. in Rotterdam gescheiden zijn bewijst veel, zo niet alles. En dat dit is bewezen, daar ben ik blij om.’ ‘Nu ik toch zo vlot bezig ben, kan ik daaraan meteen wel iets anders vast koppelen, namelijk je woordkeus met betrekking tot spontaniteit. Als iemand maar voortdurend de overtreffende trap gebruikt, dan is dit volgens mij niet echt, geen waarheid. Dat zijn leugens en ik erger me. Ik ergerde me op reis ook aan jou. Ten eerste: om je Godvergeten snobisme,Ga naar voetnoot47. waarvan ik nu niets meer merk, en dat volkomen verdwenen schijnt te zijn. En ten tweede: om het overdadige gebruik van superlatieven.’ ‘Let op, er staat ergerde. Want ik geloof, dat ik zo langzamerhand heb ontdekt, dat het bij jou wél spontaniteit is, en dat het niet zo vals en onwaar is, als ik eerst dacht. Je doet mij een bijzonder groot plezier te blijven zoals je bent, dan ben je echt Wim Oltmans. Ik geloof, dat je af en toe nei(ij)ging hebt een mengsel te worden van W.O. met de diverse rare meningen, die Henk Hofland er op na houdt. Dit klinkt ongelooflijk pedant en als ik het mis heb bied ik je tegelijkertijd mijn nederige excuses aan. Maar ik geloof toch eigenlijk, dat ik het niet mis heb. Het zou mij overigens alléén maar plezier doen, wanneer je het tegengestelde van mijn mening bewees.’ ‘Het derde bezwaar, dat nog steeds levendig existeert is dat je mijn moeder betitelt met “moe” of “ma”. Dat doet mij zo denken aan een kousenbreiende oude vrijster. Ik zeg tegen mijn moeder “mam” of “mammie” en als jij over haar spreekt zeg dan “je moeder”.’ ‘Ik zou je waarschijnlijk een groot genoegen doen als ik hier- | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
onder zou zetten “je vriend Henk”, maar dat doe ik niet vanwege de rekbaarheid van het woord “vriend”. Of eigenlijk zal ik het toch maar wel doen, want het gaat tenslotte om de waarde die je er zelf aan hecht. Je vriend Henk.’ p.s. ‘Overigens moet je er voorzichtig voor zijn al te droevig uit je ogen te kijken bij sommige gelegenheden, want dat staat je helemaal niet. Of eigenlijk, het staat je wel: het staat je dom.’ We woonden op ‘Nijenrode’ op kamer dertien met Han de Jong, Oscar Wibaut, Dick Molewijk, Peter van Schaardenburg, op wie ik zéér was gesteld. En verder met Wim de Groot van Embden en Clé Lens, de zoon van de oud-resident in Indië, die dikwijls op ‘De Horst’ muziek maakte, en dus Henk en ik. ‘Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit. Unmündigkeit ist das Unvermögen sich eines Verstandes ohne eines anderen zu bedienen.’ Uit ‘Prometheus’ van Carry van Bruggen tekende ik een en ander op: ‘- de wereld is een redelijke wereld, waarin nochthans het redeloze heerst. Derhalve bestaat het redeloze door het redelijke zelf, krachtens eigen noodwendigheid.’ ‘- hoe de relatie tussen het redeloze en het redelijke te bepalen, dat is de grote taak.’ ‘- welke is de relatie tussen het ene, dat wij belijden en het vele, dat we altijd door beleven?’ | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
vader is vooral tegenwoordig dikwijls erg attent en zorgzaam. Nu ik langere tijd uit huis ben, schijnt de relatie te kalmeren en tot rust te komen. Ik heb ze een lieve brief geschreven.’ 31 januari 1947 hield ik een referaat over nieuwe zakelijkheid in de moderne muziek met als illustratie een symfonie van Matinetti, waarin een vliegtuigmotor en tikmachines worden gebruikt. Henk vond mijn verhaal ‘meesterlijk’, over superlatieven gesproken. Alléén heb ik geen notie meer van wat ik toen heb gezegd of zelfs heb gedacht. Ik schreef er helaas niets over op. Tante Déliane antwoordde: ‘Tu m'as vraiment touchée. Tu me témoignes tellement d'affection. C'est bien gentil de ta part et je t'assure que de mon côté je garde un très bon souvenir de toi et je serai toujours heureuse de te revoir.’ Ditmaal zat Pauline echter vast aan haar studie en kon niet overkomen. | |||||||||||||
6 februari 1947‘Baarn, ‘Maar, mijn lieve Wimpje, wat heb je nu gedaan! Dat pakje wat daar vanochtend binnengebracht werd, wat een gemengde gevoelens heeft dat in me wakker geroepen!’ Aunty vervolgde: ‘Daar was dan in de eerste plaats mijn geweten, dat in de knoei raakte, want de inhoud ervan was natuurlijk ijselijk zwart en je weet hoeveel bezwaren ik daartegen heb. En daarnaast was dan toch ook dadelijk de vreugde om de grote hartelijkheid, die er uit sprak. En dit laatste zal ik dan maar gauw het zwaarste laten weten en je heel hartelijk bedanken voor dit geschenk.’ Het ‘Nijenrode’ feest was, bespottelijk en in een imitatie van Leiden, in rok georganiseerd. Henk Hofland had Zum Radema- | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
