Is éénoog koning
(2003)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
65 Paramaribo (2)In juni 1987 was ik in New York, waar ik een boodschap ontving van premier Jules Wijdenbos van Suriname. Hij woonde een vergadering van de Organisation of American States (oas) bij. Minister Heidweiler van Buitenlandse Zaken was er ook. Ik vloog naar Washington en op 12 juni 1987 ontmoette ik hem, samen met ambassadeur Halfhide, in het Watergate Hotel. De premier vertelde hoe Hans van den Broek, toen men in Den Haag er lucht van kreeg dat Suriname zich bij de oas zou gaan roeren, spoorslags naar Washington was vertrokken om te proberen roet in het eten te gooien. Dit had er toe geleid dat de Surinaamse delegatie zonder diplomatieke vriendelijkheden in Amerika was ontvangen. Hij zei verder dat Brunswijk doorging met het leger speldenprikken te geven. Ik herinnerde hem er aan dat ambassadeur van Houten, voor hij werd uitgewezen, nog een verwoede poging had gedaan om Brunswijk op doorreis in Parijs in de kast te laten draaien. ‘Als Washington het zou willen, was Brunswijk morgen afgelopen,’ zei ‘Bosje’. Hij had gelijk. Opnieuw bracht ik naar voren dat Suriname de kwestie van de achtergehouden cons-gelden bestemd voor dit land voor het Internationale Hof van Justitie zou moeten brengen. Suriname had er recht op. Ik vertelde dat ook met de ambassadeur van India in Paramaribo te hebben besproken. Hij was bereid om Suriname als advocaat een voormalige Indiase rechter ten bate van het hof ter beschikking te stellen. Ook ambassadeur Igor Bubnov was van mening dat een dergelijke klacht haalbaar was. Bij terugkeer in Paramaribo kondigde Wijdenbos aan zich voor te nemen een proces aan te spannen. Professor P.H. Kooijmans in Leiden reageerde dat Suriname inderdaad kans maakte met het aanvechten van de door Den Haag gehanteerde ‘rebus sic stantibus’-clausule. Ook had Bouterse, zoals ik dringend had geadviseerd, een interview aan de New York Times gegeven. Hij had gezegd dat hem vele miljoenen waren geboden om van het politieke toneel te verdwijnen. Het werd toen tijd om de brokstukken in Suriname weer eens op te pakken. Zoals ik in hoofdstuk 62 al schreef arriveerde ik op 5 juli in Paramaribo. Bouterse vroeg me toen om met een brief naar André Haakmat te gaan. Ik ontmoette de advocaat reeds op 8 juli in zijn kantoor te Amsterdam. Hij las de your eyes only-brief tweemaal aandachtig. ‘Het tragische van alles is,’ zei hij, ‘dat toen ik Brunswijk voor het eerst op Orly afhaalde, het eerste wat hij zei was “ik heb ruzie met de broeders in Paramaribo. Wil je bemiddelen om mij bij Desi te krijgen?”’ Hij wilde over het verzoek van Bouterse nadenken. Het zou geheim blijven, ‘maar het is wel een verrassende ontwikkeling.’ Ik verduidelijkte dat als hij naar Cayenne vloog en daar met Brunswijk sprak, en | |
[pagina 151]
| |
deze het groene licht zou geven, dan zou Bouterse een militair toestel sturen om hem op te halen. Op 9 juli belde Desi me in Amsterdam op. Ik zei meteen dat Haakmat nog niets had besloten. ‘Daar bel ik niet voor. Ik heb twee nieuwe items voor jou, Willem. Ik speel ze naar jou toe. We zijn op het ogenblik in Oost-Suriname met militaire operaties tegen terroristen bezig. Er zijn gesneuvelden, waarbij ook twee blanke huurlingen werden gewond. Zij liggen hier in een hospitaal. Het is vrijwel zeker dat het Fransen zijn. Het andere item is dat een helikopter van ons, na een operatie tegen Stoelmanseiland technische problemen heeft gekregen en is neergestort. Hierbij is de Amerikaanse piloot om het leven gekomen. Er wordt immers steeds gezegd, dat Libiërs voor ons vechten’ Ik begreep wat hij wilde. Maar hoe