Liegen tegen Beatrix
(1996)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
door de Canadezen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Dit was, als gevolg van de Haagse rode kaart, in de 42 jaar dat ik journalist was nooit eerder voorgekomen. Wat een proces tegen de Staat allemaal niet tot verrassende gevolgen kan hebben. In de villa te Ottawa, waar prinses Juliana gedurende de oorlogsjaren met haar kinderen had gewoond, gaf hkh een persconferentie (zie foto omslag). De prinses was kennelijk enigermate nerveus. Daarom ging ik tegenover haar zitten, en de ontmoeting met de journalisten verliep in een uitstekende sfeer. Na afloop vroeg Margriet aan de begeleidster van de rvd, Jessa van Vonderen: ‘Waarom mochten wij toch niet van Willem Oltmans houden?’ Dit was een opmerkelijke uitspraak omdat daarmee werd aangetoond dat de Lunsiaanse rode kaart zich blijkbaar eveneens uitstrekte tot leden van het Koninklijk Huis. Ik vermoedde dit al vele jaren, om gegronde redenen, maar nu was ik hier dus zeker van. Wanneer prins Bernhard in 1978 op een receptie in Hotel Torarica te Paramaribo op me afstevent, een hand geeft en zegt: ‘We moeten eens praten’, en het gebeurt nooit, dan valt dit op. Het is om deze reden dat mijn advocaten er enig belang aan hechten hkh prinses Margriet hieromtrent enige vragen te stellen. Aanvankelijk zegde de advocaat van Hans van Mierlo toe, het horen van de prinses in deze te zullen regelen, maar om een of andere reden is er een kink in de kabel gekomen. Aan het team van Buitenlandse Zaken, bestaande uit D. den Hertog en P.G.L. van Velzen, werd Jhr. mr. J.L. de Wijkerslooth, evenals Den Hertog behorend tot het kantoor Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, toegevoegd als advocaat voor de prinses in het bijzonder. Op 20 juni 1996 speelde zich een uitermate scherpe woordenwisseling af over het doen horen van Margriet tussen mijn advocaten mr. H.W. E. Vermeer, mr. Ellen Pas man, en de heren Den Hertog en De Wijkerslooth.Ga naar eind40 Ooggetuige-journalist Ronald Frisart meldde in het Haarlems Dagblad dat de advocaten elkaar ‘stevig de oren wasten en hardhandig de degens kruisten vlak voor rechter-commissaris B.C. Punt’. De venijnigheid van de heren van minister Van Mierlo was ook voor mij verbazingwekkend. De Wijkerslooth had blijkbaar besloten mevrouw Pasman te intimideren. Onbekend met dit soort laakbare en onelegante advocatentrucjes, constateerde ik op een gegeven moment dat De Wijkerslooth mevrouw Pasman strak fixeerde, met een gezicht als een oorwurm waar de dreiging vanaf droop. In die mate had zelfs Den Hertog zich nog niet eerder verlaagd aldus te handelen, en dan jegens een vrouw. Toen ik ontdekte wat er gebeurde, want ik zat naast Ellen Pasman, tikte ik eerst ostentatief tegen mijn voorhoofd, wat een eerste milde schrikreactie bij de zogenaamde lands advocaat produceerde. Daarna merkte mevrouw Pasman tegen de rechter-commissaris in haar uit- | |
[pagina 26]
| |