kers uit Rotterdam geïnviteerd. Ik vroeg Yvonne van Hoeij Smit. Zij zag er prachtig uit in haar lange jurk. Alléén verloor zij op één of andere manier een kostbare armband tijdens het bal. We kwamen eerst op ‘De Horst’ bij elkaar. Ditmaal boden mijn ouders een diner aan voor mijn vrienden en mijn moeder had er zéér veel werk van gemaakt. Mijn broer Theo stelde zijn kamer beschikbaar voor Henk om zich te verkleden. Minder plezierig kwam bij me over, dat mijn moeder later zei, dat Henk op haar geen prettige indruk had gemaakt. Dat vergalde weer opnieuw mijn plezier om hem thuis te brengen. ‘Ik zei iets, ik weet niet meer wat. Maar Henk kreeg tranen in zijn ogen en antwoordde: “Je slaat precies de spijker op de kop, Wim.” Ik vond het enerzijds vreselijk, zijn tranen, maar anderzijds geweldig. We hadden het over levensgeluk en hij vond wat ik zei “origineel”. We spraken ook over vriendschap tussen mannen, en hoe deze verschilt van man en vrouw. Later gingen we een paar uur naar de “l'Ambassadeur”. We sliepen in een lits-jumeaux. We vochten om de lakens. Het was de eerste maal, dat ik met een man in één bed sliep.’ Mijn vader was na de bevrijding, en indirect als gevolg van zijn werkzaamheden voor Bendiens Confectie Fabrieken tijdens (en vóór) de oorlog eerst verbonden geweest aan de Rijks Textiel Inspectie. In maart 1947 werd hij bovendien benoemd tot Directeur van N.V. Jesaia Lissauer & Zonen, een textielonderneming te Amsterdam. Intussen was hij door de jaren heen steeds commissaris en president-commissaris van de A.C.F. gebleven, de mede door mijn grootvader opgerichte farmaceutische industrie. Ik herinner me bovendien hoe mijn vader van kindsafaan altijd één vaste dag in de week, ik meen donderdag, naar de vergadering van het Amsterdamse Kina Bureau ging. | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
ondergrondse commandant in het laatste oorlogsjaar, mij alsvolgt vanuit Djakarta: ‘Ik werk nu als militair op het photo laboratorium van de Topografische Dienst. Mijn werk bestaat eigenlijk alléén uit een stel koelies aanwijzingen geven en controleren. Ik woon nu Poolweg 8, aan de andere kant van de straat zijn de tuinen van het paleis van de gouverneur-generaal. Venters komen voorbij met manden bloemen en vruchten...’ Gerard had zich met hand en tand tegen de Duitse bezetter verzet. Hoe werkte dit in zijn hoofd, om nu zelf de bezetter uit te hangen en over koelies commanderen en controleren te spreken? | |||||||||||||
14 april 1947 (dagboek)‘Na het weekeinde bij Henk in Kralingen te hebben gelogeerd, brachten zijn ouders ons terug - met een kopje koffie in “De Hommel” - tot Utrecht. Daar zijn we met Anne Marie uit gegaan. Henk noemde haar “het op één na luisterrijkste meisje dat hij ooit had gezien”.’ ‘Henks vader maakte en passant de opmerking, dat “egoïsme de motor van het leven was”, hetgeen mij toen een dubieuze uitlating toescheen.’ ‘Zag met Henk bovendien de film “Casablanca”.’ | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
Ik heb hem betrapt. Dat is me nog nooit gepasseerd. Op “De Horst” zou niemand zich ooit zoiets in het hoofd halen. Ik ben werkelijk boos. Ik heb er ook met hem over gesproken. Ik vind het bovendien zielig. Ik zou hem graag willen helpen, maar hoe?’ | |||||||||||||
18 mei 1947Lochem, ‘Hotel de Luchte’ ‘Nu maar eens een briefje uit mijn vacantie verblijf... Wat kan je toch een merkwaardige dingen schrijven, waarin je dan zo opeens de spijker op de kop slaat. Zo trof me weer je opmerking, dat je eigenlijk alléén maar van jezelf houdt. In zekere zin houden we allemaal van onszelf. Niemand durft dat anders zo te bekennen. Maar je moet niet alléén maar van jezelf houden. De hoogste levenskunst is toch je zelf aan een medemens of aan een goede zaak te verliezen.’ ‘Och Wimpje, ik zou voor jou toch altijd zo wensen, dat je eens een goed tehuis vond, waar men je met liefde en begrip omringde en waar je rustig kon uitgroeien tot een man. Maar we weten nu eenmaal nooit, waarom onze wegen zo zijn. Denk in ieder geval niet, dat er niemand is die van je houdt! Je oude Aunty zal wel niet de enige zijn! je Aunty.’ | |||||||||||||
29 mei 1947 (dagboek)‘Eindelijk was het me gelukt om Netty Feldhaus van Ham - de Jong voor een recital op “Nijenrode” uit te nodigen. Zij speelde Bach; drie Études, een Impromptu en een Scherzo van Chopin en nà de pauze de Suite Bergamasque van van Debussy, Zes gezichten op de Fuji van B.v.d. Sigtenhorst Meijer en twee delen uit “de lage landen” van Alex Voormolen.’ | |||||||||||||
