Is éénoog koning
(2003)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
62 Paramaribo (1)Op 19 december 1986 wandelde ik Hotel Torarica weer binnen, waar het wemelde van Nederlandse journalisten. Ik liep Carlo Spier, de zaakgelastigde in Den Haag, tegen het lijf en zei: ‘Ben je gek geworden om ze visa te geven? Ze komen alleen maar om jullie nog verder in de zeik te zetten. Een wonder, dat je Arnold Burlage niet heb laten meekomen.’ Het rund Spier wilde blijkbaar, wat ik in New York had geflikt om exclusieve gesprekken met Bouterse te regelen, dunnetjes over doen, en liet de bloedhonden op het Surinaamse bos los. Het wemelde in Holland van de geruchten dat Bouterse de bosnegers aan het uitroeien was. Meneer Spier had een universitaire opleiding en was zeer links georiënteerd en stond als progressief revolutionair bekend. Bouterse raakte met dit soort types alleen maar verder van huis. Wat in New York zorgvuldig als een ander geluid was opgebouwd - meer in overeenstemming met de werkelijkheid van Suriname - zou door deze horde kwaadwillende paparazzi binnen de kortste keren weer worden afgebroken met nieuwe gruwelverhalen van zogenaamde ooggetuigen. Speelbal van dit drama was de Surinaamse zwijgende meerderheid, die machteloos toekeek en niets aan lotsverbetering wist te doen. De haat tegen Bouterse overschaduwde in Nederland alle andere belangen, inbegrepen de vraag wie die dienst zou gaan uitmaken als Desi eenmaal was opgehoepeld. Geen hond dacht aan de Surinamers zelf. Ook Willebrord Frequin en Hugo van Rijn zag ik rondschuifelen. Frequin papte meteen aan en zei in het bezit te zijn van een lijst met recentelijk door Bouterse vermoorde personen. Ik kreeg een kopie. Er stond ook een doofstomme bosneger op. ‘Waarom ontbreken de dertien voetballertjes, die Bouterse onlangs volgens Arnold Burlage heeft vermoord?’ vroeg ik, maar Frequin begreep de spot van mijn opmerking niet. Nee, deze lijst van Frequin was dezelfde als waar minister Shultz mee had gewapperd in Washington. Ik heb hem maar niet gevraagd hoe hij er aan was gekomen. Hij verzocht mij te willen helpen een gesprek met Bouterse te regelen, want hij wilde ‘eerlijkheidshalve’ de Bevelhebber de kans geven zich te verdedigen. Als een type als hij het woord ‘eerlijk’ in de mond neemt weet ik nooit of ik moet lachen of huilen. Ik piekerde er niet over een vinger uit te steken voor ‘journalisten’, die uitsluitend waren gekomen om de bewijzen te kunnen leveren voor de kreet ‘Bouterse moordenaar’, terwijl ik al jaren wist dat dat een leugen was. Arnold Burlage was in Frans Guyana neergestreken om zijn serie informatieve artikelen over Suriname voort te zetten. Hij gebruikte koppen als: Bouterse gebruikt fosforbommen op bosnegers, Zorgen om Libische invasie in Suriname, Brunswijk rukt op, Leger slacht boscreolen af, Oorlogsschepen van | |
[pagina 135]
| |
de vs voor de kust van Suriname, Libië steunt Suriname tegen Brunswijk, en meer van dergelijke misdadige verzinsels. De inlichtingendiensten, die met de hoofdredactie van De Telegraaf al jaren samenspannen, zijn de ware schuldigen: zij laten een gek als Burlage aan het woord. Frequin had zijn lijstje ook aan ambassadeur van Houten gegeven, die het meteen doorzond aan minister van den Broek. Brandpunt had de geheime lijst met nieuwe door Bouterse vermoorde Surinamers als groot nieuws gepresenteerd, gelardeerd met een kopie van een geheim telegram van de ambassadeur. Minister Herrenberg liet doorschemeren dat Van Houten gevraagd zou worden het land te verlaten vanwege zijn samenwerking met Frequin bij deze canard. Frequin kwam me op mijn kamer