eenzetting op, dat ‘in mijn verhouding met advocaat den Hertog...’, waarop zij de zin niet af kon maken, omdat de heer de Wijkerslooth hardop in de rechtszaal opmerkte: ‘U moet niet denken dat u een verhouding met de heer Den Hertog heeft.’ Ik kon mijn oren nauwelijks geloven, maar was genoodzaakt Ellen Pasman in bescherming te nemen en riep eveneens in de rechtszaal tot deze mijnheer uit: ‘U gedraagt zich als een proleet!’ Bertrand Russell heeft er al eens op gewezen dat het er in het leven niet zozeer om gaat of men goede of slechte manieren heeft, dan wel om op de eerste plaats dezelfde manieren voor eenieder in acht te nemen. Ik schreef dus aan de Koningin niet te begrijpen dat prinses Margriet zich liet vertegenwoordigen door een mijnheer van het kantoor Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, ‘die zich buitengewoon proleterig gedroeg’. Daarop beklaagde De Wijkerslooth zich in een brief aan mevrouw Pasman, dat ik ‘her en der’ protesten had gezonden over hem. Het was duidelijk dat mijn brief aan Beatrix hem onder de neus was gewreven. Hiervoor was het de hoogste tijd. Hier moet ik, voor ik aan de affaires Max van der Stoel en A. Docters van Leeuwen toekom, nog een opmerking maken over de getuigenis onder ede van Ruud Lubbers. Hij verbaasde me nogal, omdat hij, ondanks mij in 1994 voortdurend te hulp te zijn gekomen, voor de rechtbank in Den Haag toch maar liever een uitgekookt dansje rond de waarheid uitvoerde. Hij bevestigde dat er een einde aan mijn procedure diende te komen, en dat het tijd was via bemiddeling een regeling te treffen. Zelf had hij vier ministeries geraadpleegd, te weten zijn eigen ministerie van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Financiën, om na te gaan hoe ik geholpen zou kunnen worden. cda-politicus Lubbers was voldoende geïnspireerd om een oplossing te zoeken. Onder zijn regering zou immers minister Eelco Brinkman de cineast Joris Ivens in 1985 een genoegdoening van 700 duizend gulden schenken; een hoge onderscheiding toekennen; plus een plaats naast Beatrix tijdens een galavoorstelling, om enigermate goed te maken wat de Staat hem als communist had mis daan. Zeven ton in 1985 is anderhalf miljoen in 1996. Bovendien was Ivens reeds 85 jaar en hij zou nog maar zeer kort leven. Op 11 augustus 1994 nodigde de heer Lubbers me naar het Torentje, en zei te verwachten dat ik nog twintig jaar zou leven. Tegen mij noemde hij een bedrag van honderdduizend gulden als genoegdoening, ‘opdat u een nieuwe vleugel kunt kopen’. ‘Na veertig jaar overheidssabotage is één ton voor de postzegels’, heb ik hem geantwoord. Bovendien schreef ik Hare Majesteit reeds, geen galavoorstelling naast haar te ambiëren, noch een bijzonder lintje, ‘want dat zou ik slechts op mijn pyjama spelden’. Ik vervolgde: ‘Wat ik wil, mevrouw, is afrekenen. Veertig jaar treiteren is genoeg geweest.’ ‘U moet van mij aannemen,’ aldus Lubbers in het | |
[pagina 27]
| |
Torentje, ‘het is helaas niet anders dan dat in de catechismus van Buitenlandse Zaken staat: ‘Weert Willem Oltmans.’ Daar moet u mee leven, want daar breng je na veertig jaar geen verandering meer in.’ Ruim een jaar later, en onder ede, beweerde hij dit niet zo pregnant te hebben gezegd. Lubbers loog dus ook. Dit terwijl hij de enige politicus van het hoogste niveau is geweest die me daadwerkelijk te hulp heeft willen komen.Ga naar eind41 Van Max van der Stoel had ik over de jaren een hele dijk aperte leugens verzameld via verschillende kenners van zaken, van oud-ambassadeur Piet Schaepman tot en met de Sovjet-ambassadeur in Den Haag, Aleksandr Romanov. In 1974 had ik zelf een buitengewoon onaangename ervaring met deze minister. Als discipel van Luns had hij de schurft aan mij, op gezag van diens voorgangers en een berg lasterlijke verklaringen en zogenaamde bewijsstukken. De minister bracht in Moskou een officieel