1 juni 1947 (dagboek)‘Er is vanmorgen iets vreemds gebeurd. Henk zijn ouders kwamen hier en hij kwakte alles wat zij meebrachten in zijn kast. Ik aarzelde en vroeg me af of ik het wèl of niet zou opruimen. Tenslotte dacht ik, waarom niet. Terwijl ik er mee bezig was stuitte ik op een oud schrift. Ik keek er in. | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
Zomaar, me afvragende of hij het voor lessen nodig had. Ik sloeg het open en ik las de volgende zin,“-... want Hans van Lookeren is de enige voor wie ik werkelijke vriendschap voel, misschien Kees Kodde of Appie Hijmans van den Bergh, of R....” Ik keek alléén nog naar de datum, maar ik heb het direct dicht gedaan. Ik wist niet dat hij gedachten in een schrift schreef. Ik wist wel, dat hij notities over boeken in een schrift schreef.’ Ik heb het Henk ogenblikkelijk meegedeeld, dat ik die beide regels had gelezen, toen ik zijn kast wilde opruimen. Hij noteerde later in mijn dagboek: ‘Wat een schok moet dat zijn geweest. Weet dan, O, Wim, dat ik een mens van stemmingen ben. Had je iets verder gelezen, dan had je vernomen, dat “de kleine Hofland zich voortdurend veel te veel au sérieux neemt”. Had dan niet opgehouden met lezen, maar was door gegaan. R. is een ras hoer, die er wel aardig uitzag, en op wie ik “dus” verliefd werd. Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat Hans geen grote vriend van mij is. Dit stuk proza lijkt me voor iemand die het begrijpt, meer dan voldoende.’
‘Vóór dat ik dood ga verlang ik alléén maar naar iemand, die eerlijk en trouw en helemaal alléén van mij houdt.’ Zo besloot ik dit incident. | |||||||||||||
9 juni 1947 (dagboek)‘Henk Jansen zei in een gesprek, dat we hadden, en dat voor mij volkomen onverwacht kwam: ‘Oh, we weten allemaal, dat Henk Hofland en jij vrienden zijn. Je moet alléén zorgen, dat hij niet gaat spreken over “mijn vriendinnetje van Nijenrode”. Ik ben er maar verder niet bij stil blijven staan.’ | |||||||||||||
19 juni 1947Anne Marie beantwoordde mijn brief: ‘Vannacht heb ik nog eens over je woorden nagedacht. Ik begrijp ook wel, dat je nu op dit ogenblik nog niet kunt zeggen, of ik later je vrouw zou kunnen worden of niet. Dat is heel logisch. Maar, Wim, om tot die konklusie te kunnen komen, moeten we elkaar toch kunnen begrijpen en in de eerste plaats leren kennen. Dit komt niet als jij me zo af en toe een maal in de twee à drie weken een telegram stuurt of gele- | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
genheid hebt me te ontmoeten. Dan moeten we elkaar geregeld zien. Elke avond zou overdreven zijn, maar toch minstens eenmaal in de week. Ik verwacht nu van jou een beslissend antwoord.’ Ze had gewoon gelijk. Het had geen zin op dat moment een serieuse affaire te beginnen, laat staan om me in welke vorm ook te gaan binden. | |||||||||||||
18 juni 1947 (dagboek)‘Samen met het Internaatshoofd St. John Nixon naar Noordwijk aan Zee gegaan om de familie Hofland en Henk te bezoeken. Ook Wicher ontmoet en in “Belvedère” met zijn allen gegeten.’ Henks moeder schreef later: ‘Heb zojuist een lange wandeling op het strand gemaakt. 't Was heerlijk in de zeewind en ik genoot. Toch voelde ik mij zo eenzaam als je maar voor kunt stellen. En toen ik op mijn kamer kwam vond ik jouw gezellige brief, waarin je schreef over alles wat ik zo graag wilde weten. Ik kan me voorstellen, Wim, dat je op je vriend van Swinderen bent gesteld. Hij maakt een buitengewoon prettige indruk.’ ‘Dat jasje van Henk: ik zei, toen jullie weg waren, als Henk nu maar zo wijs is een jas aan te trekken, maar later dacht ik, dat speelt Wim wel klaar. En 't is gegaan zoals ik dacht. Ik verlang naar wanneer jullie zondag terugkomen en hoop, dat we een prettige dag zullen hebben met ons vieren.’ E.W. Hofland-Wessel Ik ging met een redelijk resultaat over naar het tweede jaar van het NOIB. Voor wijsbegeerte en Frans, zéér goed; voor Duits en Nederlands: goed; voor studiezin, Engels, recht, handelswetenschappen, aardrijkskunde, geschiedenis, psychologie en stenografie: vrij goed; algemene houding en economie: matig. Het samenvattend oordeel van het NOIB luidde: ‘Vrij goed. Getekend, D. Habbema, rector.’ | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
