jongen vrij te krijgen, die hier vast zit. Intussen heb ik tot groot vermaak van Coen tot tweemaal toe in de tuin een kleine hagedis uit de bek van de poes gered. De ambassadeur had de eerste tien pagina's van mijn interviewboek met dr. Carlos Rafael gelezen en opgemerkt: ‘Heel knap, heel knap.’ Later had hij hoofdstuk III, Diplomacy gelezen en gezegd: ‘Je moet toneelschrijver worden, zoals jij de dingen in scène zet.’
's Avonds zijn we op bezoek gegaan bij de tweede man van de ambassade, Hans Glaubitz. Daar logeerde diens broer, Hein, een nicht als een paard, die een vriendje had, de zoon van de Cubaanse ambassadeur in Guinea. Een levendige discussie kwam op gang over minderheden op Cuba. Toen ik zei tegen het binnenhalen van Turks en Marokkaans tuig te zijn dat in Nederland niet thuis hoorde, zei Coen dit een racistische en rechtse uitspraak te vinden. Ik antwoordde dat tuig dus tuig was, en dat ik hem zelf over Hollands tuig had horen praten, en dat die kwalificatie echt niets met origine of huidskleur te maken had.
Wandelde in de stad; er werd behoorlijk getippeld in het park bij het Habana Libre, het voormalige Hilton.
19 februari 1984: De kleine poes is spoorloos vanmorgen. Moeder ambassadekat had drie pups. Twee andere pups zijn in opdracht van Coen enkele mijlen verwijderd van de residentie in een buitenwijk uit de auto gezet in de buurt van een huizenproject. De derde pup, bruin en wit gevlekt, net als de moeder, was achter gebleven, omdat - volgens Victor - het beestje moeilijk te vangen was geweest. Ik was over deze informatie met stomheid geslagen en vond het afschuwelijk.
Gisteravond kwam ik terug op de ambassade en hoorde dat Coen er op de fiets vandoor was. Intussen organiseerden enkele Canadese gasten een soort feestje op het terras en plunderden de koelkast en de voorraad drank. Ik zag er vanaf me erbij aan te sluiten en ben opnieuw de stad in gegaan. Het wemelde er van de nichten die meestal aanpapten met te vragen hoe laat het is of om een vuurtje vragen. Had in niemand zin.
Coen vertelde in Buenos Aires genaaid te zijn door Van Voorst tot Voorst, dezelfde die in 1958 in opdracht van ambassadeur J.H. van Roijen mijn lezingencontract bij W. Colston Leigh in New York ongedaan probeerde te maken. Coens carrière was er door geschaad geweest, maar hij had teruggeknokt. Het ministerie had hem later zelfs schadeloos gesteld.
20 februari 1984: De huishoudster van de ambassade, signora America, vertelde dat zeep schaars was in Havana, en dat Coens gasten regelmatig zeep van de toiletten jatten. ‘Oh, dat ben ik gewend,’ zei Coen later. ‘Mijn moeder gaf me eens een kam en borstelset voor in de gang, die ook prompt is ge-