vragen, of Herrenberg de ambassadeur niet voor 16.00 uur zou kunnen ontbieden, want anders zou Hugo van Rijn er eerder de uitzending van Achter het Nieuws mee kunnen halen. Frequin vertelde ook reeds stiekem in het binnenland de graven van door Bouterse vermoorde bosnegers, die op zijn fameuze lijst stonden te hebben gefilmd. Glen Alvarez van het ministerie van Buitenlandse Zaken had dit wapenfeit doorgeklikt aan Hugo van Rijn, die ook prompt zonder toestemming van de Surinaamse autoriteiten de hort op was gegaan om graven op film te zetten. Op 23 december 1986 sprak ik in Torarica John de Mees van het Surinaamse persbureau over wat er de afgelopen dagen was gebeurd. Ik vertelde gehoord te hebben dat de Hollandse bende graven van Bouterse's oorlogsmisdaden had gefilmd. ‘Ze zijn nu ook bij Granman Aboikoni geweest en hebben hem opgenomen, terwijl hij een portret van Bouterse verscheurt, en op film zegt, 110 procent tegen Desi te zijn. Welke leugens hebben ze moeten verzinnen om deze Granman tot een dergelijke reactie te verleiden en vervolgens op film vast te leggen?’ Ik vertelde De Mees dat ik gisteren bezoek van commissaris Libretto van de bosnegers had gekregen. Die beklaagde zich er over dat Radio Paramaribo niet verder dan 60 kilometer buiten de stad was te ontvangen: ‘Dit betekent dat de meeste van onze mensen effectief van het centrale gezag in het land zijn afgesloten. We kunnen ze dus ook niet bereiken of instructies geven of voorlichten over de contra's van Brunswijk. We hadden een zender, die verder reikte, maar die is in de fik gestoken. Onze mensen moeten nu dus afgaan op de geruchtenmachine van de contra's. Met daarnaast Radio Nederland Wereldomroep, en je weet wat daar voor leugens over ons worden verspreid. Bovendien, je weet hoe het gaat. Wanneer Nederlands sprekende bosnegers alarmerende berichten, zoals in De Telegraaf, voor de mensen vertalen, worden ze dikwijls nog verder aangedikt.’ Eigenlijk maakte hij duidelijk dat de 6.000 naar Frans Guyana gevluchte Surinamers een etnische zuivering was door contrapropaganda uit het buitenland aangewakkerd. Zoals | |
[pagina 136]
| |
met het notoire gerucht, dat Bouterse lampenkappen van de huiden van bosnegers wilde maken, was gebeurd. De Mees vroeg: ‘Zijn die journalisten, die graven filmden nog hier?’ ‘Dat moet je Alvarez van BuZa vragen, die weet alles van ze. Ik geloof, dat ze naar het vliegveld toe zijn om voor Kerstmis thuis te zijn.’ John liep naar een telefoon en kwam even later terug. ‘Vertel de Bevelhebber, wat je mij vertelde, hij is aan de lijn.’ Desi was kennelijk in een vergadering en het verbaasde hem mijn verslag te horen. ‘U wordt op de Nederlandse televisie straks afgebeeld als iemand, met wiens portret Granman Aboikoni zijn achterste afveegt,’ zei ik. Even later kwam luitenant Neede naar het hotel. Hij wilde weten welke journalisten er waren geweest. ‘Dat weet ik niet, de meesten kende ik niet. Frequin heeft zich aan de regels gehouden, want Alvarez is van zijn bewegingen op de hoogte en hij is nog hier. Maar Hugo van Rijn schijnt op eigen houtje op pad te zijn gegaan. Daar komt Frequin net aan, vraagt u het hem maar wat u wilt weten.’ Ik keerde naar John de Mees terug. ‘Willem, je hebt je collega's verraden,’ was zijn welkomstwoord. ‘Nu nog mooier. Ik zit met jou als collega te praten over zaken, die zelfs Alvarez precies wist en wie rende er naar een telefoon om Bouterse te alarmeren? Jij. Had ik je dat gevraagd? Maar als Desi mij vragen stelt, antwoord ik hem naar waarheid.’ Later hoorden we dat Hugo van Rijn, en drie anderen die mee naar het binnenland waren geweest, op het vliegveld piemelnaakt zijn uitgekleed en hun films hebben moeten inleveren. Frequin en zijn ploeg werden ongemoeid gelaten. Zij hadden met BuZa-begeleiding gewerkt, zoals Alvarez bevestigde. Frits Pengel nam me mee naar zijn vriend Theo van Dijk, de man die marmer uit het binnenland haalde en met succes exporteerde. Frits, voor mij de betrouwbaarste bron in Suriname, vertelde dat, toen Bouterse bekend liet maken dat vanuit Frans Guyana ieder moment een invasie van huurlingen plaats kon vinden, dat gewoon de waarheid was geweest. De Franse zaakgelastigde had een bezoek gebracht aan de politicus Lachmon en aangekondigd dat ze gereed waren om in te grijpen indien de heer Chin A Sen, die zich al in Cayenne bevond, acceptabel zou zijn om het presidentschap op zich te nemen. Lachmon had geantwoord dat van een interventie van buitenaf door wie ook geen sprake zou kunnen zijn. Hij had de Franse diplomaat onder de neus gewreven dat de plannen voor verkiezingen in Suriname op koers lagen in samenwerking met Bouterse en het leger. Dus een interim president was onacceptabel. Enerzijds bleef Frits van mening dat Bouterse het land een dienst zou bewijzen om voorgoed te verdwijnen, maar anderzijds zouden hij en zijn vrouw naar het kerstdiner op het paleis gaan dat Desi en Ingrid aanboden. | |
[pagina 137]
| |
Terug in Amsterdam ontmoette ik Michel Aboikoni, de zoon van de Granman die volgens de horde journalisten uit Nederland 110 procent anti-Bouterse was. Hij woonde met vrouw en vijf kinderen in Zeist en vertelde er nog vijf kinderen bij te willen hebben. Hij was opgeleid om later zelf Granman te kunnen worden. Hij diende, net als Bouterse, bij de Nederlandse Landmacht en studeerde Criminologie. Hij vertelde dat zijn vader en Desi juist altijd heel close waren geweest. ‘Laat die jongen komen,’ had hij geantwoord, toen Bouterse belet vroeg bij de Granman. Desi had avonden lang aan zijn bed gezeten en naar zijn vader geluisterd. Bouterse sliep samen met de anderen op de grond. ‘De fout, die Desi nu heeft gemaakt, is dat hij is gaan bombarderen zonder eerst de Granmans naar Paramaribo te hebben gehaald. Wat hij nu heeft gedaan staat gelijk met een oorlogsverklaring aan de Granmans in het binnenland,’ aldus Michel. Ik vroeg hem om de onzin in De Telegraaf en de geruchtenmachine van de andere media, inbegrepen de Wereldomroep niet te geloven en zette uiteen zelf mee te zijn gegaan naar Granman Gazon en daar gezien te hebben hoe respectvol en uitstekend dat bezoek was verlopen. Er was juist een vergadering van alle Granman's in de rails gezet. Ik stelde hem voor dat hij terug naar Suriname zou gaan om te helpen de betrekkingen tussen de regering en het binnenland te verbeteren. Ik belde meteen minister Herrenberg op en gaf hem door aan Michel. Herrenberg nodigde hem uit naar Paramaribo te komen, de Surinaamse ambassade zou zijn reis regelen. Hij zou twee maanden op vredesmissie in Suriname kunnen zijn. Zijn gezin zou ter compensatie 9.000 gulden ontvangen. Op 5 juni was Michel uit Suriname terug en ontmoette ik hem weer in Bilthoven. Omdat zijn reis naar Suriname langer had geduurd dan was voorzien, was hij zijn baan verloren. Hij was nu met zijn gezin in de bijstand terechtgekomen. Hij was in Paramaribo ook nog van al zijn bezittingen beroofd. Niemand had hem er voor gecompenseerd. Wat hij over zijn ervaringen vertelde, was dermate deprimerend dat, ook al jeukten mijn vingers om me zelf met het Surinaamse binnenland te gaan bemoeien, besloot ik me toch eerst met Zuid-Afrika bezig te houden. Pas op 5 juli 1987 landde ik weer op vliegveld Zanderij bij Paramaribo.