angst. Want als het verloren gaat rest er niets meer. Zo groot als de gehechtheid is van Kain aan het laatste, zo groot is ook zijn angst het te verliezen. Rogier van Aerde.’ ‘Het opvallend wantrouwen, dat hij aan de dag legt, wekt het vermoeden, dat hij tot de grote groep mensen behoort, die zich tot een ander voelen aangetrokken, doch tegelijk innerlijk een aanvallende houding aannemen en dan vol achterdocht weer vernietigen wat ze wilden opbouwen. Alfred Adler.’ | |||||||||||||
30 juli 1947‘Arme, arme Johannes!’ zeide Windekind... ‘Heb mij lief, heb mij lief met uw gehele wezen. In mij vindt gij meer dan dat wat ge wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gij zult u zelf zijn, wat gij verlangt te kennen... Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij als de hoprank den boomstam, blijf mij trouw als het meer den bodem, - in mij alléén is al uw rust, Johannes!’ Frederik van Eeden | |||||||||||||
31 juli 1947 ‘De Horst’ (dagboek)‘Johannes zoekt niet meer naar waar hij slechts het sleuteltje van heeft. Johannes keert terug bij de mensen: maar er is iets dood gegaan in hem, wat hem oneindig droevig maakt. Dood ging het gevoel lief te hebben, te houden van zoveel, wat hem zo innig dierbaar was.’ | |||||||||||||
3 augustus 1947‘Hetty van Swinderen doet me nu weinig meer. Wicher, die druk is bij de KLM en met al zijn nieuwe ervaringen in Den Haag, laat niets meer horen. Henk Hofland vervaagt ook al. In de kerk dacht ik wel veel aan hem. Windekind heeft gelijk, wanneer hij tegen Johannes zegt: ‘Gij zult toch een mens blijven vrees ik. Zelfs uw vriendschap is als die van één mens - de eerste die tot u sprak na mij, heeft al uw vertrouwen weggenomen.’ ‘Henk zit met Peter van Schaardenburg in London.’ 6 augustus 1947 ‘Schreef mevrouw Hofland: ‘Als ik heel eerlijk moet zijn geloof ik dat veel van de gezelligheid voorbij is en niet terug zal komen. Ik lees in Belcampo, die zegt: ‘Mensen worden ouder, maar op de beelden van | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
mensen, die zij in zich dragen heeft de tijd geen vat.’ Hij vervolgt dan in het verhaal van Oosterhuis: ‘Elk denken aan iemand, die wij niet meer zien, wordt op den duur een anachronisme. En altijd, wanneer bij het weerzien na jaren het anachronisme tegenover de werkelijkheid komt, gebeurt er iets gewelddadigs en een beeld van onze geest wordt verbroken. En maar een dood enkele keer heeft dit gewelddadige tegelijk iets weldadigs.’ Mijn ouders keerden 10 augustus 1947 terug van de Italiaanse reis, uitgerust en stralend. Vóór de oorlog reisden ze ook wel naar Florence, ons onder de hoede plaatsend van een kinderjuffrouw. Mijn broer Theo was reeds vele weken spoorloos. Nà enige tijd doorgebracht te hebben bij onze grootvader Poslavsky in Luik was hij naar Zwitserland doorgereisd. Hij schreef me voor een moeilijke keuze te staan. Hij had gelegenheid naar de V.S. te gaan, maar hij overwoog ook zijn middelbare school in Flims, op het ‘Prinses Beatrix Lyceum’ te gaan afmaken. Dan was er het vraagstuk van een mogelijke oproep voor de militaire dienst. ‘In het leger, dat nooit!’ schreef hij. Ook informeerde hij of ‘Nijenrode’ uitstel van militaire dienst betekende. ‘Dichten ist das stiftende Nennen des Seins und des Wesens aller Dinge.’ Heidegger | |||||||||||||
20 september 1947 (dagboek)Ik probeerde een artikel te schrijven voor het Logboek van de ‘Nieuwe Compagnie van Verre.’ PAN-EUROPA Het was een pleidooi tegen fanatiek nationalisme als het kind van een halfslachtige opvoeding. Ik sprak over totemisme en de afstamming van de totemgemeenschap rond de aartsvader. Over graaf Coudenhove-Kalergi en de van 8 tot 12 september in het Zwitserse Gstaad gehouden conferentie over de eenwording van Europa. Het ging er om de publieke opinie zover te krijgen, dat de ideeën over een toekomstig Europa naar het voorbeeld van de Zwitserse Bondsstaat ingang zouden vinden. Ik citeerde Huizinga, die erkende dat de liefde voor eigen land en volk een rijkdom in het leven was. Doch Huizinga zei ook: ‘Toch behoort mijn achting voor alles wat nationaal is tot één der menselijke beperktheden. Het is een deel van onze sterfelijkheid.’ | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
