In het land der blinden
(2001)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
29 Peter (2)Mijn moeder begon me lessen in solfège te geven toen ik vier jaar oud was. Dan stond ik naast haar aan de vleugel, leerde noten zingen en sloeg de maat. Soortgelijke initiatieven bij mijn oudste en jongste broers, gevolgd door de piano en de viool, mislukten, omdat zij veel huilden en vervolgens buiten mochten spelen. Bij mij zette zij door, wat ik beschouwde als discriminatie. Op mijn vijfde jaar kwam er de cello bij. Deze lessen kreeg ik van haar zuster, mijn tante uit Wassenaar, die in het oude Rusland, nog onder de tsaar, in Petrograd het conservatorium had doorlopen. Tijdens de oorlog ben ik er zelf de piano bij gaan doen. Een leven lang ben ik mijn moeder dankbaar gebleven dat ze bij mij voldoende muzikaliteit had geconstateerd (zoals ze me op hoge leeftijd eens vertelde) om erop te staan dat ik muziek zou blijven maken. Aanvankelijk beschouwde ik het als een straf. Gedurende mijn leven is het piano studeren echter onmisbaar voor me geworden. Op mijn 65ste jaar zou Den Haag me straffen door me uit Zuid-Afrika te laten zetten, waarbij mijn vleugel in de strijd zou sneuvelen. Tot 2000 kon ik geen muziek meer maken.Ga naar voetnoot1 Doordat mijn moeder in 1929 het initiatief nam mijn hersenen vertrouwd te maken met ‘gammes’ en arpeggio's, kreeg ik met de paplepel ingegoten wat zuivere tonen waren. In 1967 veroorzaakte Peter een revolutionaire bijstelling in mijn luisteren naar en het selecteren van de dagelijkse ‘muziek’ van de niet-aflatende stroom van woorden die tot ons komt. Aanvankelijk begon ik met boeken te lezen die zijn belangstelling hadden, om er met hem over te kunnen discussiëren. Voor 1970 las ik voornamelijk dagboeken en verzamelde brieven, en raakte zodoende ‘bevriend’ met Gide, Somerset Maugham - mijn broer Theo gaf me The Moon and Sixpence - Stendhal, De Montherlant, Léautaud, Camus, Kafka, Kierkegaard, Mauriac, Wilde, Dostojevsky, Green, Hesse en Frederik van Eeden. Peter wilde dat ik Van de koele meren des doods zou lezen. Na 1967 begon ik aarzelend in Freud, Jung, Laing, Szasz, May, Rogers, Skinner en Erikson, en de stroom van door Peter geïnspireerde input stopte nimmer. Peter, die onder mijn invloed na de toneelschool in Maastricht aan de studie psychologie in Tilburg begon, zou toch terug naar het theater worden gezogen. Hij nam eerst deel aan een aantal producties in Nederland en was vervolgens in de jaren zeventig werkzaam als acteur in Londen, waar hij een Zuid-Afrikaanse levenspartner ontmoette met wie hij zich in 1986 in Zuid-Afrika vestigde. Ik woonde van 1986 tot 1992 eveneens in Hillbrow, Johannesburg; deels bij hen, tot ik de flat ernaast ging bewonen. De volte face van internationale politieke belangstelling naar de Club van Rome, de denktanks | |
[pagina 209]
| |
en de interviewboeken met wetenschappers uit de meest uiteenlopende disciplines, is zuiver en alleen geïnspireerd geweest door Peter, tussen 1967 en 1970. Daarna ging ik verder op eigen kracht, maar slaagde gedeeltelijk hem hierin mee te trekken. De jaren zeventig leken op een emigratie. Niet alleen naar totaal andere onderwerpen, maar ik belandde in de mindscapes van geheel andere denkwerelden. Na Bung Karno, Patrice Lumumba, Fidel Castro en diverse politici die betrokken waren bij het dekolonisatieproces in Indonesië of bij de oorlog in Vietnam, begon ik na 1970 totaal andere mensen te ontmoeten. Dat begon met McGeorge Bundy, gevolgd door dr. Philip Handler, Aurelio Peccei en in Moskou Jermen Gvishiani en Georgi Arbatov. Boven aan de lijst van ‘de nieuwe oogst’ troonde de antropologe dr. Margaret Mead. Zij werd over de jaren een echte vriendin. Wanneer ik in Manhattan was reserveerde zij voor de lunch een tafeltje in de Monks Inn omdat het haar niet ontging - en hogelijk amuseerde - dat er zich tussen de in bruine pijen gestoken obers en mij