Henk Venoks en Marciano Jesserun haalden me af en brachten me vrijwel meteen naar de villa van een Libanese zakenman, pal naast de Sovjetambassade aan de Anton Drachtenweg. Desi had er voor de avond zijn tent op geslagen. We zaten weer meteen op de juiste golflengte. Later gingen we naar een slaapkamer om rustig te kunnen praten. Ik stak onmiddellijk van wal om een lans te breken voor Michel Aboikoni. Hij liet me een tijdje aan het woord en viel me toen in de rede: ‘Michel is een oplichter. Hij heeft altijd | |
[pagina 138]
| |
regeringen opgelicht, maar dat weten we. Op dit moment heb ik hem niet nodig.’ Ik was met stomheid geslagen en betwijfelde, of dit waar was al beschikte ik over te weinig informatie om Michel te kunnen verdedigen. Wie had Bouterse nu weer omgeturnd en aan de hand van welke gegevens? Desi wilde over iets heel anders praten. Hij zei tot de conclusie te zijn gekomen dat André Haakmat iemand was met een multidisciplinaire opvoeding. Hij beschouwde hem als de meest geschikte persoon om een snel einde te maken aan de Brunswijk terreur. ‘André moet ingrijpen en wel zo snel mogelijk,’ aldus Desi. Na mijn laatste gesprekken met hem over Haakmat was ik verbijsterd. ‘Moet Michel dit met Haakmat tot stand brengen?’ vroeg ik. ‘Nee, jij,’ zei Bouterse. ‘Dit doen we niet voor Bouterse. Dit doen we niet voor Haakmat. Dit doen we voor Suriname,’ voegde hij er aan toe. Ik dacht, zo ken ik hem weer. Ik haalde een keer diep adem, en zei aarzelend eerder te vermoeden dat Haakmat met Brunswijk sympathiseerde. ‘I know, I know,’ antwoordde hij. ‘Wanneer Haakmat beseft, wat ik hem aanbied, dan organiseer ik een bijeenkomst en kan ik hem verkopen als de man die de vrede in het land heeft hersteld op de eerste plaats in het belang van Suriname zelf.’ Verschillenden gedachten schoten door mijn hoofd. Ik gaf aan, dat ik juist Haakmat links had laten liggen, nadat hij op de voorgrond was getreden als Brunswijk-promotor. ‘Ja, mijn omgeving hier zal het er ook helemaal niet mee eens zijn, maar ik verkoop deze gedachte, don't worry about it. Ik ben nu ook bezig met de Amerikanen.’ Ik spitste mijn oren. Hij vertelde met een groep leden uit het Congres te hebben gesproken en hoe enthousiast ze waren geweest na hun gesprek ‘met deze Surinaamse dictator’. ‘Wat gebeurt er als ik met deze boodschap bij Haakmat kom en hij gelooft me niet?’ vroeg ik. ‘Dan schrijf ik een brief, niet aan Haakmat direct, want als hij nee zegt, zal dit de goede zaak verder beschadigen.’ Hij dacht dat het beste was er ‘to whom it may concern’ op te zetten, maar ik stelde ‘your eyes only’ voor. Dat werd het dus. Ik zou het stuk via Venoks krijgen. ‘Als je Venoks er maar niets over zegt,’ waarschuwde hij nog. De Herrenbergs arriveerden met hun kinderen, evenals Arnold Halfhide, de Surinaamse ambassadeur in Washington. Er werd het heerlijkste buffet denkbaar geserveerd. Ik hoorde Herrenberg tegen Desi zeggen: ‘Naar mate uw succes dichterbij komt, komt ook uw dood dichterbij. Wanneer er een moment is om op uw veiligheid toe te zien, dan is het nu.’ De gesprekken van die avond vullen een aantal pagina's dagboek. Zo zei Bouterse nog: ‘Op 12 december 1986 waren we zeer dicht bij een gezamenlijke Frans-Venezolaanse invasie. En wat gebeurde? Lachmon en Arron gingen mee de straat op om tegen die plannen te demonstreren.’ De informatie van Frits Pengel | |
[pagina 139]
| |
klopte dus weer als een bus. ‘Maar u hebt ook een dosis geluk,’ zei Herrenberg, ‘want Amerika zit zelf tot over de oren in de problemen op dit ogenblik. Het is dus een andere situatie, dan toen zij Grenada binnen vielen: ze kunnen zich nu geen strapatsen veroorloven.’ ‘Vier dagen geleden arriveerde de minister van Buitenlandse Zaken, Henk Heidweiler in Parijs. Hij ontving in zijn hotelkamer een brief van de Nederlandse ambassadeur Vegelin van ClaerbergenGa naar voetnoot26. Heidje belde me meteen op, en hij begon de brief voor te lezen inbegrepen de bekende plichtplegingen van geeft met verschuldigde eerbied te kennen et cetera. Vegelin hoopte dat onze minister hem zou bellen om kennis te nemen van een speciale boodschap. Ik heb Heidje dus gevraagd dat te doen. De boodschap bleek te zijn (en Bouterse herhaalde de woorden heel exact), dat minister Hans van den Broek genegen zou zijn om Heidweiler te ontvangen, althans indien hij daartoe de wens te kennen gaf,’ reageerde Bouterse. Heidweiler had enkele malen beargumenteerd dat het wellicht goed zou zijn wanneer hij Van den Broek zou ontmoeten. Eerst had Bouterse geantwoord: ‘Uw tijd is toch al beknot.’ Heidweiler pikte de hint niet op. Daarop zei Bouterse: ‘Het beleid jegens Nederland ligt nog bij het topberaad en is nog niet zorgvuldig geformuleerd.’ Opnieuw pikte Heidweiler geen nee op. ‘Zou het niet goed zijn een uitzondering te maken?’ had de minister gesuggereerd. Desi: ‘Toen begreep ik, dat ik duidelijk moest zijn. Ik zei dus, “Nee, u gaat niet naar Den Haag, en laat ik niet merken, dat u per ongeluk toch bent gegaan.”’ Na een opmerking van Herrenberg vervolgde Bouterse: ‘Stel je voor dat Heidje naar Den Haag zou zijn gegaan, dan zou ik in het kabinet moeilijkheden hebben gekregen. Dan zou Leiden in last zijn geweest en de klok zijn teruggedraaid. Ze hebben in Den Haag minachting voor ons en ze onderschatten daar de leider van deze revolutie.’ Ik dacht, je moest eens weten, hoe ik het daar mee eens ben. ‘Ik ben geen Brunswijk met een bromfietsje,’ vulde Desi nog aan. ‘Dat begrijpen ze nog altijd niet, maar dat is tegelijkertijd hun ongeluk. Het zijn een stelletje hufters,’ zei Herrenberg toen. Ik dacht, bravo! |
|