Jan Brander en Kees van Langeraad van de redactiecommissie zonden het artikel terug, vonden het misschien terecht te verward en vroegen mij het te herschrijven. Ik heb het verder laten zitten. Het is maar goed ook. Ik had inderdaad een aantal boeken over deze kwesties gelezen, maar beheerste het onderwerp lang niet voldoende om er serieus over te schrijven. Ik zat voor mijn gevoel echter wél op de juiste golflengte en zou pas in de zeventiger jaren hier boeken aan gaan wijden. ‘Merkwaardig, soms meen ik tussen ons een zekere band te voelen. Hoe deze ooit is ontstaan weet ik niet. Misschien bestaat hij ook alléén maar in mijn gedachten. Het grappige van dit alles is, dat ik in zekere zin nieuwsgierig ben geworden. Nieuwsgierig in zoverre dat ik je graag goed zou willen leren kennen...’ ‘Natuurlijk zou ik je uitvoerig kunnen beschrijven, hoe mijn innerlijk is geconstrueerd. Langzamerhand weet ik dat verdomd goed. Die wetenschap is vaak een bron van amusement voor me. Maar ik beschouw deze zaken altijd als volstrekt privé bezit... Ik zou graag zien, dat je iets van deze sombere figuur begreep.’ Intussen overhandigde Henk Hofland mij een passage uit een brief van zijn moeder aan hem. ‘Ik heb de idee, dat jij tegen Wim dikwijls nogal eens onaardig kunt zijn. Je moet, Henk, als iemand je eens nodig heeft, ook eens klaar staan. Probeer het eens. Het doet jezelf ook goed als je niet altijd alléén voor jezelf leeft.’ Op 20 september 1947 voerde ik nog een langdurig gesprek met de oud-gezant Willem van Rappard van de Raad van Toezicht van het NOIB. Ik noteerde er slechts één zin over: ‘Ik kom tóch in de diplomatieke dienst.’ | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
ik zelf nooit drink of heb gedronken, een uitstekend contact met hem. Hij had me geadviseerd om na beëindiging van de tweejarige ‘Nijenrode’ cursus naar Yale University in New-Haven, Connecticut te gaan, om me op latere dienstneming in de diplomatieke dienst beter voor te bereiden. Dit in plaats van in Nederland nog eens na afloop van het NOIB een universitaire studie te gaan volgen. Yale zou me eveneens sneller tot mijn doel brengen. Ik zou in het tweede (sophomore) jaar naar Yale College kunnen gaan en het derde (junior) jaar dan overslaan, om zodoende in 1950 met beëindiging van het vierde (senior) jaar een College degree te hebben, die me de mogelijkheid zou geven me beschikbaar te stellen voor de selectie voor de buitenlandse dienst. | |||||||||||||
11 oktober 1947 (dagboek)‘Het is een contradictio in terminis, dat iemand met iemand praat over wat hij werkelijk denkt. Het is verraad aan de eerlijkheid in concreto en zou tot de absolute onmogelijkheden moeten behoren. Wanneer we praten houden we immers voortdurend rekening met wat we weten of denken te weten van de persoon(lijkheid), die we voor ons hebben. Misschien zelfs met wat we denken, dat zij denken over ons.’ ‘Dat wat in ons omgaat is puur persoonlijk, privé bezit, dat in | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
nauw contact staat met het al of niet aanwezige gecontroleerde begrip over goed en kwaad. Zij die denken slechts het ‘goede’ te doen - afgezien van het feit of we tot het zuivere en ‘goede’ in staat zijn - (zonder te behoren tot het grote leger van heilsoldaten en dominees of andere trouwe vrienden van God) doen mij denken aan mensen, die precies weten welke beweging hun tong maakt wanneer zij A zeggen en waar nooit een B op volgt. | |||||||||||||
13 oktober 1947 (dagboek)‘Wanneer we onder intelligentie verstaan, het logisch gebruik maken van ons verstand, dan meen ik te constateren, dat het een kunst is - of liever wil en concentratie vereist - om van een gesubjectiveerd waarnemen tot een geobjectiveerde critiek te komen. Doe het maar eens. Hoe kan IK eigenlijk objectieve critiek leveren? Wat doe je met het subjectieve element in denken? Hoe haal je het goud tussen de modder uit?’ ‘Bij het denken zou het gevoel wars moeten zijn van emoties, omdat zij de feiten vertroebelen en onbetrouwbaar maken. Toch blijven gevoel en intuïtie belangrijke factoren bij mening bepalen. Hoe de waarheid te beoordelen, vast te stellen en nog meer, vast te houden bij al die chaos in ons hoofd? Met dit dagboek houd ik in ieder geval mijn waarheid vast.’ | |||||||||||||
15 oktober 1947‘Het leven is een taak die ons is opgedragen, voortvloeiende uit de seksuele daad en het geboren worden. Hieruit komt het bestaan voort. Dit is een voorrecht. Vandaar dat het besef hiervan ons verantwoording dient af te leggen bij de hoogste macht in ons leven, ons privé denken en geweten. Maar hoe komen we er eigenlijk aan?’ | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
sympathie ondervindt, die vergroot en uitgebreid kunnen worden door voortdurend contact en langere tijd samenzijn. Al blijft vriendschap in wezen een ondefinieerbaar gevoel. Dat gevoel toch.’ | |||||||||||||