zou ik deze informatie in de pers kunnen krijgen? De volgende dag arriveerde een expresse-brief van Haakmat met de boodschap dat hij niet op het aanbod van Desi zou ingaan.Ga naar voetnoot28 Terug in Paramaribo, op 14 juli 1987, kwam Henk Herrenberg me om 22.45 uur in Toranica halen. In de villa van de Franchi's was een feest. Even na ons arriveerden ook Desi en Bosje. De Bevelhebber zag er moe uit. Er waren 20 huurlingen bij Brunswijk gearriveerd, onder wie 10 officieren. Desi stelde voor dat hij en ik naar een slaapkamer zouden gaan. Voor Wijdenbos was dit geen probleem, maar Herrenberg voelde zich kennelijk buitengesloten. Sommige medewerkers van Sukarno hadden dezelfde hang-ups. Ik liet hem de brief van Haakmat lezen. Hij las deze en gaf hem keurig weer aan me terug. Mondeling lichtte ik toe dat Haakmat had gezegd geroerd te zijn geweest door zijn verzoek, en als Bouterse hem zou opbellen was hij gereed te helpen. ‘Er moet nu erg veel denkwerk worden verzet,’ zei de Bevelhebber. We keerden terug naar de anderen en brainstormden over de huurlingen. ‘Waarom vraagt u Brazilië niet om para's te sturen?’ zei ik plompverloren tegen Desi. Absolute stilte. Ik ging verder: ‘U hebt indertijd tegen generaal Venturini gezegd geen buitenlandse hulp te willen inroepen. Wat doen uw opponenten? U zou zelf naar Brasilia moeten gaan en de zaak bespreken. Dan is het snel met Stoelmanseiland afgelopen. Op zijn minst zouden Brazilië en Suriname samen de rivieren kunnen afgrendelen.’ Intussen wist ik ook een gesprek te forceren tussen Michel Aboikoni, die weer was teruggekeerd, en Desi Bouterse.
Terug in Nederland werd ik voor het eerst sinds jaren benaderd door Dirk Keijer, de ‘Pimpernel’ uit In het land der blinden-. Ik vertelde hem dat ik zeker wist dat de voormalige ambassadeur Hoekman wel degelijk een uitstekende indruk van Bouterse had, en dat ook mijn broer Theo Oltmans zeer nor- | |
[pagina 152]
| |
male, en zakelijk gesprekken met hem had gevoerd. Dat er niet altijd uitkwam wat werd voorzien was voor een belangrijk deel te danken aan de ‘stille sabotage’ van figuren om Bouterse heen, en niet aan de man zelf. Keijer was van mening dat investeringen ter waarde van anderhalf miljard gulden in Suriname een haalbare kaart waren. Hij was bereid zich daarvoor in te zetten. Ik dacht al een aantal dagen na over de mogelijkheid in plaats van Haakmat, zelf het Surinaamse bos in te gaan en poolshoogte nemen van wat er aan de gang is. Het beste was dat Keijer zelf met Bouterse sprak. Er zijn zeker investeringen nodig in de zeer jonge Surinaamse energiesector. Er werd in die tijd voor het eerst olie geboord. Op 29 juli 1987 keerde ik in Paramaribo terug. Marciano Jesserun haalde me af. Hij reed me naar het kantoor van de Surinaamse geheime dienst voor een ontmoeting met luitenant Christopher. Later bracht hij me naar de villa van de Franchi's waar ook Bouterse arriveerde. ‘Haakmat has no balls,’ zei hij over de mislukte missie naar de Amsterdamse advocaat. Vervolgens bood ik Desi aan om in plaats van Haakmat zelf naar het junglecommando te gaan. Tot mijn verbazing was hij meteen akkoord. ‘Maar het blijft een geheim tussen ons. Ook Christopher moet hier niets van weten.’ Ik dacht bij mezelf: dat lukt in dit dorp nooit. Omdat ik alleen met hem was, vroeg ik hem of hij zich bewust was dat sommige berichten hem misschien nooit bereikten, omdat zijn directe omgeving niet alles doorgaf. Ik vertelde dit in de omgeving van Sukarno al te dikwijls te hebben meegemaakt. Ik noemde als voorbeeld de kletsverhalen rondom Harvey Naarendorp (‘die de beste hersens van uw medewerkers heeft’), en uiteindelijk tot een breuk tussen hen beiden had geleid. Hij antwoordde onvervaard: ‘Voor mij is Herrenberg nummer een. Hij is het minste intrigue oriented. Er zijn wel eens oneffenheden, fouten misschien, maar voor mij is hij mijn grootste steun.’ Ik zei het niet, maar dacht aan Sukarno, die in Subandrio zijn nummer een zag. En weinigen hebben zo effectief bijgedragen tot de val van Bung Karno in 1965 dan juist deze minister. Ik wilde de Brunswijk-strategie verder doorspreken, maar bij de Franchi's werd champagne geserveerd, en hij antwoordde: ‘Daar hebben we toch al op geklonken? Er zijn al zoveel journalisten naar Brunswijk gegaan. Jou lukt dat. Als jij naar hem toe gaat komt het in orde.’ Ik schrok hiervan en zei dan ook dat ik hier allerminst zeker van was. ‘Haakmat en consorten zouden Brunswijk kunnen adviseren juist niet met mij te spreken vanwege mijn contacten met u.’ Bouterse vertelde verder dat de klacht bij het Internationale Hof over de cons-gelden nog steeds op de agenda stond, ‘maar Heidweiler probeert dit natuurlijk af te remmen. Maar don't worry Willem.’ Ik dacht: alsof ik op die maatregel aandring, omdat ik er iets aan over zou houden. Het gaat mij om de mensen in Suriname, niet om mijzelf. | |
[pagina 153]
| |
Tegen twee uur werd ik door twee lijfwachten van Desi naar Toranica teruggebracht. Ik wist niet hoe mijn voeten neer te zetten vanwege de vele wapens die in de auto verspreid lagen.
Op 30 juli 1987 was ik in Cayenne, Frans Guyana. Al vroeg vertrok ik met een AVIS Golf naar St. Laurent, 268 kilometer over een tweebaans asfaltweg. Helaas sloegen veel te veel van de meest wonderschone vlinders tegen de auto te pletter. De vlinders deden me denken aan mijn moeder toen ze, in het laatste jaar van haar leven in 1974, in de tuin in Bilthoven tegen me zei: ‘Wim, je ziet nooit meer een koninginnepage.’ Er waren ook dieren door het verkeer gedood die ik nog nooit eerder had gezien. De eindeloze bossen waren indrukwekkend. Ik nam een kamer in Hotel Toucan. Ik zag een man die een groot zeil sjouwde, stopte en bood hem aan hem naar huis te rijden. Ik was op zoek naar een gevluchte Surinaamse bosneger. Het was meteen raak. We bereikten een rijtje huisjes (hutten) langs de rivier. We gingen ergens naar binnen en de broer van de vrouw van Antoine, mijn sjouwer lag op de grond oefeningen te doen. Ik wist met een enkele oogopslag dat ik hem moest hebben. Hij was gisteren met een gemotoriseerde prauw van Stoelmanseiland gekomen. Hij was bereid morgen terug te varen en Brunswijk op te halen. Hij had 300 liter benzine nodig en smeerolie, waar ik 200 francs voor moest betalen. Ik wist dat ik hem kon vertrouwen. We gingen samen alles meteen kopen. Op de terugweg stopten we bij een café om wat te eten en te drinken. Opeens stond een grote mulat voor me, met een ander zwarte kerel met een Gullitt-kapsel, die ik ook al in het hotel had gezien. Ze bedreigden me en zeiden, ‘Oltmans, pas jij maar op, we komen je halen.’ Hij stak twee vingers in mijn neus wat geen pijn deed, maar ik was woedend over deze provocatie. Ze reden weg in een pick-up met nummerbord 56 YL 79-3. Ik vroeg de patroon de politie te bellen. Mijn Surinaamse vriend Antoine, deed even of hij nergens bijhoorde. Toen de twee weg waren arriveerde een Renault met twee klabakken. Nadat deze begrepen dat ik was gekomen om Brunswijk te ontmoeten deelden ze mee dat niemand van het junglecommando Frans Guyana meer in mocht. Dat was vervelend, want ik ga zeker niet naar Stoelmanseiland. Daar lopen teveel idioten zonder hersens rond. Ik wilde Brunswijk op Frans grondgebied spreken. Ik gaf Antoine een brief voor Brunswijk mee en een honorarium voor de trip. In de prefectuur ging ik mijn beklag doen over het optreden van de twee Surinamers. Ik kreeg politiebescherming om de jerrycans benzine veilig bij Antoine te kunnen brengen. Het allerwonderlijkste was dat Antoine me zei al vijf maanden geleden te hebben geweten dat er iemand zou komen en hij voor die persoon naar Brunswijk zou moeten varen. Hij kende Brunswijk trouwens uitstekend. Ik had deze unieke jongen zo maar gevonden. Hij zou nog | |