bezoek. Ik zou met een nos-televisieteam een reportage van de ministeriële reis maken. Om te beginnen loog Buitenlandse Zaken dat het toestel van Max vol was en ik met de klm diende te reizen. Sovjet-ambassadeur Romanov waarschuwde mij dat Buitenlandse Zaken me weer eens in de maling nam en er wel degelijk plaats was. Ik reisde dus met nos-filmer Almar Tjepkema met een lijntoestel naar de ussr. Op 24 april 1974 zou de Russische minister van Buitenlandse Zaken, Andrei Gromyko, te gast zijn bij ambassadeur mr. A.R. Tammenoms Bakker. Wij zouden de lunch filmen. Al om 08.30 uur die dag belde voorlichter R.G.J. Sterneberg de leider van het nos-team, Klaas Jan Hindriks, in ons hotel. Het ging natuurlijk weer om ‘een uiterst vertrouwelijke zaak’: de ambassade wenste niet dat ik tegen het middaguur deel zou uitmaken van het nos-team. Wel mocht ik 's avonds aanwezig zijn op de receptie voor iedereen, dit als doekje voor het bloeden. Hindriks sputterde tegen, maar Sterneberg hield zijn poot stijf: ‘U weet hoe moeilijk het ligt met mijnheer Oltmans...’ Toen ik op het afgesproken uur bij het ambassadegebouw arriveerde, werd ik door een zenuwachtige, lijkbleke Hindriks buiten opgewacht. Hij smeekte me, niet naar binnen te gaan. Binnen was het de diplomaat R.W. Braakenburg van Backum die ik als eerste tegen het lijf liep. Hem recht aankijkend, want ik kende hem van eerdere reizen naar Moskou, vroeg ik: ‘Waar denkt u dat u mee bezig bent?’ Hij antwoordde: ‘Sorry, we staan hier buiten, we hebben rechtstreeks opdracht gekregen van de minister.’Ga naar eind42 Voor mij was 30 mei 1996 daarom een vorm van D-day-ervaring. Eindelijk zat deze mijnheer waar hij hoorde: voor de rechter-commissaris B.C. Punt in Den Haag, om zich voor machtsmisbruik jegens mij te verantwoorden. Van Mierlo's advocaten Den Hertog en Van Velzen stonden hem natuurlijk stevig bij, opdat vooral geen smeerlapperij van Buitenlandse Zaken door mij zou worden aangetoond, want dan zou het echt dokken zijn geblazen. | |
[pagina 28]
| |
Max vertelde dat hij vóór de zitting zijn voormalige ambtenaren nog eens had gevraagd zijn geheugen op te frissen! Intussen kon hij de meeste vragen van mr. Ellen Pasman niet naar eer en geweten beantwoorden, want het was allemaal 22 jaar geleden gebeurd. Hij deed het echter voorkomen alsof mij juist op zijn uitdrukkelijke instructie nooit een strobreed in de weg was gelegd. Ik had het richtingloze geklets van deze oudminister en nu minister van Staat - wie in Den Haag is uitgespeeld wordt immers bijgezet in de Raad van State? - zo geduldig mogelijk aangehoord, maar dit sollen met de waarheid van de heer Van der Stoel werd me te veel. Ik voegde hem in de rechtszaal voor eenieder duidelijk verstaanbaar toe, inbegrepen de volle perstribune, dat hij ingestudeerde leugens zat te verkopen. Deze uitspraak, die gewoon wáár was, veroorzaakte natuurlijk een ongekend pandemonium in de Haagse rechtszaal, zeker rond een zo alom gerespecteerd man als Van der Stoel. Het slachtoffer zelf produceerde een woedeaanval, welke eveneens een primeur voor de oud-minister scheen te zijn. Hij werd razend, en prevelde met zijn pruimemondje dat hij eiste dat ik mijn woorden ogenblikkelijk zou terugnemen. Hij dreigde met een klacht bij de rechter en raaskalde maar voort, in het zicht van de televisiecamera's. Ik heb toen nog maar geroepen: ‘Wie de schoen past trekke hem aan!’, en wacht sedertdien op een