18 oktober 1947‘Wij constateren een waarheid en noemen degeen, die hem weet te beschrijven een kunstenaar. Iedere persoonlijkheid zou een kunstenaar kunnen zijn, om met Anton van Duinkerken te spreken, wanneer hij slechts zijn prae-rationale tot hem komende ingevingen met spontaniteit zou weten te formuleren.’ | |||||||||||||
22 oktober 1947‘Diplomatie bedrijven is de vredelievende wijze van oorlog voeren. Diplomatie mag alléén door anti-militairen worden geleid en bedreven.’ In het najaar van 1947 trok ik me grotendeels in mezelf terug op ‘Nijenrode’. Aan economie, handelswetenschappen en stenografie besteedde ik minimale aandacht, en met de andere vakken danste ik met de lessen mee, maar wezenlijk leefde ik in mijn eigen wereldje. Hofland, Van Swinderen, zelfs Aunty, verdwe- | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
nen in september en oktober geheel uit mijn ‘orbit’. Ik was op zoek naar wortels, naar een evenwicht tussen IK en buitenwereld, en vooral probeerde ik te aanvaarden, dat ‘iedere ander’ een eigen en geheime denk- en gevoelswereld bezit. Dat een symbiose, een totaal in elkaar opgaan, dat het vervloeien van twee zielen even onhaalbaar en onredelijk is te verwachten, dan dat een man een kind zou baren. Het aanvaarden van die langzaam opdoemende inzichten dat was in 1947 mijn voornaamste probleem. Ik vocht toen al om het kwijtraken van het geloof in of verlangen naar ‘Eidgenossenschaft’. | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
mijn beoordelingen in sommige vakken achteruit liepen, want geheel andere zaken hielden me intens bezig. William Fletcher had ik deels onder mijn hoede genomen, wat geen sinecure was. Hij zoop zich te pletter. Intussen had hij me er van overtuigd, dat naar Amerikaanse maatstaven het curriculum van ‘Nijenrode’ - in 1947 - een amateuristische aangelegenheid was, die ik in Yale zou kunnen gaan aanvullen. Ik wendde me voor het eerst in enkele maanden weer tot mejuffrouw Buringh Boekhoudt. Zij antwoordde: ‘Uit je brief spreekt inderdaad veel pessimisme. Toch heb je me met je uitvoerige brief een genoegen gedaan... Het treft me trouwens, dat jij goed de kunst verstaat om je gevoelens onder woorden te brengen. Ik denk wel eens, dat dit later nog een - misschien zelfs wel productieve - uitlaatklep kan zijn voor je emoties. Maar - en nu ga ik wat ondeugends en frikkigs zeggen - als je ooit iets publiceert, moet je mij eerst de taalfouten eruit laten halen! Er spreekt uit je brief ook een ‘zich anders voelen dan anderen’. Ik begrijp, dat je vaak erg treurig bent, teleurgesteld en wantrouwig staat tegenover je omgeving. Dit zijn negatieve dingen. Toch staat er ook iets positiefs in je brief. Het is je ontwaakte en steeds groeiende belangstelling voor literatuur. Ik mag er wel aan toevoegen, in goede lectuur. Zie je, dat is heel belangrijk. Je noemt een aantal werken op - en tot mijn schande moet ik bekennen, dat ik er geen enkel van ken! - die zeker niet makkelijk zijn te lezen, die verdieping eisen. En je schrijft daarover met een geestdrift, die ik tot nu toe alleen hoorde bij je, wanneer je over muziek sprak. Lieve Wim, ik ben zo erg blij, dat je belangstelling uit gaat naar de diepere dingen van het leven. Zoveel jongelui kijken niet verder dan naar de oppervlakte. Al hun belangstelling gaat uit naar cocktail parties, sport prestaties of bioscoop. Maar jij houdt je bezig met datgene, wat ik uiteindelijk zou willen noemen de verhouding van de mens tot God, zelfs al ben je op 't ogenblik in het stadium, dat je aan het goddelijke in en buiten de mens twijfelt. Jij schrijft ‘de mens, die zich belangeloos voor een ander zou inzetten is een fata morgana’. Dit spreek ik beslist en uit ervaring tegen. Dergelijke mensen zijn uiterst zeldzaam, dat geef ik toe. Jij hebt ze misschien in je jonge leven nog niet ontmoet, maar ze zijn er wel en de ontmoeting er mee behoort tot de wonderen van het leven. Zij behoren meestal tot de ‘groten der aarde’. Zij leven in verborgen hoekjes. Zij vallen | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