[pagina 154]
| |
dezelfde avond vertrekken. Ik ging op de prefectuur bedanken voor de politiebescherming en reed terug naar Cayenne. De politie had de twee gorilla's van het junglecommando meteen opgespoord, dankzij het nummer van de pick-up. Jan Kensenhuis was degene die zijn vingers in mijn neus had gestoken. Vanuit het Novotel belde ik met Christopher en vertelde hem wat er was gebeurd. Ik stelde hem voor dat als Brunswijk zou meekomen, ik hem dat onmiddellijk zou laten weten. ‘Dan kunnen jullie via de Franse ambassadeur een ontmoeting regelen, waarbij de Bevelhebber op het vliegveld van St. Laurent een gesprek met Brunswijk kan hebben en de eerste steen zal zijn gelegd voor een nieuwe situatie.’ Ik waarschuwde hem voor lekken naar de pers, of, zoals Herrenberg de Nederlandse journalisten noemde: ‘naar de Hollandse makrelen’. Twee leden van het consulaat-generaal van Suriname, Wensley Breinburg, vaandrig in het leger ressorterend onder Christopher, en Rudie Olivieira, kwamen me opzoeken. Later belde Christopher terug dat er geen sprake van kon zijn dat de Bevelhebber zelf naar St. Laurent zou komen. Toen ik er beter over nadacht, realiseerde ik me dat het inderdaad onmogelijk was voor een regeringsleider met een jungle-commandant te gaan onderhandelen. Zeer stom. ‘Breng Brunswijk maar mee naar Paramaribo,’ zei Christopher. Dat was natuurlijk even onuitvoerbaar als mijn blunder. Later was ik aan tafel met mijn vrienden van het consulaat, toen Desi me opbelde. Hij zei niet met Brunswijk over een telefoonlijn te willen spreken. Hoe krijg ik die twee kemphanen ooit bij elkaar? Op 2 augustus reed ik weer naar St. Laurent om te zien of Antoine inmiddels was teruggekeerd. De zwager van Antoine kwam met zijn vader naar Hotel Toucan. Ze verzochten me met klem nooit een letter over Antoine te schrijven, want dat kon hem fataal worden. Ik was immers op een missie voor Bouterse, de man die door de bosnegervluchtelingen werd gehaat! Ik benadrukte ook voor hen te zijn gekomen, want er moest een oplossing komen voor de uitzichtloze situatie in de vluchtelingenkampen. Ze vertelden dat Antoine een zeer persoonlijke vriend van Ron Brunswijk was. Ze waren zelfs bloedbroeders. Welke ‘stille kracht’ had me toch regelrecht naar juist hem gebracht, op de dag dat ik in St. Laurent arriveerde? Beiden heren zeiden: ‘Vrede tussen Bouterse en Brunswijk is onmogelijk. Zij haten elkaar. Brunswijk heeft de bosnegers bevrijd. Bouterse is een moordenaar. Hij schiet onze vrouwen en kinderen dood. Hij maakt schoenen van onze zwarte huid. Hoe kunnen we ooit vrede met die man sluiten?’ De vader zei dat, als Desi in St. Laurent zou komen hij hem persoonlijk zou doden. Ik raakte van streek door deze onzin, waar ze kennelijk heilig in geloofden. Wat ze allemaal zeiden had niets met de werkelijke Bouterse te maken. Zij | |
[pagina 155]
| |
waren er heilig van overtuigd dat het ultieme doel van Desi was om de bosnegers ‘lock, stock and barrel’ uit te roeien. In hetzelfde huisje waar Antoine woonde, die mij hielp, waren zijn medebewoners van mening dat Desi een soort Karl Eichmann moest zijn. Dit was weer een van die momenten in de periode dat ik met Suriname bezig was, dat de moed me in de schoenen zonk. |
|