subtiele flirts afspeelden. Margaret had professor H.C. Rümke in Utrecht uitstekend gekend. Mijn oom Poslavsky studeerde op 16 oktober 1961 bij Rümke af als bijzonder hoogleraar pathopsychologie. Ik bracht dus ook Margaret en Lex Poslavsky samen. Ik heb altijd genetwerkt, zoals ik dit Sukarno had zien doen in de jaren vijftig. Van hem leerde ik dat het irrelevant en onbeschaafd was iemand te ontwijken omdat hij bijvoorbeeld marxist was. Ruimte laten voor verschillende meningen of geloofsovertuigingen was de essentie van Bung Karno's pantjasila-filosofie. Sukarno verachtte de Amerikaanse kruistochtmentaliteit ten aanzien van andersdenkenden. Hij onderschreef volledig Lord Russells stelling dat het uit den boze was politieke of religieuze geloofssystemen met militaire middelen te bestrijden. Ik nam Margaret eens mee naar mijn moeder, waarbij haar zuster, de celliste, ook aanwezig was. Ik probeerde het beeld van de drie keuvelende dames die de thee gebruikten, voor altijd in mijn geheugen te kerven. Zij kwam ook bij mij dineren toen twee van Sukarno's kinderen Amsterdam bezochten.Ga naar voetnoot2 Sukmawati en Guruh wilden weten over haar bezoeken aan hun vader, en over haar onderzoeken op Bali en Nieuw-Guinea. In mijn werkkamer stond zij voor de muur dagboeken en zei: ‘Willem, if you had been married, you would not have had the time.’ Ik dacht: hoera, nog een reden dat ik het als een zegen beschouw alleen te zijn gebleven. Er stond nog eens een professor in mijn werkkamer naar mijn dagboeken te turen. Dat was Masaya Sato, psycholoog, die ik in Tokio had leren kennen. | |
[pagina 210]
| |
Hij reageerde buitengewoon positief en schreef er later een tekst over in een boek dat hij me opstuurde. Ik moet de tekst nog altijd laten vertalen.Ga naar voetnoot3 Ook Ischa Meijer was in mijn dagboek geïnteresseerd. Hij kwam eens met enkele bekenden dineren en verdween van tafel. Omdat dit lang duurde ging ik hem ten slotte zoeken. Ik trof hem achter mijn bureau, waar hij op zijn gemak uit de kasten gehaalde dagboeken zat te lezen. ‘Waar ben jij mee bezig?’ vroeg ik hem. ‘O, ik heb hier altijd eens in willen lezen’, was het antwoord. Mijn grootmoeder zei in een dergelijke situatie: ‘Geboorte is niet te koop.’ Er waren ook de gebruikelijke mixed feelings over gesprekken met ‘grote geesten’. Marshall McLuhan is me bijgebleven als een nare man. Zijn The Medium is the Message blijft een der uniekste boeken van de vorige eeuw. Hij citeerde Sukarno als volgt: ‘The motion picture industry has provided a window on the world, and the colonized nations have looked through that window and have seen things of which they have been deprived. It is perhaps not generally realized that a refrigerator can be a revolutionary symbol - to a people who have no refrigerators. A motor car owned by a worker in one country can be a symbol of revolt to a people deprived of even the basic necessities of life... Hollywood helped to build up the sense of deprivation of man's birthright, and that sense of deprivation has played a large part in the national revolutions of postwar Asia.’Ga naar voetnoot4 McLuhan verpestte veel bij me met zijn gezeur over betaling voor het interview. Hij was de enige in mijn Bruna-interviewboeken die copyrightbezwaren kenbaar maakte. Waar een groot man klein in kan zijn. De econome Barbara Ward dito. Ook zij vroeg geld. Ik heb haar prompt geschrapt. Margaret Mead zond haar een verontwaardigde brief. Na een buitengewoon plezierige ontmoeting met de marxistische filosoof Herbert Marcuse in San Diego, Californië, namen we afscheid voor zijn huis. Hij vroeg met wie mijn volgende interview zou zijn. ‘Met de socioloog Daniell Bell in Harvard’, antwoordde ik. ‘Now there is a man I really hate’, reageerde hij. Marcuse was 74 jaar. Ik was 47 en begreep niet dat een man van niveau iemand met wie hij het desnoods faliekant oneens was, niet wat nobeler tegemoet kon treden. Goethe was ervan overtuigd, schreef hij aan collega J.P. Eckermann, dat gevoelens van haat en minachting werden aangetroffen bij minder beschaafde personen. Edward Teller was de paus van het Livermore Radiation Laboratory in Berkely, Californië. In 1942 werkte ook hij aan de atoombom bestemd voor Japan. Ik interviewde hem in zijn villa nabij het atoomonderzoekscentrum. | |