niet op. Zij bekopen als uiterste consequentie van hun altruïsme dat vaak met de dood. En nu moet ik nog even spreken over 't slot van je brief, dat me erg heeft getroffen. Ik dank je voor de hartelijkheid en waardering, die daaruit spreekt. En ik kan niet anders zeggen, dan dat ik oprecht hoop, dat je ook werkelijk niet teleurgesteld in me zult worden. Zeker daarvan ben ik niet, want ik geloof, dat je me wat te hoog aanslaat. Maar we hebben toch samen een soort vriendschap opgebouwd, die we niet graag zouden willen missen, is het niet?’Ga naar voetnoot50. Mijn kerstverslag van het tweede jaar op ‘Nijenrode’ was deplorabel. Voor stenografie, economie, handelswetenschappen en aardrijkskunde had ik straal onvoldoende. Geschiedenis: matig. Algemene houding, studiezin, Engels, Frans, recht, psychologie en Duits: vrij goed. Alleen voor Nederlands: goed. Samenvattend oordeel was dus onvoldoende. ‘Overdag doe ik boodschappen. De keukenmeid heeft vacantie. Ik schil aardappels en ik kijk in boekwinkels. Heb twee Nietzsche's op de kop getikt voor vier gulden. Of ik praat met plannetjes op straat. Soms ga ik met Mimi thee drinken in “Erasmus”. Maar het grootste deel van de tijd lees ik. Af en toe produceer ik een diepe gedachte, een stukje proza of een gedicht. Ik heb een schema bedacht, waarmee alle Amerikaanse schrijvers afgedaan kunnen worden, met je vriend Arthur Miller voorop. Morgen zal ik wel ontdekken, dat het niet deugt. Mijn arm begint vreselijk te prikken. Ik lig in bed. Als je komt, waarschuw dan even per telefoon.’ Ik ging inderdaad tijdens de kerstvakantie naar Kralingen en had lange gesprekken met Henk, bijvoorbeeld bij de Chinees in Katendrecht. Frank van Lennep had me gevraagd naar Kopenhagen te komen, maar mijn vader vond, dat ik niet nieuwe kosten kon maken, nu hij zojuist de bezoekjes in België had moeten betalen. Al pratende verdiepte ik me met Henk in het leerprogramma voor de tweede helft van het tweede studiejaar van het | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
NOIB. We kwamen tot de conclusie, dat er eigenlijk van een opleiding voor de diplomatieke dienst of de journalistiek nauwlijks sprake was. We realiseerden ons, dat met de huidige gang van zaken, ‘Nijenrode’ niet in de buurt kwam van wat ons in 1946 werd voorgespiegeld. We stelden een eigen programma op van wat wij als minimale eisen beschouwden om enigermate onze wensen en verwachtingen in vervulling te zien gaan. We betrokken Hans Hoefnagels, de latere hoofdredacteur van de ‘Haagse Courant’ en directeur van de Sijthof Pers bij onze plannen. | |||||||||||||
13 januari 1948‘Bespreking met rector Habbema. Hij bleek geschokt door ons eigengereide optreden en realiseerde zich maar al te goed, dat ik, als student die ruim onvoldoende stond, een insurrectie aan het organiseren was. Eveneens een gesprek met de heer Peters, docent Psychologie, een rustige en bekwame leerkracht, die onmiddellijk de portée van ons initiatief begreep. Hij steunde ons.’ | |||||||||||||
16 januari 1948‘De heer Peters, onze plannen overdacht hebbende, was bereid het rooster uit te breiden met de vakken sociaal-psychologie en culturele geschiedenis en daarnaast de grondslagen van de journalistiek in een speciale reeks colleges te zullen behandelen. Bovendien wilde hij een practicum ontwerpen, om aandacht te besteden aan het opstellen van verslagen en reportages. Dus op welke wijze de kopij in een krant wordt verzameld en geschreven.’ | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Hij zou 21 januari komen. Hij zou ook voor de radio een beschouwing over onze school geven.’ | |||||||||||||
18 januari 1948‘Brief aan professor Weyer om hem op de hoogte te stellen van onze activiteiten en tot dusverre bereikte resultaten. Hem verzocht ook de andere leden van het NOIB-Bestuur op de hoogte te brengen. Uit een telefoongesprek die dagen begreep ik, dat vooral de heer Albert Plesman zich zéér voor ons initiatief interesseerde. Overigens was mijn vader ditmaal één en al behulpzaamheid. Hij zag, dat ik naar zijn eigen stijl bezig was met “de sleutel, die alle deuren opende”. Hij hielp me met het opstellen van brieven en rapporten.’ | |||||||||||||
19 januari 1948Verlof van de rector één dag naar Den Haag te gaan om medewerking te krijgen bij het opzetten van colleges journalistiek. Over diplomatie spraken we maar niet meer, daar zou zo wie zo niets van terecht komen. Bovendien Henk en Hans (Hoefnagels) waren toch voornamelijk in journalistiek geïnteresseerd. Om 10:00 uur onderhoud met de heer van Raalte, deskundige op het gebied van de parlementaire journalistiek. Hij zou 2, 9 en 16 februari 1948 komen spreken over het onderwerp ‘Parlement en Pers’. Vervolgens films opgehaald voor begeleiding van de colleges van Peters. Bezoek aan de heer Berveiller, perschef van de Franse ambassade, die beloofde 11 februari een lezing op ‘Nijenrode’ te komen geven. De eerste secretaris van de Australische ambassade, de heer Hill, zegde toe samen met de perschef van de Australische ambassade in London naar het NOIB te zullen komen. Ook de Britse ambassade ontving ons hartelijk. De perschef, de heer van Loo, zou zelfs voor NOIB-studenten een bezoek aan Fleetstreet in London willen arrangeren. In de middag bezochten wij de heer Lambooy, hoofdredacteur van het A.N.P. Hij nodigde de journalistiek studenten van ‘Nijenrode’ uit op 4 februari een bezoek aan het ANP te brengen, waaraan een lezing door de journalist Van de Poll zou zijn verbonden. Bovendien zouden we de voltallige kopij van 26, 27 en 28 januari van het ANP voor de werkcolleges van de heer Peters ontvangen. Daarna bezochten wij dr. Maarten Schneider (mijn voorma- | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