klacht wegens smaad van deze pathetische man, die op zijn 71ste jaar het liegen voor de Staat nog altijd niet is verleerd. Ik heb fairness in acht genomen, en zowel de heer Van der Stoel als de advocaten van minister Van Mierlo een fotokopie gegeven van de pagina's 249 tot en met 259 uit mijn dagboek van 1974 in Moskou, ter plekke naar werkelijkheid genoteerd, om de geheugens van de heren te helpen opfrissen. Intussen bevestigde nos-teamgenoot Almar Tjepkema onder ede wat mij dankzij Van der Stoel en Buitenlandse Zaken in de Sovjet-Unie was overkomen. Het meest gepikeerd over mijn publiekelijke beschuldiging aan het adres van Max van der Stoel bleek echter mijn vakorganisatie te zijn, de nvj. Ik ben hier zoals gezegd sedert 1960 lid van. De tent wordt gerund door Hans Verploeg, als algemeen secretaris. Het is jammer dat voor deze functie iemand uit de kunstwereld werd aangetrokken, want in de vijftien jaar dat ik met hem te maken heb, heeft hij er onafgebroken blijk van gegeven niet te willen begrijpen wat vrijheid van meningsuiting, wat journalistiek in het algemeen, feitelijk betekent. Van 1960 tot 1980, onder de heren Van Rantwijk, Jongerius en Schuijt, stond de nvj steeds onverkort achter mij, en begreep exact wat er met mij in Den Haag aan de hand was. Met het bewind van Verploeg kwam hier helaas een voor mij nogal schadelijke verandering in, omdat deze functionaris er geen been in bleek te zien met de Haagse wolven in het bos te huilen. Desnoods achter de ruggen van de advocaten die mij verdedigden om. Hans Verploeg was razend dat ik als lid van de nvj, | |
[pagina 29]
| |
die hij beschouwt als ‘zijn’ organisatie en waar hij de dienst uitmaakt, de euvele moed had gehad voor de televisiecamera's oud-minister Max van der Stoel van liegen te beschuldigen. Ik heb al eens geschrevenGa naar eind43 dat Verploeg de nvj als een politbureau runde. Onze betrekkingen hebben hierdoor achttien maanden tijdens dit proces tegen de Staat op een laag pitje gestaan, want, zoals Verploeg me nadien zei, ik had hem in genoemd boek 21 maal te kakken gezet.Ga naar eind44 Eind 1995 besloten we een nieuwe start te maken. Met steun van Verploeg en de nvj, en op zijn voorspraak, werden zoals hij het zelf noemde ‘de superspecialisten’ professor Peter Nicolai en Ellen Pasman van het kantoor Höcker, Rueb & Doeleman te Amsterdam aangetrokken om deze zich reeds vijf jaar voortslepende procedure tot een snel einde te brengen. Ook de man die mijn fort vijf jaar lang in zijn eentje heldhaftig verdedigde, mr. H.W.E. Vermeer, bleef bij het team. Hij had zich in de rechtszaal er al eerder over beklaagd dat de nvj en Hans Verploeg hem meer deden denken aan een verlengstuk van de Staat en in dit geval van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dan aan een onafhankelijke vakbond die voor de intrinsieke en fundamentele rechten van journalisten zou moeten opkomen. Hans Verploeg hield onverkort vast aan zijn standpunt dat ik Van der Stoel excuses diende aan te bieden. Hij eiste dit van me zonder ooit enige moeite te hebben gedaan de stukken van onze procedure te bestuderen. Hij woonde in vijf jaar tijd geen enkele zitting in Den Haag bij, noch deed de nvj-juriste Inge Brakman dit. De belangen van de nvj en die van de overheid lopen voldoende parallel om, als er een keuze moet worden gemaakt, een goede verhouding met de Staat te laten prevaleren over de belangen van één nvj-lid |
|