[pagina 211]
| |
Hij was toen 65 jaar. Het gesprek mislukte omdat ik me grenzeloos ergerde aan zijn gedrag jegens zijn (eveneens bejaarde) echtgenote, die hij commandeerde om een vuur aan te leggen in de open haard. Toen ik deze dame later op de knieën bezig zag om het smeulende vuur nieuw leven in te blazen, werd ik inwendig zo woedend dat ik op het punt heb gestaan er iets van te zeggen. Met het voorbeeld van mijn ouders voor ogen was dergelijk gedrag van een man jegens een vrouw, beiden op leeftijd, een anathema. Daarentegen was de ontmoeting met een andere oorspronkelijk uit Hongarije afkomstige wetenschapper, Albert Szent-Györgyi (89), om nooit te vergeten. Ik bezocht hem op een prachtige zomeravond in zijn werkkamer op het Marine Biological Laboratory in Woodshole, Massachusetts. In de New York Times las ik een gesprek met hem onder de kop: ‘Bioloog twijfelt aan het overleven van de mens in een wereld gerund door idioten’.Ga naar voetnoot5 Eveneens verscheen die dagen zijn boekje The Crazy Ape. Zijn leidmotief was dat indien de mens niet tot bezinning zou komen, de wereld op weg was naar een ‘kingdom of the cockroaches’. Met graagte had men een triljoen dollar uitgegeven om instrumenten voor massamoord te perfectioneren, terwijl miljarden mensen in kommervolle omstandigheden probeerden te overleven. Hij noemde het gedrag van de wereld niet alleen misdadig, maar bovendien ‘utterly stupid’. Ik herinner me Szent-Györgyi's trieste blik waarmee hij het die dagen verschenen rapport te berde bracht waarin twintig professoren van de meest vooraanstaande universiteiten en denktanks de luchtoorlog boven Indo-China veroordeelden.Ga naar voetnoot6 Tussen 1965 en 1971, werd daarin becijferd, hadden Amerikanen 6.300.000 ton bommen afgeworpen, waarvan 600.000 ton op Noord-Vietnam was terechtgekomen. Ook Laos, Cambodja, en de Ho Chi Minhroute werden permanent platgegooid. Artillerie, mortieren en raketten hadden nog eens 7.000.000 ton explosieven afgevuurd. In 1965-1966 kwamen volgens de cia 29.000 burgers om het leven. Als gevolg van luchtbombardementen (en de bevelen van Nixon en Kissinger) werden die jaren in Noord-Vietnam 52.000 burgers gedood. In 1972, luisterend naar Nobelprijswinnaar Szent-Györgyi, vroeg ik me voor een van de eerste keren af: waarom zijn we met deze oorlogsmisdadigers verenigd in een militair bondgenootschap? In de jaren zeventig waren er wetenschappers die hun stem verhieven tegen deze oorlogsmisdaden vanuit de lucht. Op 29 december 1972 bijvoorbeeld, richtten Nobelpijswinnaars George Wald, Salvador Luria, Albert Szent Györgyi en anderen een brandbrief aan Nixon en Kissinger, met het verzoek om alsjeblieft onmiddellijk op te houden met hun moorddadige gedrag. Het deed hen aan Guernica, Coventry en Dresden denken. ‘Is our science to ser- | |
[pagina 212]
| |
ve life or death? This planet, that is in our care, can we talk of ways to foster it here while want only destroying it there?’ Op 23 november 1957 schreef Bertrand Russell een open brief aan Eisenhower en Khrushchev ‘Most potent sirs!’ Hou op met de waanzin van de wapenwedloop, was zijn boodschap, stel andere prioriteiten. Khrushchev antwoordde vrijwel meteen en onderschreef Lord Russells oproep tot topoverleg tussen Moskou en Washington. Eisenhower liet John Foster Dulles pas op 8 februari 1958 antwoorden. Met de arrogantie hem eigen schreef Dulles: ‘Surely, if we lived in a world of words, we could relax to the melody of Mr. Khrushchev's lullaby.’ Hij vervolgde met de gebruikelijke leugens: ‘The creed of the United States is based on the tenets of moral law. That creed, as well as the universal conviction of the United States, rejects war except in self-defense.’ De oorlog in Zuidoost-Azië was blijkbaar in de optiek van Eisenhower en Dulles een gevecht uit zelfverdediging. Dezelfde misdadige drogreden werd de navo-landen door Bill Clinton en Tony Blair in 1999 op de mouw gespeld met de criminele navo-activiteiten in de Balkan. In 1999 waren er echter geen Russell, geen Wald, geen Luria, geen Szent-Györgyi meer te vinden om met passend gezag hun stem te verheffen tegen de misdadige luchtbombardementen op het voormalige Joegoslavië.Ga naar voetnoot7 Op 15 maart 1958 antwoordde premier Khrushchev uitgebreid en gedetailleerd aan Lord Russell om John Foster Dulles van repliek te dienen. Ook wanneer men die correspondentie in 2000 terugleest, kan men slechts de kwade trouw en het kruistochtachtige fanatisme van Eisenhowers rechterhand constateren. De wereld is een halve eeuw verder, en de toon van de vs is fundamenteel geen ene moer veranderd, laat staan met nieuwe realiteiten mee geëvolueerd. In 1958 schreef Russell geen enkel bezwaar te hebben tegen de discussie voor of tegen communisme. Hij verzette zich echter tegen bekvechten over ‘goed en kwaad’ met B-52-bommenwerpers als ultieme bedreiging op de achtergrond. Er zijn in 2000 geen klokkenluiders van het kaliber Bertrand Russell meer. Ze zijn uitgestorven samen met de Siberische tijger.
Begin jaren zeventig ontmoette ik in New York William Irwin Thompson, een professor in humanities uit Toronto. Hij was enige tijd op Harvard en mit-gastdocent geweest, en had met verbazing geconstateerd dat zich bij de voornaamste technologische denktank in de vs, het mit, een der grootste psychiatrische klinieken van het land bevond. Men bestudeerde aldaar hoe de enkeling erin zou kunnen slagen een eigen weg voor zichzelf uit te stippelen in een steeds meer gemechaniseerde, technologische samenleving. ‘mit needs a large psychiatric clinic,’ schreef Thompson, ‘because the effect | |
[pagina 213]
| |
of technological training is to do the psyche what industry does to the environment. Since few men willingly suffer their own dehumanization, industry and technology have found that an appeal to sexuality is one very efficient way of camouflaging internal and external dehumanization.’Ga naar voetnoot8 ‘The phallic culture of our industrial civilization begins with the toy guns of little boys, develops into puberty rites of a car and a motorcycle, and climaxes in the technological rape of Vietnam’, legde Thompson in 1972 uit. Peter wilde altijd alles weten: wie ik had ontmoet, wat mijn indrukken waren, wat geïnterviewden hadden geschreven. Hij woonde op een gegeven moment al in Londen maar pendelde vrijwel permanent heen en weer om ook op Amerbos in Amsterdam-Noord te kunnen zijn en alle nieuwtjes te vernemen en op de hoogte te blijven. Ik heb de verkrachting van Vietnam in de jaren zestig en zeventig grotendeels in de vs gevolgd. Die jaren interviewde ik Skinner; Rogers; Mead; Lifton; Falk; Chomsky; Toynbee; Commoner; Illich; Myrdal; Lapp; Delgado; Clark; Teller; Kahn; Marcuse; Wigner; Dyson; Gardner; Handler; Peccei, en vele tientallen anderen, gebundeld in Grenzen aan de groei. De Balkanoorlog van 1999 volgde ik voornamelijk in Amsterdam. Ik kan dus niet met zekerheid zeggen dat er geen nieuwe Bertrand Russell in de vs is opgestaan om tegen de verkrachting van Servië te protesteren. Hier hebben we er niets over gehoord. Een andere ontdekking begin jaren zeventig was de psychohistoricus Erik H. Erikson, die Gandhi's Truth publiceerde. Hij bestudeerde de totstandkoming van een eigen identiteit als een in de grond onbewust proces in het binnenste van de mens. ‘Identity’, schreef hij, ‘is rather like a delta built up by the flow between body, mind and milieu, with distinct accretions occuring