lige leraar Nederlands op het Baarns Lyceum), toen Directeur van de Rijks Voorlichtingsdienst. Hij zal op ‘Nijenrode’ een lezing over ‘Publiciteitsleer’ komen houden. En tenslotte bezochten wij 19 januari - dit mede voor het evenwicht tussen oost en west - de persattaché van de ambassade van Tsjecho-Slowakije, de heer Breyts. Hij zou een lezing komen geven over de pers in Oost-Europa en zou enige Tsjechische hoogleraren meenemen, die hij voor een bezoek aan Nederland verwachtte.’ | |||||||||||||
21 januari 1948‘De rector een zodanige groepsindeling voorgesteld, dat de studenten die zich voorstellen in de diplomatieke dienst te gaan met de journalistiek studenten zouden worden samengevoegd, dit mede in verband met de colleges van de heren Koster, bedrijfseconomie en statistiek, Klop, sociografie en sociologie, en Kruisinga, economie.’ | |||||||||||||
24 januari 1948‘Uitvoerig rapport over onze voorstellen naar de Raad van Bestuur gezonden middels professor Weyer.’ Henks moeder schreef me intussen dat zij haar hart vasthield in verband met onze activiteiten. ‘Ik hoop, dat het waar is, zoals je me schrijft, dat jullie reputatie juist door dit initiatief bij de rector is verbeterd.’ Zij vervolgde: ‘Misschien hechten jullie daar geen waarde aan, maar Henks vader en ik wel.’ De angstige voorgevoelens van Henks moeder over rector Habbema's werkelijke gevoelens inzake onze directe bemoeiingen met het curriculum, zouden ruimschoots worden bewaarheid. Hoewel hij vriendelijk deed in onze gezichten, vooral ook, omdat we langs hem heen in contact stonden met de Raad van Bestuur, zag hij in werkelijkheid groen van ergernis. | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Op 29 januari 1948 berichtte Edward S. Noyes, de chairman van de Board of Admissions van Yale University, dat indien ik onmiddellijk de ingesloten formulieren zou terugzenden, plus een bedrag van 10 dollars zou insluiten: ‘We shall be glad to consider your application for admission in September 1948.’ Ik zou dan in verband hiermede een scholastic Aptitude Test moeten afleggen, welke mogelijk in Den Haag zou kunnen plaatsvinden. Ook refereerde de heer Noyes aan de introductie van William Fletcher, die kennelijk gewicht in de schaal had gelegd. Inmiddels had ik de Oostenrijkse zangeres Desi Halban, eens mevrouw Goudstikker en kasteelvrouwe van ‘Nijenrode’, een bezoek gebracht op haar buiten aan de Amstel met het verzoek of zij eens op het NOIB een recital wilde komen geven. Ik kende de uitvoering van de vierde symphonie van Mahler onder haar persoonlijke vriend Bruno Walter en zocht naar een methode haar prachtige stem van nabij te beluisteren. Zij had gevraagd om dan door George van Renesse te mogen worden begeleid. Dat bood een gelegenheid om ook die man, die ik reeds geruime tijd bewonderde, nader te leren kennen. Het recital zou op 9 maart 1948 plaats vinden. Zij zong liederen van Mozart, Wolf, Strauss, Ravel, Debussy, Respighi, Sadero, Rimsky-Korsakow en Gounod. George van Renesse speelde solo een étude, een nocturne en een ballade van Chopin en vervolgens een ballade en dans van Debussy. | |||||||||||||
28 februari 1948, Bremen (dagboek)‘Gisteren hier, samen met Henk Hofland, met de Scandinavian Express aangekomen als gasten van William Fletcher. We logeren in een door de Amerikanen overgenomen villa van een Duitse scheepsmagnaat. We stopten in Osnabrük, wat behoorlijk plat lag. Duitse kinderen schooierden om brood langs de trein. We reden door de puinhopen van Bremenhafen. De vernietiging was enorm. Je kunt pas begrijpen wat de geallieerde bombardementen hebben uitgericht boven Duitse steden wanneer je het zelf ziet. De Duitsers, die ons zien op straat, staan dikwijls stil en werpen jaloerse blikken op ons.’ ‘Ik voel me hier wel een geallieerde. Ik haat ze niet allemaal, maar wel tot op zekere hoogte. Het stemt me toch wel min of meer tot tevredenheid om de zaak hier in de prak gegooid te zien.’ | |||||||||||||
|