at each stage of a life cycle.’Ga naar voetnoot9 Ik had een intense belangstelling in Erikson. In 1970 hield ik 35 jaar een dagboek bij. Al jaren zocht ik naar een overtuigende uitleg hoe de drang om levenslang notities te maken tot stand was gekomen. Peter maakte me attent op een artikel in het New York Times Sunday Magazine van de psycholoog David Elkins, die een reportage wijdde aan Erikson en diens zoeken naar persoonlijkheidsontwikkeling.Ga naar voetnoot10 Erikson ontwierp acht stadia van ontwikkeling: 1) trust and mistrust, 2) autonomy versus doubt, 3) initiative versus guilt, 4) industry versus inferiority, 5) identity versus role diffusion, 6) intimacy and solidarity versus isolation, 7) generativity versus self-absorption, en 8) integrity versus despair. Professor Elkins citeerde Erikson onder meer aldus: ‘Individuals can use their neurotic symptoms and conflicts for creative and constructive social purposes while | |
[pagina 214]
| |
healing themselves in the process.’ Was een dagboek bijhouden zoals ik dit deed, inderdaad wat Erikson omschreef als ‘a compulsive behavior pattern in attempting to overcome anxiety or to assuage guilt feelings’? Het is meer dan duidelijk dat bij de vorming van een mindscape - dus een leven - zichtbare stadia van ontwikkeling worden doorlopen, zoals hier door Erikson samengevat. Daarnaast woelen en wroeten ook onzichtbare factoren van biologische en genetische oorsprong mee in de catacomben van een ziel. Zij zijn noch met kennis van neurobiologie, noch met de studie van neuropathologie voor het blote oog waarneembaar. In dit opzicht is ieder mens een ongewilde kunstenaar. Honoré de Balzac onderstreepte dat de schrijver de geheimen van het eigen brein niet kende. ‘He does not belong to himself’, aldus de Franse romanschrijver. Freud sprak over ‘preconscious thoughts’. Marcel Prousts Remembrance of Things Past laat zien hoe de schrijver soms worstelt met psychologische ontwikkeling van de romanfiguren en de filosofische vooringenomenheid met tijd. Proust probeerde af te dalen naar de diepste diepten van de ziel, in een poging om onbewuste motiveringen en de irrationaliteit van het menselijk gedrag - in het bijzonder ten aanzien van wat in de volksmond ‘de liefde’ wordt genoemd - onder de loep te nemen en in focus te brengen. Waarom gebeurde met Prousts karakters wat er gebeurde? Peter en ik hebben dikwijls besproken of mijn thans meer dan zestig jaar oude dagboek etiketten verdiende als ‘een middel om angst en schuldgevoelens te bestrijden’ of, nog negatiever, ‘een dwangneurose’. Dat een dagboek een helend of heilzaam effect zou hebben, daar kan ik me iets bij voorstellen. Ik begon de timetable van mijn leven te schrijven op mijn tiende en elfde jaar op De Horst. Dit gebeurde met een kroontjespen die ik van mijn ouders kreeg, en die ik in een inktpot doopte. De kop van deze koperen, liggende hond, klapte open. De hals bevatte een vaatje van glas. Het schrijven begon in de jaren dertig in Bosch en Duin. Het was geen angst, noch schuldgevoelens, dat ik werd geïnspireerd te noteren wat ik beleefde en wat ik zag. Ik kan me niet anders herinneren dan van kinds af aan te hebben willen weten wat waar en wat onwaar was. Mijn dagboek diende als kleinbeeldcamera, en uiteindelijk kon ik zelfs gebruikmaken van een telelens à la Proust omdat ik exact had genoteerd wat er gebeurde. Dit betekent in praktische termen dat, met behulp van 67 meter dagboeknotities, het verleden getrouwer is te reconstrueren dan wanneer ik bij het achterhalen van een leven op het geheugen zou moeten afgaan. Net als Proust heb ook ik altijd, zij het op een fundamenteel andere wijze, gezocht naar motiveringen, irrationaliteit, en de oorsprong van het leven van de geest. Peter is voor mij de enige die dit proces tientallen jaren heeft meegemaakt, gevolgd en er veel van heeft begrepen. Daarom alleen is de liefde tussen ons oneindig. |
|